| |
| |
| |
Hoofdstuk IX
Die meneer Kwel is de baarlijke duivel zelf, dat had Verwoert die keer in Brest al gezegd, toen hij aan boord van de ‘Jan van Gent’ op visite was, en nu zegt hij het opnieuw. Ze zijn elkaar tegen het lijf gelopen in een kroeg aan de Prins Hendrikkade, Jan zat daar een briefkaartje aan Nellie te schrijven, voor hij varen ging, toen Verwoert binnenkwam en opgetogen bij hem kwam zitten als een oude kennis; hij was toevallig ook in Amsterdam, voor zaken, wat een tref dat ze mekaar nu net moesten ontmoeten!
De baarlijke duivel zelf, zegt hij; die manoeuvre met jou heeft als afschrikwekkend voorbeeld, z'n geld dubbel en dwars opgebracht. ‘Zijn geld is niet kwaad!’, zegt Jan. ‘Het mijne, bedoel je toch zeker?’
Maar dat bedoelt Verwoert helemaal niet, en hij zal hem dat 's haarfijn uitleggen. Kijk hier, kameraad: Kwel is óók niet gek, hij zal heus geen vijfhonderd gulden uitgeven om er twintig binnen te halen, wees eerlijk! Jan is eerlijk. Jan is eerlijk genoeg, al wou hij maar dat de ander er nou 's over ophield, 't litteken is nog rauw, laten we er niet verder over liggen teuten. Maar Verwoert houdt niet op, hij wil Jans ogen openen, anders vliegt die er vandaag of morgen misschien wéér in. Kijk hier, kameraad: jij hebt, die avond bij Timmer, lelijke dingen over Kwel gezegd met je zatte kop, en je denkt dat je dààrom alleen tegen de grond geslagen bent door die fielt. Maar waarom heeft hij dan dien jongen Bikkers wèl in dienst gehouden, en dien van der Gast óók, en de hele rest er bij? Nou? Geef me daar 's antwoord op?
Jan weet geen antwoord, daar moet de kameraad voor bij meneer Kwel wezen. Jan heeft bovendien verdomd weinig tijd, want over een uur vaart de ‘Jonge Klazientje’ uit voor een reis op Amerika; hij heeft twee maanden werk gehad om dat bootsmansplaatsje te bemachtigen, en daarom zou hij het
| |
| |
liever niet laten waaien om ergens antwoord op te geven, waar hij allang zijn buik vol van heeft.
Maar Verwoert heeft de geest gekregen, de geest van de profetie. Hij laat den kameraad een kopje koffie brengen, al heeft hij zelf zijn centen ook hard nodig, maar dat is het hem wel waard, om die arme donder nou eens even, met een paar woorden, aan zijn verstand te brengen dat hij alleen maar gediend heeft als vogelverschrikker voor meneer Kwel, en dat meneer Kwel daar handen vol geld voor over heeft gehad. Kijk hier, Wandelaar: Kwel heeft al die anderen in de vaart gehouden, al hebben ze minstens even hard op hem gekankerd als jìj, die avond, omdat het hem zó een zorg zal zijn, hoe ze over hem denken, als ze maar varen en gehoorzaam zijn. En dáár zit 'm de kneep: die anderen, de vrijbuiters, die hij overgenomen had van van Munster, die moesten gehoorzaam worden, en bang, die moesten gloeiend in de rats komen te zitten voor meneer Kwel, want rebellen kan hij niet gebruiken, dat zie je aan mìj. Ze mogen zoveel schelden en lasteren als ze willen, maar ze mogen niks doèn, vat je? En om ze nou te weerhouden iets te doèn, moesten ze voor ogen zien, wat er met hen zelf en hun vrouwen en kinderen gebeuren zou, als ze wèl iets deden....
‘Ja, hoor 's, vrindelijke vrind, bedankt voor de koffie, maar ik moet....’
Stil nou even! Blijf nog één sekonde zitten, Wandelaar, want 't is verdomd belangrijk, wat ik je te vertellen heb. Jij bent een vent met hersens, en je bent een vent met fùt, aan jou is 't besteed, als er eens iemand komt die je je ogen opendoet. Nou, waar was ik?.... o ja! Kwel moest een afschrikwekkend voorbeeld stellen, om de nieuwe ploeg hartgrondig onder de duim te krijgen, en wáárom heeft hij joù daar voor gebruikt, en niet Bikkers, of van der Gast, of Boer? Omdat hij Bikkers en van der Gast en de rest alleen maar ontslaan kon, zonder meer, en daarmee was de kous af. Daar zou hij niks mee gewonnen hebben, hij zou alleen een goeie stuurman en een goeie schipper en een goeie machinist kwijt zijn geraakt, en die zijn moeilijk genoeg te vinden voor de sleepvaart, dus dat was puur verlies. Maar jìj, jij had die zogenaamde schuld bij de rederij, voor de studie, die ze voor je betaald hadden.... Hoe ik dat weet? Kameraad, wij komen alles te weten, in het belang van de beweging!; wij hebben op het kantoor van meneer Kwel óók kameraden zitten, die hun ziel veil hebben voor de verwer- | |
| |
kelijking van het ideaal, de bevrijding van het proletariaat!
Jan staat op, 't spijt hem bar, maar hij moet nou wèrkelijk....
Maar Verwoert heeft zich in hem vastgezogen als een teek, hij zal hem dan wel even naar zijn schip brengen, ben je gek, man, ik loop we even mee, zo ver. Hij loopt mee, zo ver, langzaam en houterig op zijn dunne benen, en maakt gebaren van vrijheid en weelde onder de bomen aan de wallekant, waarvan de dorre blaren roestig ritselen in de najaarswind. Begrijp je, Wandelaar, omdat jij die schuld had aan de rederij van een onnozele paar honderd gulden, kon hij jou prachtig gebruiken als middel, om zijn terreur met een waarschuwende executie voor goed te vestigen. De slepers zijn eerlijk en royaal en ze kennen hun vak, maar ze zijn te stom om voor den duvel te dansen, als het op ìnzicht aan komt. Dat is 't 'm, waar wij zo mee te kampen hebben bij onze organisatie, wij.... O, ga je hier in; ik loop nog even zo ver mee. Kijk hier: zo'n failliet-verklaarderij, met alle rompslomp van deurwaarders en verkopingskosten en de rest van het gedonder meer, kost geld, véél meer geld, dan hij uit dat prullenboeltje van jou kon zuigen.... Neem me niet kwalijk! Zo bedoelde ik 't niet, beste man! Ik bedoelde alleen maar dat het, in verhouding tot wat Kwel er in stak, in die hele manoeuvre, een prullenboeltje was....! Jaja, natuurlijk, op zich zelf geloof ik best dat jullie een paradijs op aarde hadden, vóór hij zijn klauwen er in sloeg.... Jaja, natuurlijk; nogmaals, kameraad: zo was het niet bedoeld, waarachtig niet! Maar kijk hìer: van het hele stel, dat die avond bij Timmer zat te raaskallen, was jìj de enige, met wie meneer Kwel een toneelstuk op kon voeren, dat indruk maken zou op de eenvoudige geesten van al die kerels, die hem wel konden wurgen met hun blote handen. Omdat jij die onnozele schuld had, die hij met een verstrooid gezicht uit zijn achterzakje frommelen kon als het nodig was, dààrom kon hij jou, met een knap verlies aan specie voor zichzelf, ontslaan, failliet laten verklaren en met veel tom-tom uit je huis laten smijten, de straat op. Vat je? Die hele publieke verkoperij en de rest heeft hem zéker een paar honderd gulden en een goeie stuurman schade opgeleverd, maar wat heeft het hem aan winst gebracht? Dat nù al die anderen, die gevaarlijk zouden kunnen worden als hij ze niet in de ijzers had, als de dood zijn dat hùn hetzelfde zal overkomen, wanneer ze hun mond opendoen tegenover meneer Kwel, omdat ze niet snappen dat jij, met die schuld, een uitzonderlijk buitenkansje was! Vat je? Vat je?
| |
| |
Jan vat voorlopig alleen maar zijn hand, en zegt hem aju en bedankt, want ze zijn bij zijn schip, een kleine, armelijke vrachtvaarder van een ton of zeshonderd. Daar moet hij nu aan boord voor een maand of wat; jaja, zo is het zeemansleven. Nou, Verwoert, tot ziens dan maar, en het ga je goed. Verwoert roept hem na, als hij aan dek is: denk er nog maar 's over na! Dènk nog maar 's! En Jan wuift terug met een mat gebaar. Kijk die stakker daar nu weer wegstuntelen met zijn koffertje en zijn dunne benen en zijn magere tronie, bezeten van dat ideaal. Zo zie je maar weer: met Geestdrift en Inzicht smeer je slecht boterhammen, dan nog maar liever bootsman op de ‘Jonge Klazientje’ tegen vijf en veertig gulden in de maand, in plaats van loodgieter-martelaar voor de bevrijding van de slaven der grote sleepvaart.
De ‘Jonge Klazientje’ is geen slecht schip, al is ze oud. Het is een goedaardig schip, dat braaf haar best doet en geen kuren heeft; de kapitein is een stugge Groninger met evenveel hartelijkheid als een stekelvarken, maar hij is eerlijk en rond-uit en laat zich geen knollen voor citroenen verkopen. Het schip is zijn eigendom, hij vaart voor eigen rekening en wat de kast opbrengt pot hij op, met een onbegrijpelijke gierigheid, want hij heeft kind noch kraai op de wereld, behalve de ‘Klazientje’. Die gierigheid maakt het menu aan boord nogal kloosterachtig en het touwwerk wordt zo dikwijls gesplitst, dat het met de jaren op een strengetje knakworstjes is gaan lijken; maar verder is het best te harden. Het werk is niet zwaar, vier uur op en acht uur af, voor een zeesleper een sanatorium; als het schaften niet zo schraal was geweest zou hij dik geworden zijn van die kuur. Het volk bestaat voor het merendeel uit bevaren zeelui op leeftijd, die zwijgend hun werk doen en na afloop zwijgend hun pijpje smoren; hij voelt zich, als bootsman, een beetje onwennig met zijn jonge, onstuimige lijf onder al die bezadigdheid. Maar na een dag of wat varen is het, of hij nooit anders gedaan heeft dan roepen: Ome Klaas! Kom 's even achter met je kwast!, en zeggen: Nou, Baas Kuitert, klop je pijpie maar 's uit, man, en help Ouwe Knelis met roestbikken, maar begin achteraan, want de eerste ligt op z'n middagoortje met maagpijn.
Het is opmerkelijk, zoveel maaglijders als er aan boord zijn, die allemaal niks hebben kunnen en nog minder eten dan de klanten van 't pootje, die ook vertegenwoordigd zijn. Maar kapitein Minnema heeft liever zure maaglijders dan opvreters
| |
| |
met een lintwurm; al kunnen ze niet zo hard werken, ze zijn goedkoop in 't gebruik en 't schip vaart zichzelf.
Ja, dat doet het. De ‘Jonge Klazientje’ heeft het saaie ritje Amsterdam-Azoren-Bermuda's-Savannah, en omgekeerd, al zo dikwijls gemaakt met haar buik vol kaas, dat ze bijna uit eigen beweging haar koersje afsukkelt, als de hit van een schillenkar. Het is voor een man, die leven en bedrijvigheid gewend is, een marteling van onverstoorbare vervelendheid, dat gesukkel. Niemand zegt iets, of het moet vervelend zijn; niemand vraagt iets, of hij moet zich vervelen; niemand gaat in St. Michaels of St. Georges aan de rol, ze gaan alleen maar grazen, uit verveling. De stadjes zijn op zichzelf heus zo beroerd nog niet, maar voor wie er alleen rondslentert zijn ze hoogvertrekken der grenzenloze verveling. Als Jan in St. Georges een wandelingetje door de straten maakt, ziet hij voor het hotel ‘Ultima Esperanza’ kapitein Minnema op het terras zitten, zwart en alleen aan een wit tafeltje, langzaam kauwend op een broodje met kaas, alsof hij nog geen kaas genoeg geroken heeft aan boord, en een glas geitenmelk naast zijn bord. Hij zegt hem gedag met een vinger aan de pet en wil doorlopen, wil op hol slaan voor dat spook van gruwelijke verveling, maar de kapitein wenkt hem met zijn vork en schuift rammelend een stoeltje vrij. Jan moet er aan geloven, hij neemt de pet af en gaat zitten; ze zijn de enigen op het terrasje, niets om naar te kijken, geen meisje zelfs dat voorbijkomt, alleen een hond en die hinkt nog bovendien. Boven het straatje staat een matblauwe hemel, bleek van verveling, en de waardin, die op Minnema's veelbelovend geroep: ‘Alla!’ tevoorschijn sloft uit de duisternis van de gelagkamer, is even zorgvuldig van alle zinnelijke attracties ontbloot als moeder de gans. Minnema vraagt of de bootsman iets gebruiken zal, hij zou hem de geitenmelk aanraden, die is uitstekend hier. Maar al kan een ondergeschikte niet van mening verschillen met zijn gezagvoerder, althans niet in kapitein Minnema's ogen, zonder van zichzelf een zinneloze dwaas te maken, toch waagt Jan het om inplaats van de geitenmelk een borreltje te bestellen. Minnema en Alla zijn mild verbaasd; een borreltje, op dit uur van de dag? Ik zou maar liever iets voedzaams nemen, jonge vriend, inplaats van mijn goede geld te verslingeren aan drank, die alleen maar duizelig maakt. Jan neemt dan ook maar geitenmelk, voornamelijk omdat Minnema's opmerking hem in twijfel heeft gebracht, of ‘mijn goede geld’ op hèm of op den schipper
| |
| |
slaat. Als hij zijn eigen vertering moet betalen kan hij beter het goedkoopste nemen, want ieder dubbeltje gaat drie keer omgedraaid naar Nellie toe. Gierigheid werkt aanstekelijk, en wie niets te doen heeft dan naar zijn navel te kijken, begint vanzelf centen te tellen op zijn buik.
Als de geitenmelk gebracht is en Minnema, al kauwend en metselend, te kennen heeft gegeven dat deze reis naar omstandigheden redelijk wel verlopen is, alleen jammer van dat stootkussen, dat in St. Michaels overboord is gegaan, jammer voor Baas Kuitert, die het losgelaten heeft omdat hij naar zijn heup greep; wanneer de laatste kruimels opgedept zijn van het bord met een knobbelige duim, en de laatste droppels zijn weggeslurpt uit de peper en zoutsnor, zodat Alla's servies er weer zo uitziet, dat zij het niet behoeft om te wassen voor een volgenden klant, vraagt Minnema: ‘en, bootsman, vertsel mij eens, hoe bevalts de reis?’
Jan zit er een beetje van te draaien, want de woorden ‘aangenaam’, ‘plezierig’ en ‘voorspoedig’ gaan hem moeilijk de mond uit, als een kind, dat de tekst voor de catechisatie de avond te voren pas in bed geleerd heeft. Maar als Minnema vraagt of hij dan niet van het weder 'nootsen heefts, met slimme oogjes, kan hij het toch niet langer binnenhouden en bekent dat het voor iemand, die van de sleepvaart komt, wel erg wennen moet. Zo, zo, zo, jonge vriends; en waarom? Nou, omdat er niets te beleven valt, niets te zien en niets te horen; wanneer je achterom kijkt schrik je, omdat je aan boord van een sleepboot altijd achterom kijkt, want daar zwemt de sleep, en hier is niets te zien achterom, alleen het kielzog, recht en borrelend, een slijmerige streep over het water als het spoor van een slak. En omdat.... nou ja, schipper, omdat iemand, die in de sleepvaart groot is geworden, zich aan boord van een vrachtschip voelt als een zeeman aan de wal. Allemaal best en goed en rustig, maar zo saai als een paardentram door een tunnel om de wereld.
Zo, zo, zo, jonge vriends, jaja, dat begrijpt Minnema wel; maar waarom is hij dan niet bij de sleepvaart gebleven? Ai! Daar heeft hij zich lelijk in zijn vingers gesneden; nu moet hij zien dat hij zich er uitdraait. Hij kletst zoiets van: beter geld, en geregelder thuis, en kortere reizen en zo, maar onderwijl zit hij met zijn pet te draaien en Minnema steekt langzaam een sigaar op, een wal-sigaar, die met het nodige ritueel ontstoken worden moet, want zij hoort bij de uitspattingen van
| |
| |
een zeeman, die in geen negen dagen de vaste wal onder de voeten heeft gehad. Minnema laat hem rustig vastlopen in zijn gekronkel, dan slaat hij met een hakgebaar de lucifer uit en zegt: zo, zo, zo. Het is duidelijk dat hij nattigheid voelt, en als Minnema nattigheid voelt, zàl hij weten waar het vandaan komt, al moest hij er het hele bed voor afhalen. Hij wurmt en zeurt net zo lang, tot zijn sigaar grijze haren heeft en Jan zwetend zijn kaarten op tafel legt. Ja, hij is ontslagen. Ja, hij is wegens wangedrag ontslagen. Ja, hij heeft twee maanden gezocht en links en rechts rondgeschreven, voor hij dit baantje kreeg. Ja, ja, hij heeft een vrouw en een kind en over zes maanden nog één, en ja, het is zijn bedoeling om als bootsman zijn zeedagen vol te krijgen en dan examen te doen voor stuurman bij de koopvaardij. Zo, zo, zo. Maar dan begrijpt Minnema ineens iets niet; hij begrijpt niet waarom hij dat examen niet al lang gedaan heeft, hij heeft meer dan zeedagen genoeg, zelfs voor eerste stuurman heeft hij er nog te veel, waarom heeft hij dat examen dan niet al lang gedaan? En als Jan dan vertelt, dat de zeedagen, gemaakt aan boord van een zeesleper, niet geldig zijn voor de wet, dan zegt Minnema: dat is fouts, helemaal fouts. En als Jan dan zegt: juist, kaptein, en omdat ik dàt dorst te zeggen, ben ik de laan uitgegooid, trekt Minnema de wenkbrauwen op en zegt: zo, zo, zo... Maar de manier waarop stelt Jan ditmaal gerust, en wanneer de kapitein, bij het afrekenen, zegt: laat maar zitten, bootsman, en zijn geitenmelk betaalt met een frons op het voorhoofd, is deze frons geen demonstratie van zijn afkeer over een dergelijke spilzucht, maar over een dergelijke dwaze wet.
Gedurende de reis naar Savannah houdt hij Jan zelfs een paar maal staande, als die naar het achterdek gaat voor het een of andere dagelijkse karweitje, en vraagt hem nog eens het naadje van de kous over die wet. Eerst vindt Jan het wel aardig, dan vindt hij het vervelend, en als de kapitein hem tenslotte, tegen het einde van de terugreis, verzoekt dit papier eens te willen doorlezen, en te zeggen of het zo correct is, schrikt hij en denkt: wat hangt me nu weer boven mijn hoofd! Maar zijn verbazing is groot, wanneer hij een keurig gestelde brief leest, aan den Voorzitter der Christelijk Historische Fractie in de Tweede Kamer der Staten Generaal van het Koninkrijk der Nederlanden, waarin Broeder Kamerlid verzocht wordt door ondergetekende, die altijd als op een rots gebouwd heeft op de onfeilbaarheid van het Gezag, om zijn aandacht eens te willen schenken aan de wet betreffende de zeedagen, aangezien deze,
| |
| |
naar ondergetekende proefondervindelijk zal kunnen bewijzen aan de hand van de prestaties van zijn bootsman J. Wandelaar, een uiterst onrechtvaardige passage bevat. Hetwelk kapitein G. Minnema van het vrachtschip ‘De Jonge Klazientje’, doende met de verschuldigde eerbied, voorgoed een zitplaats bezorgt in bootsman J. Wandelaars verbijsterd hart.
***
De thuiskomst, na de twee maanden met de ‘Jonge Klazientje’, is wel heel anders dan die met de ‘Jan van Gent’, nu al weer vijf maanden geleden. Wanneer zij gemeerd liggen te Amsterdam krijgt hij een week verlof, aanstaande Maandag wordt er weer gevaren, te zes uur voormiddag precies. Niemand op de kade, alleen een juffrouw met twee kinderen, die naat het schip wijzen, en de juffrouw zegt: ‘ja, is dàt nu geen mooie grote boot? Als broertje zoet is krijgt hij er later ook zo een, om mee te spelen.’ Jan hoort het, als hij de gangway afkomt, en denkt: jaja, zo is het, die juffrouw spreekt de waarheid, reders kindertjes.
Nellie is er niet, om hem te verwelkomen; hij had het wel niet verwacht, maar het geeft hem toch een neerslachtig gevoel. Het blijft hangen, wanneer hij in de trein zit en naar het landschap kijkt, dat hij nu zo gewoon vindt; het is net of die reis geen reis geweest is. Geen heimwee heeft hij gehad, geen visioenen van Holland, mijn land; hij is er alleen maar heel erg bedaard van geworden, bijna slaperig. Terwijl de trein aldoor weer knersend stopt en aldoor weer stommelend wegrijdt, zit hij somber te staren in het hoekje van de coupé, de benen op de bank. Dit is nu je voorland, Jan, dit mag je nu je hele verdere leven blijven doen, jongen. Je leven lang in een paardentram door een tunnel de wereld rond, haven in, haven uit, trein in, trein uit, en geen andere vreugde dan je middagdutje en je sigaar. Wanneer de trein piepend en blazend stopt voor het laatste station, neemt hij zuchtend zijn plunjezak uit het rek, waar hij alleen zijn vuile lijfgoed in heeft, dat verschoond moet worden, en een sjaaltje uk Savannah voor Nellie, en hij moet zich even de ogen uitwrijven voor hij de buitenlucht in gaat, er zitten een paar tranen van de slaap, de neerslachtigheid, en een langdradig, hopeloos heimwee. Heimwee, niet naar Nellie en niet naar het kind en niet naar Holland; heimwee naar Sjemonow, naar Abeltje, naar Bout, naar de geweldige deining van de Stille Oceaan en het wijnglaasje van Rio de Janeiro, naar het beulswerk en de slavenjagerij.
| |
| |
Maar dan hoort hij tikken op de ruit en daar staat Nellie, met haar neus tegen het glas, en als zij, ieder aan een kant, het portier hebben opengewurmd en zij de armen om zijn hals slaat, kust ze hem op een manier, die het leven weer smaak geeft. De twintig minuten die zij, op hun gemak en met een ommetje, nodig hebben om naar huis te wandelen met de kinderwagen vooruit en de plunjezak op de schouder, zijn zij gelukkig en blij en tevreden; het is allemaal veel rustiger en ook een beetje zwaarmoediger dan die vorige keer, vijf maanden geleden, het is zo zenuwachtig niet meer en zo onwennig en bijna verschrikkelijk van gulzigheid. Het is bedaarder, het is berustender, maar op de een of andere raadselachtige manier toch ook veel inniger, beter. Het kind is gegroeid in die twee maanden, tjonge, wat gaat dat toch hard in het begin; het ligt zo'n beetje naar de kale takken van de bomen te kijken, die langzaam en schokkerend voorbij gaan door zijn wereld. Nellie zegt dat Bart al zo prachtig opzitten kan, en spartelen, en als niemand kijkt probeert hij zich stiekem op te trekken; maar nu moet hij maar blijven liggen met een riem om de borst, en lekker onder de dekens, want het is guur, de Novemberwind blaast zoevend om de huizen. Wanneer zij hem vraagt hoe de reis geweest is, valt er niets anders te vertellen dan die brief, die Minnema aan de Tweede Kamer sturen wil, en daar glimlachen ze om; net oude mensen, die een grapje wel aardig vinden, zonder de pijp uit de mond te doen of op te kijken van het breiwerk. Ja, dat zijn ze; ze zijn ouder geworden, veel ouder. Ze zien er ook wel een beetje naar uit; Nellie is magerder in haar gezicht dan toen hij wegging, maar dat komt misschien omdat ze weer in positie is; ze heeft ook kringen onder de ogen, en laat me je hand nog 's zien, meid. Zij zegt dat Jan helemaal niet veranderd is, hoe kan dat ook in twee maanden; maar hij voelt wel dat ze de waarheid niet zegt en als vader Dijkmans hem op de sluis een hand geeft en bromt: zo, jong, wellekom binnen, maar wat zie je d'r sikkeneurig uit!, weet hij, dat er toch iets veranderd is dat hij niet helpen kan.
Hier thuis is niet veel gebeurd in de tussentijd, zegt moeder Dijkmans, terwijl ze de tafel dekt; alleen is de sluis gekeurd met een hoop drukte en voor al die mannen thee, de ingenieurs zelfs met een koekje, en er woont nu een schoenmaker in hun oude huis, keurig nette mensen, zij heeft er haar zondagse laarzen al eens laten verzolen om nog eens een kijkje te gaan nemen en te zien hoe die lui het ingericht hadden, maar ze
| |
| |
moest zeggen: keurig netjes, en een prima vakman is hij ook, op die zolen loopt ze nu al.... Waar ga je naar toe?
Hij zegt dat hij even naar buiten moet, want dat vader Dijkmans gewenkt heeft; maar die is bezig een loophek te maken voor Barend in de schuur. Hij staat zo'n beetje naar hem te kijken met de pijp in de mond en hoort dat Bartje al zo aardig kraaien kan, en dat Bartje al zo puur pittig boksen kan, als opa hem 's avonds te kooi brengt, en dat Bartje.... Jaja, denkt hij, Kwel heeft je kind meteen voor je verkocht, en hij slentert mismoedig naar buiten. Nellie is bezig en moeder Dijkmans is bezig en vader Dijkmans is bezig, als hij de straat op gaat roept Nellie hem na: ‘denk je erom dat we dadelijk eten?!’ Jaja, hij denkt er om, alleen maar even rondneuzen; en hij passagiert een kwartiertje langs de haven. Veel liggen er niet binnen van de vloot, alleen de ‘Aurora’ en de ‘Achilles’, die hoort er nu ook bij. Naar de ‘Achilles’ staat hij een tijdje te kijken, met de handen op de rug en de pijp in de mond; dat kan hij rustig doen, want daar kent niemand hem. Maar dan heeft hij toch vergeten, dat de bemanningen na de fusie doorelkaar gegooid zijn, want hij merkt te laat dat er uit de kombuis naar hem geloerd wordt, op een manier of ze hem herkennen, en als hij onbehaaglijk verder wandelt hoort hij achter zich lachen. Hij is er wel aan gewend geraakt, dat ze hem links laten liggen sinds hij ontslagen is, want wie met hem omging zou licht in een kwaad boekje kunnen komen bij de rederij; maar nu hij er twee maanden tussen uit geweest is, moet hij er toch opnieuw op inschieten, en als hij thuiskomt denkt hij: ook m'n ouwe stad heeft-ie verkocht, ik kan eigenlijk net zo goed ergens anders gaan wonen, zodra we weer een eigen huis betalen kunnen. Amsterdam, of zo, zodra ik stuurman ben.
Maar dat ‘net zo goed’ is kinderachtig zelfbedrog; een mens heeft een bepaalde stad nodig, waaraan hij zich hechten kan en denken: daarheen, daarheen, als hij op 't water is. Wie zo'n stad niet heeft, zo'n huis niet, die vaart in het wilde weg, en dat worden zure gasten. Een zure gast, dat is hij, die avond aan het eten, al doet hij erg zijn best om opgewekt en onderhoudend en gezellig te zijn. Vader Dijkmans vraagt hem naar zijn plannen; hij antwoordt, vol overtuigend zelf-vertrouwen, dat nu alles weer voor de wind gaat; aan boord van de ‘Jonge Klazientje’ bevalt het hem uitstekend en wanneer de volgende reis achter de rug is, heeft hij zijn zeedagen vol
| |
| |
en kan examen doen voor tweede stuurman. Hij heeft zo'n idee dat Minnema hem wel monsteren zal, de tweede die hij nu heeft is een maaglijder; - jij lijkt er ook wel eentje, zegt moeder Dijkmans, als hij zijn bord wegschuift met nog een plek eten er op. Hij lacht en zegt: o, ik heb geen trek, dat zijn de zenuwen van 't weer thuis zijn. Dan zijn ze vrolijk en gezellig bij elkaar, de mannen roken en grommelen met de benen bij de kachel en de vrouwen komen met thee, wanneer ze met dat gescharrel in de keuken klaar zijn. Barend is vlak na den eten door de hele familie te bed gebracht, dat was me een drukte en kijk 's wat-ie gek is op opa, geen bijkomen aan.
Dijkmans zegt: nou, jong, verhaal 's wat van je reis, je zit te turen of je kiespijn hebt! Hee, zegt Jan; dat komt dan zeker omdat ik zo zit te genieten, dat lijkt voor een ander soms net of je pijn lijdt, kijk maar naar de vrouwen, die hebben ook wel 's ogenblikken dat je niet weet of ze nou lachen of huilen. Dijkmans zegt: jaja, ik ben toch blij dat alles nog zo goed afgekommen is, na die beroerde maanden, je zal zien dat je over een jaar of wat 't ogenblik zal zegenen, dat je van die smerige sleepvaart loskwam. Daar wordt Jan helemaal venijnig van. Reken maar!, zegt hij, die smerige, verdomde slavenhalerij, dat beulswerk.... Hij geeft de sleepvaart er van langs, links en rechts om de oren, geen spat blijft er van heel. Is me dat een pokkenvaart, hij wist niet wat hem overkwàm, aan boord van de ‘Jonge Klazientje’, met die wachten van vier uur op en acht uur af en dat manjiefieke bikken en die rustige, bedaarde mensen en die ruime behuizing; een prinsenbestaan was 't, verdomd! Jaja, zegt Dijkmans, zo zie je, hoe de Here ons soms langs een omweggetje nog 's zegenen kan. En met 't verdienen zal 't ook heel wat beter worden, wanneer je maar eenmaal officier bent.
Ook Nellie denkt er zo over, wanneer ze zich 's avonds staan uit te kleden, gebogen onder de schuine wand van het zolderkamertje, waar ze de bedstee zullen delen. Nou, zegt ze, ik vind maar.... En dan trekt ze haar jurk omhoog en over het hoofd. Wanneer ze in haar onderrok staat en hij zijn laarzen uitdoet op het krukje, vindt ze het maar een geluk, dat alles zo gelopen is; kapitein op een vrachtvaarder is me toch nog maar 's heel wat anders dan opperman op een sleepboot, wat zal het prettig zijn om hem zo dikwijls thuis te hebben, en zo geregeld. Hij zegt: jaja, - en vraagt zich af, waarom hij het niet uitbrullen kan, waarom hij niet met z'n kop in z'n vuisten kan zitten vloeken en snotteren, dan zou ze alles begrijpen, dan zou
| |
| |
hij 't 's van zich af kunnen gooien, die twee eindeloze maanden van rampzaligheid. Maar als ze gauw daarna te bed liggen en hij zuchtend de benen strekt onder de dekens, begrijpt hij het: hij is er te slaperig voor. Die twee maanden hebben hem zo suf gezanikt en getreuzeld, dat hij steeds slaap krijgt, als hij iets doen of zeggen wil dat de dingen veranderen zou. Maar de vrouwen hebben meer in de gaten dan je denkt; als hij de kaars heeft uitgeblazen en de armen onder dek doet, vraagt ze: wat is er, Jan? - Wel, meid; wat zoù er zijn? Alles is toch best, zo? Zij wil aanhouden, zij heeft best gemerkt dat hij in de put zit, wat is... . Maar hij kust de vraag weg van haar lippen en als hij haar in zijn armen neemt, ontvlucht hij de vraag in zijn gedachten: waarom geef je geen antwoord? Omdat je haar gerustheid niet wil verdoen met je getreur? Of omdat het makkelijker is voor je eigen?
Hij weet het niet. Hij begrijpt niet bijster veel van zichzelf, want als hij eerlijk denkt komt hij op zulke rariteiten terecht, dat hij de schouders ophaalt onder het wandelen langs de havenkant, terwijl Nellie naast hem loopt te praten over van allerlei. Het grondwater van zijn gedachten is zo troebel en er komen zulke kwalijke dampen van, dat hij de dag door steeds vrolijker wordt en steeds opgewondener; iedereen vliegt er in, behalve kleine Barend, die wordt bang als hij met hem stoeien wil, uitgelaten, met koortsige ogen. Dat jong moet op de een of andere manier voelen, dat er iets aan het handje is met dien groten woesten man, iets, dat in hem stuwt en klimt en omhoogwroet, dat hij probeert te ontvluchten door op zijn tenen te gaan staan. Wat gek, zegt moeder Dijkmans, als het kind stuipig aan het grienen slaat; hij is anders nooit zo eenkennig! Nellie neemt de brulaap in de armen, met een vluchtige blik naar haar man, die daar zo verwilderd op de stoel zit met zijn vastgelopen vrolijkheid; een vluchtige blik van troost en toch ook een verwijt. Niets begrijpt ze er van, niets, niets; hij dart maar weer langs die haven als ze aan het koken zijn. Vader Dijkmans is er nu bij, zegt af en toe: niet zo hard, jong, niet zo hard! Hij smijt het water van zinneloze kletspraat op dat vuur van binnen, dat maar doorsmeult, hoger en hoger; vader Dijkmans lacht er hartelijk om, om al die zotteklap, hij mag dat wel, zo'n beetje jeugdige dolligheid. 's Avonds doen ze ganzebord onder de lamp, met het zwakke schijnseltje van het theelicht als een baantje over de pot van de dood, en buiten de ramen de zeis van het vuurtorenlicht, flitsend achter de gor- | |
| |
dijnen. Het wordt een genoeglijke avond, soms zo luid van de pret, dat moeder Dijkmans hijgend en gokkerend moet sissen met de vinger naar het plafond: denken jullie toch om Bartje!, maar o, wat een gekkerd! Nou man, jij zit op de brug. Dat zit ik, zegt vader Dijkmans, en raspt met de hand over de kin. De dobbelstenen rollen blakkerend door het lamplicht, soms met een klettergeluid tot tegen de schotel met de koekjes, en dan moet die voorzichtig opzij worden gedaan, met gesloten ogen, om de steen eerlijk te laten kantelen. Jan en moeder Dijkmans vormen een paar en ze winnen voortdurend; dan moet Jan haar een zoen geven en hij doet het zo klappend, dat vader Dijkmans zegt: nou nou, vrouw!, denk een beetje om je kapsel en portuur. Maar moeder Dijkmans wil ook wel weer 's een jolijtje hebben, ze stompt haar man gierend tegen de schouder, met de andere hand aan haar afgezakte toet, en zegt: ouwe jaloerse brompot, zoen jij je dochter maar! En dan lacht vader Dijkmans, een beetje schaapachtig, hij is verdikkeme bijna van zijn stoel gesuld, wat heeft die vrouw een bonk over zich als ze in de lorem is; en hij knipoogt naar Nellie, ook niet helemaal op haar gemak, al is het weer eens een echt, ouderwets onderonsje met die thee en die spelletjes en die knussigheid van de wind buiten de deur.
De wind is nog meer opgestoken als zij te bed gaan; hij blaast hol in de schoorsteen, die vlak naast de bedstee loopt, en kleppert met luiken. Zij liggen een tijdje te luisteren naar het spokige rumoer, dat belooft zwaar weertje voor de komende dagen; maar als zij vraagt: zeg nou 's eerlijk, Jan, jongen...., hoort ze aan zijn adem dat hij slaapt. De goeierd, hij zal wel moe zijn, hij heeft zich vandaag ook zo druk gemaakt; ze vleit zich warm tegen hem aan en luistert naar zijn hart, dat roezig bonst onder de ruigte van zijn hemd. 's Nachts schrikt ze een keer wakker, omdat hij zulke rare geluiden maakt, huu-hu-hùùù!, net de wind, en daarbij lodderig met zijn armen slaat of hij iets weg wil doen dat op zijn hoofd zakt; maar als ze hem schudt en de dekens weer optrekt, die hij afgeduwd heeft, smekt hij en slaapt weer verder; zij blijft half wakker tot zijn zware, snuivende adem weer gestadig gaat.
De volgende dag is het boosaardig weer; vlagerig, met harde rukwinden uit een ijzergrauwe lucht vol jagende wolkenflarden. De sleepboten in de haven liggen, met stoom op, te rijden tegen de schoeiïng op de onrustige golfslag van het binnenwater; met dit weer kon er best eens een strander komen, het is er ook de tijd voor.
| |
| |
Die strander komt, tegen de avond, het is al donker. Een vuurpijl, smekend-stervende flakkering van angstig geel uit een woesternij van tandig water. De ‘Aurora’ gaat er op af en later ook de ‘Achilles’; Jan hoort het schrille gesnerp van het schip dat hij zo goed kent, als Bas zee kiest om assistentie te gaan verlenen. Ze zitten weer onder de lamp, nu stil en in elkaars nabijheid voor het geweld van de storm, die tegen de muren raast. Vader Dijkmans leest de krant met de bril voor op de neus en het hoofd achterover voor zijn pijp, als hij de bladen omslaat; moeder Dijkmans doet een haakwerkje met slaperig-wriemelende handen, die als zwaluwen tegen haar boezem zitten bij het nest van het ronde kleedje; Nellie verstelt het lijfgoed uit de plunjezak dat zij gewassen heeft, met steeds een gebaar naar de zoldering als de naald omhooggaat. Jan zit, met het hoofd tussen de handen en de ellebogen op tafel, onder het lamplicht over een leerboek gebogen; hij moet die boldriehoeksmeting nog maar eens bij de kop nemen voor het examen, al duurt het nog wel even, voor het zover is. Als hij de ‘Aurora’ hoort roepen doet hij niets, hij kijkt niet op, hij zucht niet eens; Nellie kijkt naar hem, juist omdat dat zo vreemd is, zij heeft de stoomfluit wel herkend, zij heeft er dikwijls genoeg naar geluisterd, toen hij daar nog aan boord was. Vader Dijkmans zegt: er zal wel wat te doen zijn op de banken, hoor maar; maar het is al voorbij en als zij luisteren valt er niets te horen dan het bonken en klagen van de wind, en het pruttelen van de trekpot op het lichtje. Als dan later de ‘Achilles’ bromt betekent het, dat er een zwaar karwei op de banken ligt te botsen; vader Dijkmans zou best 's willen gaan kijken en vraagt of Jan niet meegaat, maar ben je mal, ik heb wel wat anders te doen. Moeder Dijkmans zegt met een zucht: hè, wat een rust voor ons allemaal dat je nou niet meer mee hoeft, nóóit meer mee hoeft, denk 's an, wat een weelde! Is 't patroontje zo niet snoezig, kind?
Dan komen er, als ze een uur lang zo gezeten hebben, met Jan aldoor maar boven dat boek en vader Dijkmans geeuwend naast de kachel, opeens stappen aangeklopperd naar de sluis. Jan is de eerste die overeind is, hij struikelt naar de deur, stommelt het portaal in zonder licht en moeder Dijkmans gilt, als hij de buitendeur openrukt, want hùùù! Jàn!, de lamp flakt en de krant wordt van de tafel geblazen. Maar de stappen zijn voorbijgegaan, vader Dijkmans denkt dat het wel voor Strijbos is, de schipper van de reddingboot, die woont een eindje
| |
| |
verder de diepte in, naast de dijk. Het is voor Strijbos, want twee paar stappen draven terug en voorbij, na een tijdje, en aan het kleppen van de waterklok, dat tuimelend langsbengelt wanneer de wind verspoelt, horen ze, dat er volk in nood zit waar de sleepboten niet komen kunnen. Nu gaat Vader Dijkmans toch de deur uit, weer of geen weer en Jan of geen Jan; ze wachten met de thee tot over twaalven, want naar bed gaan zonder vader zou toch te gek wezen, er is zeker iets aan de hand. Als hij komt met het bericht, dat de ‘Achilles’ aan de grond is gelopen met een touw in de schroef, nadat ze eerst een loggertje had vlotgebracht met de ‘Aurora’ samen, is iedereen verschrikkelijk begaan met die arme mensen; vader weet gelukkig wie er verdronken zijn. Een matroos, waarvan hij de naam niet onthouden heeft, een vreemdeling uit 't zuiden vandaan, en de stuurman, ene Bikkers. God, God, wat verschrikkelijk.... ja, natuurlijk!, die Bikkers kent moeder Dijkmans ook, al is 't alleen maar van naam; dat is toch die jongen, die toen ook, die avond bij Timmer....? Jaja, en hèm hadden ze nog wel in dienst gehouden, al had hij precies 't zelfde als Jan gedaan; zo ziet een mens toch keer op keer welk een diepe rechtvaardigheid er in het Albestuur besloten ligt. Als ze dan maar naar bed gaan, eindelijk, kust ze Nellie en Jan nog eens nat op de wangen, want o jongen, jongen, wat een geluk dat we hier vanavond zo rustig hebben kunnen zitten, stel je nou toch 's voor dat jij.... Ik moet er niet aan dènken; wat zijn 's Heren wegen toch wonderbaarlijk, wel te rusten, kinderen, wel te rusten.
Maar van rust komt niet veel. Jan praat langer dan een uur in het donker van de bedstee. Hij praat rustig, en bedaard, en met heldere, preciese woorden, zo koud in die duisternis, dat zij er van huivert, en steeds smekend zegt: Jan.... Jàn.... Jan toch....! Maar hij praat door, steeds sneller en sneller, terwijl het bolderen van de wind zijn woorden soms overstort met gedaver. Van wat hij gezegd heeft weet zij, als ze doodme en radeloos van verslagenheid inslaapt, bijna niets meer; het was allemaal zo vreemd, zo onwerkelijk en toch zo ontzettend beangstigend wat hij gezegd heeft, omdat zij het geloofde, omdat zij wist: dit is hij, dit is hij, dit is Jan, dit is de echte Jan, voor het eerst sinds hij thuis is van die reis, dit is de echte Jan, maar het is mijn Jan niet meer. Het is de Jan van de sleepvaart, de sleepvaart.
De volgende morgen, als zij beneden komt, alleen, want hij is al zo vroeg uit bed gegaan, denkt ze dat hij weg zal zijn
| |
| |
maar hij zit nog te schrijven. Het is ook een erg lastige brief, wel twaalf keer heeft hij hem over gedaan, maar nu is hij toch aan het net bezig. Zij zegt niets, hij kijkt niet eens op; zij neemt alleen één van de papieren van de tafel, die daar verspreid liggen. Stuurman Jan Wandelaar aan den Heer H. Kwel: dat hij heeft leren inzien dat hij verkeerd gehandeld heeft, dat hij de overtuiging heeft gekregen dat.... Een ander vel. Stuurman Jan Wandelaar aan den Heer H. Kwel: dat hij, na het vergaan van de ‘Achilles’, zich niet langer heeft kunnen weerhouden om.... Een ander vel, allemaal doorhalingen. Zij kijkt over zijn schouder, heel bleek, heel rustig; daar zet hij zijn naam onder een paar nuchtere regels, dat hij zich, voor het geval er aan hem behoefte mocht bestaan, gaarne weer geplaatst zou zien als stuurman op de verenigde vloten.
Dwaasheid, dwaasheid! Zij staart hem aan, als hij opstaat en dan op haar neerkijkt; zijn ogen zijn zo, dat zij zijn armen pakt en zegt: Jàn....!
Maar hij lacht, met een scheef gezicht, en zegt: nee, meid. Niet omdat ik er niet buiten kan. Om wat ik gezworen heb, met die jongen samen. Nu is hij er niet meer, nu is het mijn beurt om....
Zij snikt, eindelijk, met het hoofd tegen zijn borst; hij strijkt over haar hoofd met zijn hand, maar zijn stem is niet zachter als hij zegt: je hebt 't vannacht gezien, meid; God houdt zijn mannetjes aan hun woord. Hij heeft gezworen dat hij Kwel de dood injagen zou, en hij heeft 't zich af laten weten. Dat heb ik ook, en daarom, nu zijn mijn ogen opengegaan....
Ze hoeft niet eens te zeggen: je liegt, je liegt!, want dat is wel te horen.
Ja, jongen, dergelijke dingen verschuil je niet, als je zo lang met elkaar gescharreld hebt. Je liegt, het is de sleepvaart; de sleepvaart, die je meer waard is dan je vrouw, je kinderen, je eer! En die Bikkers meer waard was dan zijn leven.
***
Het is allemaal eigenlijk de schuld van dien Verwoert; wanneer die hem niet zogenaamd zijn ogen geopend had, zou hij nooit zo krankzinnig geweest zijn om zich aan Kwel aan te bieden. Dan zou hij in ieder geval nog eerder opnieuw geprobeerd hebben om bij Kiers of de Nationale onder dak te komen, al was het maar als bootsman, of desnoods als runner. Maar Verwoert had hem de ogen geopend en hem aangetoond,
| |
| |
dat Kwel eigenlijk niets tegen hem persoonlijk had, dat hij hem alleen maar gebruikt had om een toneelstuk op te voeren. Nu was dat toneelstuk uit en had zijn werk gedaan; wanneer Verwoert gelijk had gehad, zou Kwel hem nu zeker wel weer willen inhuren, want als stuurman viel er niets op hem te zeggen, integendeel. Dat had hij allemaal die nacht liggen overleggen, dat had hij eigenlijk aldoor al overlegd, in de diepte van zijn gedachten, van het ogenblik af dat Verwoert geroepen had: ‘denk er nog 's over!’
Maar nu de brief weg is voelt hij ineens de dwaasheid, de verachtelijkheid van dat hele gedoe. Hij loopt zelfs nog even bij Pauw aan in 't postkantoor, om te vragen of hij die brief misschien weerom hebben mag, die hij vanmorgen op de bus heeft gedaan, want dat was een misverstand. Maar de brief is met de trein van acht uur drie naar Amsterdam vertrokken, geen achterhalen meer aan. Als hij, in het nuchtere, grijze licht van de winterdag, die nog naraast van de voorbije storm, maar toch overwonnen is door de loomheid van dreigende sneeuw, met Nellie langs de sloten wandelt in de luwte van de dijk, ziet hij, als ze bij de molen van Loobuik zijn, de waanzin van het hele gedoe zo duidelijk in, dat hij haar opgetogen belooft om zijn leerboeken voor het examen meteen maar mee aan boord van de ‘Jonge Klazientje’ te nemen, daar heeft hij tijd genoeg. Natuurlijk, kind, natuurlijk!; het was malligheid, het was verdomd laf en kinderachtig van me, je moet 't me maar vergeven, ik moet 't mezelf ook maar vergeven. Natuurlijk, 't was nog zo'n beetje de laatste stuiperij van al die jaren sleepvaart, dat gaat je natuurlijk ook niet in je kouwe kleren zitten, en dan, weet je, de ‘Jonge Klazientje’ is toch eigenlijk een uitzondering, zo oer-vervelend en geestdodend is 't lang niet overal....
Hij praat en praat en vertelt links en rechts, over Baas Kuitert, die het stootkussen uit zijn handen heeft laten schieten in St Michaels, en Ouwe Knelis, die een indiaanse bortsrok draagt met parende kanaries er op, en over Ome Klaas, die....
Hij kletst en kwebbelt zo lang over de reis en het schip, dat hij er de smaak van beet krijgt, van al die leugens. Waarachtig, als hij 's avonds aan tafel zit, en Nellie hem vraagt of hij nog 's vertellen wil van die Ome hoe-heet-ie, dan wordt er smakelijk gelachen en iedereen vindt dat de ‘Jonge Klazientje’ toch maar een alleraardigste kast is, met goeie, brave, stoere kerels er op, echt zeelui van 't ouwe slag, daar kan een mens zijn hart nog 's aan ophalen na al die jaren lijdensgeschiedenis
| |
| |
met van Munsters trekhonden en Kwels duikelaars. Wat een rust, wat een rust dat alles nu voorbij is, en zo goed, en er zo rooskleurig uitziet aan alle kanten, waar je ook maar kijkt; het is natuurlijk te begrijpen, dat hij er wel eens naar terugverlangd heeft, naar die sleepvaart, en dat zal nog heus wel eens meer gebeuren, maar het is altijd zo: een mens vergeet 't kwade en onthoudt 't goede, gelukkig is hij door schade en schande wijs geworden, en die schade en die schande die vallen toch maar niet uit te poetsen, zelfs voor de meest goedlachse herinneraar niet.
Als hij, 's Zondagsavonds, op de trein gaat om zich weer bij de gezellige oude pikbroeken te gaan voegen en bij dien kranigen kapitein Minnema, is het een vrolijk en opgewekt afscheid. Die twee maandjes zijn in een vloek en een zucht gevlogen, wat is het toch allemaal prettig en goed geworden. Nellie is zelfs zo overstuur van hoopvolle blijheid, dat ze hem, vlak voor de trein gaat rijden, met glinsterende ogen toefluistert: ik hoop dat die tweede stuurman maar gauw de hoek omgaat aan z'n maag!, en als ze dan nog even meesukkelt met de trein, zijn vingers beetgepakt, moet hij haar bestraffend vaarwel zeggen.
Tot hij aan boord van de ‘Jonge Klazientje’ is, blijft hij geloven. Hij blijft zelfs nog geloven als ze aamborstig hijgend opstomen naar IJmuiden. Maar als ze de rolling beet krijgen, Minnema zijn pijpje smoort op de onderbrug en hem staande houdt, als hij naar het achterdek gaat om daar de presennings nog eens na te lopen, en als hij dan weer te horen krijgt: ‘vertsel eens, vriends, ik heb nog eens nagedachts over die wets op de zeedagen, en ik dachts zo....’, dan begint hij toch te twijfelen. En voor de dag om is, lijkt het of hij niet is weggeweest, alles is hetzelfde gebleven, maar dan ook zó precies hetzelfde, dat het bijna spookachtig is. De verveling, de landerigheid, het onuitsprekelijk afmattende gevoel van walging, van de passagier in de paardentram door een tunnel rond de wereld, alles is zo volkomen hetzelfde gebleven, dat hij zich na twee dagen kreunend overgeeft, en weer gaat piekeren. Tot St Michaels probeert hij nog in de leerboeken te kijken, als hij wacht te kooi heeft, maar daar laat Ome Klaas een puts overboord vallen, omdat hij een steek in de rug krijgt, en dan is de beheksing van alles-precies-hetzelfde zo overweldigend, dat hij de wachten te kooi gebruikt om te slapen. En daar zijn ze dan ook voor bestemd.
Stuurman Wandelaar wordt weer bootsman Slaapwandelaar;
| |
| |
alles gebeurt werktuigelijk en sloom en hopeloos en precies zoals het hoort; de ‘Jonge Klazientje’ sukkelt van St Michaels naar St Georges, daar drinkt hij weer geitenmelk bij Alla op het terrasje, uit gewoonte, terwijl kaptein Minnema een sigaar opsteekt en over het weder, de voorspoedige vaarts en die wets praat; van St Georges naar Savannah; en alles gebeurt tevreden, vervelend, met gesloten ogen. Hij slaapt zo vast, dat hij niet eens meer over Kwel denkt, hij weet dat als hij terugkomt er antwoord op die brief zal zijn, en dat is de wekker, die hem zal wakkermaken; tot zolang kan hij rustig blijven slapen. Hij krijgt vreemde, wazige, droom-achtige gedachten. Als Ouwe Knelis in Savannah een indiaanse borstrok koopt met een kanarie er op die een ei legt, weet hij, met de onaantastbare zekerheid, die alleen in dromen bestaan kan: de volgende reis koopt die man een borstrok met een broedende kanarie; de daarop volgende reis een borstrok met een kanarie met jongen; de daar weer op volgende een borstrok met een kanarie, die alleen is achtergebleven, en dan gaat hij dood. Hij ziet van allerlei dingen vooruit gebeuren, en dat komt meestal uit. Hij verbaast zich er niet over, hij is niet eens wakker genoeg meer om in te zien, dat die voorspellerij niets bovennatuurlijks heeft, want dat alles, wat aan boord van de ‘Jonge Klazientje’ gebeurt, onmiddellijk bevriest tot een gewoonte; hij weet wat er gebeuren zal al een kwartier, een dag, een week van te voren, en slaapt evenveel als een waarzegster, want geestelijke arbeid vermoeit. Alles ziet hij gebeuren, alles. Maar verder dan de trein, die hem naar huis terug zal rijden, en die drie maal fluiten zal voor zij het station binnenrijdt, reiken zijn helderziende zintuigen niet.
In St Georges, op de terugreis, zegt Minnema: de derde stuurman is vroeger ook bootsman geweest. O, zegt Jan. Ja, dat wist ik. Minnema trekt de wenkbrauwen op en zegt: Hee. Heb ik het je dan reeds vertselds? Nee, zegt Jan. Maar ik wist 't wel. Minnema zegt zo,zo,zo, slaat de lucifervlam, waarmee hij zijn walsigaar heeft aangestoken, uit met een hakgebaar en roept: Alla! Als Alla aan is komen sloffen en Jan automatisch naar zijn achterzak grijpt, zegt de kapitein: laat maar zitsen, bootsman; en Jan zegt: dank u vrindelijk, kaptein. Wat prettig, dat er nooit iets onverwachts gebeurt met de mensen van de ‘Jonge Klazientje’. Hij had niet eens een beurs bij zich gestoken, toen hij de wal op ging.
Wanneer hij op zijn kooi ligt, na de hondenwacht, heeft hij
| |
| |
weer van die wazige, droom-achtige voorspellingsgedachten. Hij denkt: de tweede stuurman is vroeger bootsman geweest. Hij zal wel doodgaan aan zijn maag. Dan word ik tweede stuurman, en dan een hele tijd niets, en dan ga ik ook dood aan mijn maag. Toch eens vragen aan den tweede, hoe lang hij als officier gevaren heeft. Het zijn sinistere gedachten, maar hij laat ze rustig deinen. Hij rekent op de wekker.
Nog zeventien dagen; dan is hij thuis. Met zijn plunjezak met vuil lijfgoed er in en een sjaaltje uit Savannah voor Nellie. Nog zeventien dagen, een hele tijd.
Hij slaapt glimlachend in; hoort hoe Baas Kuitert kreunend zijn kooi uit stommelt en naar boven gaat, en op de rand van het niets fladdert nog even een geruststellende gedachte: baas Kuitert gaat naar de piesemopsantee, dus het is pas half vijf.
***
Maar als hij, eindelijk, weer thuis komt, is er geen antwoord van Kwel. Dat is zo'n ongelooflijk iets, dat hij Nellie er van verdenkt de brief verscheurd te hebben, of verstopt. Ze maken er een schreeuwende ruzie over, een dag nadat hij thuis is gekomen; zij huilt en hij vloekt en natuurlijk komt moeder Dijkmans het te horen; dan krijgt hij de wind van voren. Dat arme kind, over drie maanden moet ze bevallen, wat een moed, om zo'n weerloos schepsel....
Was hij nu nog maar zeesleper geweest, dan zou alles prachtig in het reine gekomen zijn. Hij zou gezegd hebben: dàn liever m'n sigaar in 't kruit!; hij zou Nellie op de nek en het kind onder de arm genomen hebben en er glashard van tussen zijn gegaan, het reisdoel zou onderweg wel duidelijk geworden zijn. Maar hij is geen zeesleper meer, hij is de brave, rustige, oppassende bootsman van het vrachtschip ‘De Jonge Klazientje’, en hij zegt: ‘jawel, moe.’ De week verlof verloopt rustig, vrindelijk, en na dat kleine stormpje in een kommetje water van de tweede dag wordt er geen wanklank meer vernomen, die de vredig kabbelende rust zou kunnen verstoren. Hij leert iedere avond uit zijn boeken, en hij neemt zich niet eens de moeite meer om te piekeren, of te denken: ik wil niet, ik wil niet! Hij heeft niets te willen, hij staat op de rails en hij krijgt na een week een oplawabbel, netals de ‘Jonge Klazientje’, en sukkelt weer mee, naar St Michaels, van St Michaels naar St Georges, van St Georges naar Savannah en weerom. Op de terugreis dreigt een storm, een halve dag denkt hij: nou gaat
| |
| |
't gebeuren, nu gaat het Onze Lieve Heer eindelijk óók vervelen; maar niks hoor! De storm zet niet door, de ‘Jonge Klazientje’ krijgt alleen het staartje en de deining, de maaglijders lopen te kallen aan dek en de klanten van het pootje moeten zich met beide handen langs de reling palmen; maar wat zou dat, het schip vaart zichzelf.
Aan het eind van de reis krijgt de bemanning veertien dagen verlof, want het is nu de tijd voor de jaarlijkse schoonmaak, de ‘Jonge Klazientje’ gaat in het dok. Als ze thuiskomen maakt iedere goede Hollandse huisvrouw schoon, dus kapitein Minnema ook. Veertsien dagen verlof, jonge vriends, zegt hij; ik zou nu dats examen maar 's doen. Jawel, kaptein, zegt Jan; en Minnema kijkt heel geheimzinnig en kucht als de tweede stuurman voorbijstrompelt. Jan mag het niet begrijpen, dat zou niet netjes wezen, maar hij weet even goed als iedereen hier aan boord dat de tweede niet terug zal komen, hij heeft bloed opgegeven in St Michaels, en met die storm was het helemaal mis. Als hij tijdens het verlof niet doodgaat, zal het noodlot hem neerslaan op de loopplank bij zijn terugkomst, vertoornd over zoveel schandelijke zelfstandigheid.
De tweede stuurman van de ‘Jonge Klazientje’ verdient vijf en zeventig gulden in de maand, dat is even veel als de eerste en enige stuurman van de ‘Jan van Gent’ verdiende, toen de vloot nog van van Munster was. Wanneer er nù een brief van Kwel zou zijn, zal hij er niet meer op in kunnen gaan, want tegenwoordig verdienen de stuurlui van de vloot maar zestig gulden, en daar gaat dan het schaften nog af. Nellie is blij wanneer hij komt, ontzettend blij wanneer zij hoort dat hij veertien dagen verlof heeft, want, denk 's an, hij zal nog nèt de bevalling mee kunnen maken, wat een feest!
Bliksem, ja. Dat is waar. De bevalling. Hij had het glad vergeten, de hond. Neem me niet kwalijk, meid, zegt hij; ik was een beetje moe van de reis. Heb je die pantoffels al af? Heerlijk, heerlijk, dan trek ik die gauw 's an. Lekker knusjes, bij de kachel. Als moeder Dijkmans hem, al roerend met een lepeltje, een kommetje chocolade brengt, als welkom-binnen-brave-Jan, kijkt hij dankbaar naar haar op, uit vader Dijkmans luie stoel, en zegt! hè, moe, wat een genot om weer 's ècht, gezellig thuis te zijn.
Negen dagen lang werkt hij gestadig en flink aan zijn examen. Hij heeft aangevraagd op twee dagen voor het vertrek van de ‘Jonge Klazientje’ en de mededeling gekregen dat dit, gezien de bizondere omstandigheden, door de commissie is
| |
| |
toegestaan; de heren examinatoren, voor het merendeel leraren aan de zeevaartscholen, hebben nu Paasvacantie en omdat er nog een paar klanten zijn, zal bij uitzondering een vervroegd examen worden gehouden. Hij leert en leert en maakt eindeloze wandelingen om de havensteden te repeteren; vader Dijkmans is zo vrindelijk om hem de zeevaartkunde te overhoren, terwijl de vrouwen boven bezig zijn, het is mirakel, mirakel, die jongen kent het hele boek zowat uit zijn hoofd.
De vrouwen zijn bezig, want het nieuwe kind kan nu iedere dag verwacht worden. Zij maken de kraamkamer in orde, zetten het bed op klossen, zorgen voor nestschalen en doeken en teiltjes voor het wisselbad, mens, mens, wat is er allemaal nog een hoop te bescharrelen voor alles klaar is voor zo'n jong geluk. 's Avonds, met Nellie vertroeteld in de grote stoel, niet in staat iets te doen van zenuwachtige blijheid, maken ze plannen. Wanneer hij tweede stuurman is kan er weer een huisje ingehuurd worden, toch maar hier in de stad, al is dat voor Jan niet zo prettig.... Och, ben je mal, daar ben ik al lang overheen! Nou, dat vinden ze allemaal erg flink van hem en reusachtig plezierig, het is voor Nellie een heel ding, om met twee kinderen in een vreemde stad te zitten, hier heeft ze haar ouders bij de hand en met iedereen zo 's een aanspraakje, vriendinnen van school en van de zangvereniging en zo. Die vriendinnen komen wel eens aanwippen, om even te kijken hoe ver het er mee staat, ze brengen eigen gebreide kinderkleertjes mee, die verrukt getoond worden onder de lamp en op de hand bekeken. Tjongejonge, dat is me een spannende tijd, nu alles zo nader komt. Dat examen, en die bevalling.... Laten we hopen dat het niet tegelijk komt, kinderen!
Nee, dat komt het niet; er komt een brief. Een brief uit Amsterdam, op een morgen. Hij kent het handschrift niet, denkt eerst dat het van Minnema is, want de J komt hem bekend voor, of anders van de examencommissie; maar dat kan toch ook weer niet, die envelop ziet er te schamel uit. Als hij hem openmaakt komt er een velletje lijntjespapier tevoorschijn, met een paar regels er op.
‘Waarde kameraad! Ik zou je heel wat willen zeggen, maar dat zou overbodig zijn, laat ik dus alleen maar zeggen: wat je bezield heeft, weet ik niet, maar je moet stapelgek zijn! En dat na het gesprek, dat wij gevoerd hebben, toen in Amsterdam, jullie blijken niet te willen, jullie wìllen niet! Je moet het dan tenslotte zelf maar weten, wie niet horen wil die moet maar
| |
| |
voelen. Maar als je nog een greìn gezond verstand hebt, kom dan even bij me langs, voor je je eigen vonnis gaat ondertekenen! Een handdruk, niettegenstaande alles, van je toegen. Karel Verwoert.’
Verwoert? Hij begrijpt er geen barst van....
Hij begrijpt het dadelijk, maar hij houdt de handen voor de ogen, om niet verblind te worden door ineens dat felle licht. Hij wil met de brief naar Nellie gaan, maar laat hij dat maar liever niet doen, eerst eventjes een eindje om, om tot zichzelf te komen. Hij loopt een eindje om, langs de haven, de muziektent, de zeevaartschool en weer rond, als een blind paard in een mallemolen. Maar dan gaat hij naar huis terug, hij heeft het zo ver weten te schoppen, dat hij doen kan alsof die brief er nooit geweest was. Maar eerst heeft hij zijn bullenkist ingepakt.
Hij zit de hele dag te wachten, rokend, douwelend; hij gaat zelfs zitten leren, buiten, onder het afdak. En daar ziet hij bode Breed aankomen, die een telegram brengt uit Rotterdam.
‘Kunt monsteren stuurman ameland morgen vier uur v.m. varen op st johns onder vandergast heden vijf uur n.m monsteren kwel.’
Het is nu twee uur. Nellie moet begrijpen dat het wel allemaal erg vlug gaat en zo, maar het is toch heus beter, het kan niet anders.
Ze zegt: maar wij.... je examen.... de bevalling...., en als hij haar ogen ziet wordt hij er rampzalig van. Hij zegt: kom, meid, laten we nou niet week worden.
Nee, zegt Nellie. Laten we dat niet. Aju, Jan, goeie reis.
|
|