| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
Jaja, die oude kapitein Zuurbier van de ‘Hydra’ had gelijk: God houdt zijn mannetjes aan hun woord. En wanneer die mannetjes er onder uit willen, en zeggen: ‘ach wat!, je kletst wel 's méér als je een beetje onder de olie zit....’, dan draait God een bordje om en dan loopt, van dat ogenblik af, die mannetjes alles tegen, dezelfde mannetjes, die altijd alles voor de wind is gegaan.
Jan Wandelaar, najaar '06 nog matroos, voorjaar '08 al stuurman, najaar '08 getrouwd, zomer '09 vader; wat een gelukkige jongen! Eerste bedrijf.
Jan Wandelaar, zomer '09 nog stuurman, met prachtige rapporten en op de nominatie voor kapitein, gaat op een avond aan de rol, rolt in de morgen naar huis, en rolt twee morgens later de laan uit. Wat een ongelukkige jongen! Tweede bedrijf.
Maar het derde bedrijf is zo eenvoudig niet. In het derde bedrijf moet de ontknoping vallen, meestal de opknoping, tenminste wanneer het toneelstuk een treurspel is, een noodlotstragedie. Nu, daar ging het wel op lijken, op een noodlotstragedie.
Nadat Nellie, die morgen, de brief van de rederij op de mat had gevonden en nadat Jan hem had opengescheurd, was het een tijdje stil in het kamertje, ze lazen de brief om de beurt een keer, en nog eens weer. ‘....blijkens uwe uitlatingen en gedragingen van recente datum ongeschikt om het bevel te voeren op een bodem van de Verenigde Vloten, weshalve wij u door dezen kennisgeven, dat u met ingang van komende maand uit de dienst bij de N.V. Zeesleepvaart-maatschappij Kwel & van Munster zijt ontslagen.’
Niet te geloven! Wat?! Niet te geloven?! Nonsens! Daverende flauwe kul! Hèm, den besten stuurman van de vloot, den jongen, dien van Munster op kosten van de rederij had laten studeren, dien.... hèm zouden ze de zak geven?! Nee, neenee! Dat
| |
| |
was een vergissing, dat was een laf dreigement van dien meneer Kwel. Wanneer hij naar Rotterdam ging en daar netjes zijn excuus aanbood, zou alles wel weer in het reine komen. Wel ja, natuurlijk; kom, meid! Niet grienen, ben je gek! Dat is toch allemaal maar nonsens, je moet die kerels kennen.... Kom op, schei nou uit met dat gehuilebalk! Hoor nou, kleine Barend begint er óók al mee! Kom, meid, kom, Nellie! Wees nou bedaard, hou je nou bedaard.... Kom! Kop op! Ik ga naar Rotterdam, morgen, vandaag nog ga ik naar Rotterdam.... Toe nou, schei toch uit, wijf! Over een dag of wat moet de ‘Jan’ weer varen, laten we nou de paar uren, die we nog hebben.... hè? Nietwaar? Zeg nou zelf. Wat heb je dààr nou an. Kom, vooruit. Droog je gezicht af.... hier, hier hè-je de handdoek.. o, is die voor de koppies; déze dan. Zo. Nou, lach nou 's tegen duimpie? Hè? Kom; nou is alles weer in orde, wat? Mensenkinderen, ik heb je nog nooit zo meegemaakt. Oef, is me dat een janlèle op de vroege morgen! Zo.... nou jij rustig 't kind helpen, en ìk naar Rotterdam. Ja, lieve schat, dat 't een dure reis is weet ik óók wel; maar dat is nou de manier, waarop meneer Kwel z'n zondaars boete laat betalen, vat je?
Meneer Kwel heeft nog heel andere manieren, om zijn zondaar boete te laten betalen. Er staat nog salaris voor den ontslagen stuurman, en dat eist de stuurman op, als het mannetje met de geplakte haren en het kneveltje hem eindelijk aan zijn verstand heeft weten te brengen, dat de directie inderdaad, ja, in-der-dààd besloten heeft om hem te ontslaan, wegens verregaand wangedrag en opruiende uitlatingen. Hoe de directie daar bij komt? Wel, m'n beste meneer! Neemt u ons niet kwalijk, maar.... Pardon? U neemt 't ons wèl kwalijk, zegt u. Mooi. Dan zullen wij u even voorlezen wat wìj u kwalijk nemen. Pingelingeling, 't belletje. Nog zo'n mannetje met geplakte haren, maar zonder kneveltje. Och, breng even 't dossier Wandelaar, J..... Het mannetje met de knevel gaat door met in de paperassen te snuffelen, terwijl de stuurman, die kwalijk neemt, overmoedig maar toch heel onzeker staat te fluiten voor 't loket en met harde vingers op 't bruine plankje trommelt, sinister benieuwd naar wat hem kwalijk genomen is geworden. Daar is het knevelloze mannetje weer, met een gele map. Merci. Het beknevelde mannetje bladert met witte handjes in de witte papieren. Och, hoort u eens even hier, meneer Wandelaar.... Zoudt u de goedheid willen hebben mij even mede te delen, of het correct is, dat u op Zater- | |
| |
dagavond jongstleden, in de lokaliteit van den heer K. Timmer, aan de Molenstraat te uwen gemeente, het volgende hebt uitgeroepen: ‘.... ik heb jullie als getuigen, dat ik zweer geen mìjl meer te zullen varen onder de bloedvlag van die satan, zonder te wroeten aan z'n graf....’ Pardon! Laat u mij deze map nog een ógenblik vasthouden, als u wilt; of moet ik de portier waarschuwen? Juist. Kunt u zich nog een ogenblik beheersen? Dan gaan wij verder; ik citeer: ‘....zonder te wroeten aan z'n graf. Iedere slag van de schroef van m'n schuit zal een klap op zijn schurftige hersens wezen, ieder commando, dat ik geef, zal er voor dienen om hem naar de hel te jagen, waar hij thuishoort....’ Ik zie, dat u hier niets tegen in te brengen hebt, en dat doet mij genoegen. Dat bespaart u en ons een hoop onverkwikkelijke moeilijkheden, gerechtelijke rompslomp en zo.... Pardon? Wie ons dat medegedeeld heeft? Tja, meneer Wandelaar! Evenals een goed kapitein weet, wat er aan boord van zijn sleepboot gebeurt, zo weet de directie.... Pardon? Een ploerten-bende, zegt u? Misschien mag ik dat nog even noteren.... Juist. Nietwaar?, het is voldoende, dat ziet u gelukkig óók in. En, meneer Wandelaar, als mens tegenover mens, u moogt gerust van mij aannemen, dat de directie u nog zéér schappelijk behandelt, door u zonder meer te ontslaan.... Maar m'n beste meneer! Heeft u nu nòg niet genoeg gehoord? Wat kan het de directie schelen, of u hele zeilboten geborgen heeft, of molens behouden, of het schip alleen gevaren, toen de rest van de bemanning malaria had! U kunt toch onmogelijk loochenen, dat het voor een bonafide rederij, die er prijs op stelt, dat de mentaliteit van de bemanning aan boord van haar schepen op een redelijk peil staat, in het belang van die bemanningen zèlf.... een ogenblik! Laat u mij uitspreken, alstublieft!.... Ik zeg: u kunt toch onmogelijk loochenen dat het voor een dergelijke rederij uitgesloten is, om iemand in een verantwoordelijke positie te handhaven, die in bijzijn van de état major van drie schepen, met hun volledige bemanning, een dronk uitbrengt van de volgende strekking.... even kijken.... dadadada.... hier! Hier is het, ik citeer: ‘een dronk van de volgende strekking: ‘Wie zuipt er mee op de marteldood van loeder Kwel?! Daar gaat-ie!’
Daar gaat-ie, wijlen stuurman J. Wandelaar, hij scharrelt door het schemerduister naar loket C., waar de boekhouder zit, die hem betreffende de salariskwestie zal inlichten. Een lange man, met een kaal hoofd, langwerpig als een ei; zijn bril- | |
| |
letje lijkt er door een kind op geschilderd, met Pasen. Ah, juist; meneer Wandelaar.... Mens, wat een paperassen.... Hij steekt de penhouder achter het oor, dat al een beetje naar buiten staat van de gewoonte, en op zijn slaap zit een blauwig vlekje, dat er uitziet of het er in gegroeid is, maar dat moet de inkt zijn van een jaar of vijf en twintig. De kruk knerst, die kan draaien; de skelethand pakt ook een belletje: pongelongelong! Weer dat knevelloze mannetje, nu van de andere kant. Ahum, haal even de bescheiden betreffende ahum Wandelaar, J. Magere Hein gaat verder met optellen terwijl hij wacht, en stuurman J. Wandelaar, voor het loketje, fluit niet meer en trommelt niet meer met de vingers op het bruine plankje; hij staat met grote, bange ogen en een jongensachtig-hulpeloze mond te staren naar dat gat, met dien man er in. Wat een toestand, wat moet hij nou beginnen, gelukkig heeft hij dat salaris nog te goed, een goeie week tijd om wat anders te zoeken, vóór dat kleine huishoudboekje in de war raakt. En die dure reis, Nellie had gelijk, het was een verdomd dure reis, bijna een week loon was 't, maar dat is dan wel de manier waarop meneer Kwel zijn zondaars boete laat betalen....
Meneer Kwel heeft nòg heel andere manieren, om zijn zondaars boete te laten betalen. Als het knevelloze mannetje een rode map gebracht heeft, en de knekelhanden daarin gesnuffeld hebben, als magere witte hondensnuiten in een asvat, gaat de tweede torn op de martelbank een aanvang nemen. Meneer ahum Wandelaar, nietwaar?.... ‘Jawel meneer’ .... Ik ahum heb een onprettige boodschap voor u.... ‘Jawel, meneer’ .... U hebt nog de somma van ahum vijftien gulden drie en zestig cent tegoed aan loon en tantième.... ‘Jawel, meneer’ .... Tot mijn spijt moet ik u mededelen, dat dit bedrag van ahum vijftien gulden etcetera onvoldoende is, om de schuld aan de maatschappij te dekken, die nog ahum op uw naam te boek staat.... ‘Watte, meneer?!’ .... Kijkt u eens, meneer ahum Wandelaar, hier heb ik een contract, gedateerd ahum de zeventiende October negentien honderd zes, ondertekend door ahum den heer van Munster, directeur van van Munsters Transportonderneming ter eenre, en Wandelaar, Jan, matroos bij genoemde maatschappij, ter andere zijde. Middels ondertekening van deze ahum overeenkomst heeft van Munsters etcetera, hierna te noemen ‘de rederij’, zich verbonden om ten behoeve van Wandelaar etcetera, hierna te noemen ‘de protégé’, alle schoolgelden, onkosten en andere uitgaven
| |
| |
voor haar rekening te nemen, welke noodzakelijk zullen zijn om den protégé in staat te stellen het examen voor stuurman bij de grote sleepvaart te behalen, terwijl de protégé zich tegenover de rederij verbindt, als officier bij de dekdienst te zullen varen, voor den tijd van ahum tien jaren, welke termijn geacht zal worden een aanvang te nemen op de dag, dat de actieve dienst van den protégé als dekofficier bij de rederij een aanvang neemt. Ahum. Deze dienst is, volgens de beischeiden, aangevangen op de drie en twintigste Juli negentien honderd en acht, weshalve de opgemelde overeenkomst ahum expiëert op de drie en twintigste Juli negentien honderd en achttien.... ‘Bliksem, meneer! Dat wist ik niet! Daar herinner ik me niks van!’.... Mogelijk, mijnheer, maar hier is uw handtekening, en het contract is geregistreerd en gezegeld, ahum. Maarre, laten wij een ogenblik verder gaan. Ahum. Hier hebben wij sub D van opgemeld contract, luidende: ‘Voor het geval de protégé, vóór de datum, waarop deze overeenkomst in rechten is geëindigd, ontslag zou nemen of de dienst verlaten of op enigerlei andere wijze ophouden bij de rederij als dek-officier actief werkzaam te zijn (uitgezonderd bij overlijden, zie sub E.), verplicht deze zich, de te zijnen behoeve gespendeerde schoolgelden, onkosten en andere uitgaven aan de rederij terug te betalen, in dier voege, dat het totaal bedrag van deze schoolgelden etcetera etcetera zal worden omgeslagen over de tijd van tien jaren, zodat het bedrag, dat de protégé in opgemeld geval aan de rederij schuldig zal zijn, bepaald zal worden door aftrek van het bedrag, afgedaan door het in werkelijken dienst zijn, van het totaalbedrag, waarvan de omvang na het beëindigen der opgemelde studie in een aanhangsel bij deze overeenkomst zal worden vermeld, vermeerderd met een rente van vijf procent van het totaal per annum, berekend over het aantal jaren, dat gelegen zal zijn tussen het tijdstip, waarop de werkzaamheid van den protégé in actieve dekdienst is aangevangen, en dat, waarop deze dienst zal zijn beëindigd.’ Ahum. En thans komt de alinea, waarop ik speciaal uw aandacht zou willen vestigen, mijnheer ahum Wandelaar: ‘Deze clausule wordt geacht in werking te treden, ook in het geval, dat de protégé door de rederij zou worden ontslagen wegens onbekwaamheid, onoppassendheid, opruiende actie, dronkenschap, ontuchtige handelingen etcetera etcetera, kortom, in al die gevallen, waarin de rederij zich genoodzaakt zal zien den protégé oneervol
| |
| |
uit de actieve dienst als dekofficier te ontslaan.’ Ahum. Dan staat er nog iets van den rechter en zo, maar mij dunkt dat u hieraan voldoende hebt.
De protégé heeft hieraan meer dan voldoende, al begrijpt hij de helft niet. De man met het eierenhoofd blaat verder, over de N.V. Zee-sleepvaartmaatschappij Kwel & van Munster, die alle vorderingen en verplichtingen van van Munster's Transportonderneming heeft overgenomen, en dat.... Maar de protégé luistert er niet naar, het is of hij staat te slapen, met die stem heel in de diepte, als het gebrabbel van de stokers, die een frisse neus komen halen in de windschaduw van de brug. Pas als de boekhouder, met een kuch als een pistoolschot, zijn aandacht vraagt voor het resterende bedrag, ontwaakt hij. Hoe het allemaal precies in elkaar zit begrijpt hij niet, maar het komt hier op neer, dat hij, na aftrek van zijn achterstallige salaris, nog de somma van twee honderd drie en dertig gulden vijf en tachtig cent schuldig is aan de rederij.
Hij zegt niets. Hij kijkt niet eens naar de mond of de ogen van den man achter het loket, wanneer die als mens tegenover mens met hem begint te praten; hij kijkt over dat eierenhoofd heen naar het partje blauwe lucht, dat in het raam gevangen zit, en waar een wolk doorheen drijft, statig, rustig, langzaam zeilend op de milde zomerwind. De boekhouder brengt hem als mens tegenover mens onder het oog, dat hij door de directie nog buitengemeen schappelijk is behandeld, want dat de fusie tussen de beide rederijen reeds ruim twee maanden geleden is ingegaan, zodat hij eigenlijk van die datum af onder de voorwaarden van de N.V. Zee-sleepmaatschappij heeft gevaren en dus eigenlijk slechts recht had gehad op een uitkering van ahum, kriebelkrabbelkriebel, van ahum negen gulden drie en twintig cent, inplaats van vijftien gulden drie en zestig cent, maar dat de rederij genade voor recht heeft willen laten gelden en dus de bemanningen van de schepen, die op zee waren ten tijde van de fusie, nog volgens de oude voorwaarden laten varen tot op de dag van afmonsteren.... Maar als de protégé niet gevoelig blijkt voor dit buitenkansje, en aldoor maar met grote, verwonderde ogen naar dat raam blijft turen, brengt de boekhouder, thans niet meer als mens tegenover mens, maar als vertegenwoordiger van de N.V. Zee-sleepvaartmaatschappij Kwel & van Munster, die de belangen van zijn directie verdedigt als een loyaal employé, hem terloops onder het oog, dat in sub E van het opgemelde contract nadrukkelijk vermeld
| |
| |
staat, dat de terugbetaling, als genoemd onder sub D, weliswaar niet gevorderd zal worden van de erven en rechtverkrijgenden van den protégé voor het geval hij mocht komen te overlijden, maar dat deze vordering onverbiddelijk op gemelde erven en rechtverkrijgenden zal worden verhaald, voor het geval de protégé, door middel van zelfmoord, vrijwillig en opzettelijk een einde aan zijn leven zou maken en zich daarmede willens en wetens en met voorbedachten rade aan zijn verplichtingen tegenover de mede-ondertekenaarster van opgemelde overeenkomst zou onttrekken.
Daar gaat de protégé, met de pet in de hand, en hij zegt nog tegen dien boekhouder: dank je wel, meneer, als hij weggaat, en heel beleefd, verdomd als het niet waar is. Ook de portier zegt hij gedag, die er heel wat zeemansachtiger uitziet dan Maartens die de langste sleepreis ter wereld gemaakt heeft, want hij draagt een jas met zilveren strepen en ankertjes op de kraag en hij heeft een zeilpet op met vlaggetjes. Buiten schijnt de zon en drijven de witte wolken door het blauw; Jan Wandelaar wandelt naar de Maas, en dan langs de Westerkade naar het park. Daar slenteren de lanterfanters onder het welige lommer van de kastanjebomen, en knerpt het grint onder de laarsjes van de dienstboden en de kinderjuffers, die achter kinderwagentjes drentelen en zedig naar de bloemenpracht turen en soms op een bankje gaan zitten, waar een nette heer de krant leest met mussen aan zijn voeten, of een hooggeplaatst zeeman met de benen over elkander zit uit te blazen van verse heldendaden en roekeloos betoon van menslievendheid. Soms keuvelen die jufjes met de helden over de mensenliefde, en als de schaduw van de bomen purper wordt bij ondergaande zon en de merel in het struweel gaat tierelantijnen, net als een nachtegaal, dan laten zij de mensen los en fluisteren alleen over de liefde, die wel zo roekeloos is. Maar nu staat de zon nog hoog te schijnen in het zuivere zomerblauw; nu blaakt het witte grint nog schril aan de ogen, dat 's avonds zo zacht en blauwig kan schemeren in de maneschijn, en nu hangen, liggen, leunen en luieren nog de lanterfanters en de kadraaiers op de bankjes aan de grasrand en beoordelen de lichaamsbouw van honden, ruiters en dienstboden. Het is een feest om daar te wandelen, temidden van al die behaaglijk-vrolijke mensen, om daar te drentelen door de vochtige zwoelte van de schaduwgewelven onder de bomen en zich te koesteren in de golvende middag-hitte van de perken en de openheid. Veel juffertjes gluren
| |
| |
tersluiks naar dien groten, zonverbranden blonden jongen, die daar zo aandachtig langs de paadjes gaat met de soepele gang van een lenig mannetjesdier; maar wat een sufferd, hij kijkt niet eens. Hij gaat op een bankje zitten aan de vijver, waar stralend witte zwanen trots en beledigd de wolken trachten te verjagen, die drijven over het blinkend watervlak; hij tuurt naar dat spel van licht en schaduw zonder het te zien en als een heertje zich naast hem zet, met dunne beentjes en platte voeten en slobkousjes als paardehoeven, schuift hij niet eens opzij, al wordt er bestraffend naar hem geblikt over de halve maantjes van een lorgnet en al moet een strohoed, die hol klinkt als een doos, wanneer zij tussen hen in wordt gelegd, getuigenis afleggen van zachtzinnig mépris over zoveel impolitesse. Pas wanneer het heertje, vertederd door het jonge bloed, dat daar naast hem zo hoorbaar hunkerend door die forse leden stroomt, een gesprek begint over de zwanen, die gelubd worden door den parkwachter, denk eens wat een zinneloze barbarie, wat een kwellerij, dan pas wordt de dromer wakker. Het woord kwellerij schiet hem in de vuisten; hij staat op als iemand, die een kennis heeft herkend aan de overzij, maar geen aangename; en het heertje is bevreemd, als hij aan de overzij geen sterveling ontdekken kan, zelfs niet nadat hij zijn afstands-bril heeft opgezet. Maar dan is de vreemdeling al verdwenen achter een kromming van het wandelpad, en in de krant staat dat het H.M. de Koningin behaagd heeft den Heer Bos, gedelegeerd commissaris van de Nederlandse Vereniging tot het Uitschrijven van Veetentoonstellingen, te vereren met de sierselen van de orde van Oranje Nassau, wat zeg je me daar van, en de reparatie aan de Willemsbrug wordt voorlopig ook maar weer uitgesteld.
***
Vlak voor sluitingstijd komt er nog iemand een telegram aanbieden in het postkantoor aan de Coolsingel: ‘kom morgen thuis, jan’, die gaat zeker de blommetjes eens buiten zetten. Nellie begijpt er niets van als ze het krijgt, maar ze is ongerust en daar heeft ze reden voor, want er zijn mannen geweest om in huis rond te kijken en die hebben niet gezegd waarom, maar zij zagen er doodbidder-achtig uit en waren vrindelijk beleefd op een beetje meewarige manier. Zij is nooit bang geweest, alleen, maar na dat telegram en die mannen, die naar de meubels wezen en vroegen of ze nog aanspraken had op onverdeelde
| |
| |
boedels, geeft ze een jongen een dubbeltje om bij Dijkmans den sluiswachter aan te lopen en te vragen of die even komen wil. Een half uur lang loopt ze zenuwachtig door het huis; ze weet niet of die jongen het wel gedaan heeft en van dat dubbeltje toverballen gekocht zonder boodschap, ze wil het kind in de wagen doen en zelf naar de sluis gaan, maar de avondlucht is zo kil door de zeedamp, dat ze het niet aandurft; ze zijn zo vatbaar, als ze nog zo klein zijn, en ook wil ze hem liever niet alleen laten na die mannen, die zo geheimzinnig hebben gedaan. En dan komt moeder Dijkmans aangeklepperd door de stilte, zij is nog op haar muilen, wat zal ze dan geschrokken zijn. Dat is ze, want de jongen heeft gezegd dat hij niet wist wat er aan de hand was, toen ze hem dat vroeg, maar de juffrouw zag er bekakt uit, die zou wel van haar houtje liggen, als ze geen haast maakte om er bij te zijn.
De vrouwen zitten de avond bij elkaar, onder het lamplicht; maar breien gaat niet best, om de haverklap vallen er steken, je moet de pit eens bijschuren met een kurk, kindlief. Jaja, dat zal ze doen, en hoe vindt u deze thee, proef nou 's en raadt hoeveel die goedkoper is. Moeder Dijkmans tuit de lippen, tussen de schaduwslangetjes van de kralenfranje aan de lampekap, die over haar gezicht liggen alsof ze door tralies kijkt; als ze zegt: vijf cent, vraagt Nellie: wat bedoelt u, en als ze zegt: maar kind...., wordt ze stil voor een opgeheven vinger en Nellie vraagt: hoort u daar ook iets? Maar er valt niets anders te horen dan het geritsel en geklopper van een vogel onder de pannen, het druppen van de keukenkraan en altijd dat suizen van de branding in de verte; wat jammer, dat vader niet mee is gekomen, maar hij kon niet weg van de sluis, want vannacht wordt er gespuid. Wat duurt zo'n avond lang, het is ook wel erg drukkend, vind je niet, dat arme kleintje wordt er ook huilerig van. Kijk dat kind eens een pukkeltjes hebben op zijn snoetje!; och kind, ben je mal, dat is van de warmte.
Ze kunnen het spuien van de sluis horen, als het kind eindelijk slaapt; een donker ruisen boven de branding uit, maar 't is ook veel dichterbij, moet je rekenen. Al kan hij niet weg, toch komt vader Dijkmans aan, als het over twaalven is; ze schrikken van zijn klompen en Nellie staat er van op, als hij de hoek pas omkomt; maar dan horen ze aan zijn hoest wie het is, en gelukkig is het in de verte gaan weerlichten en rommelen, er is zwaar weer op til. Je begrijpt toch wel, man,
| |
| |
dat ik dat kind niet alleen kan laten als het gaat donderen! Dat begrijpt vader Dijkmans wel, maar waarom is Jan er niet?, en als hij te horen krijgt dat Jan naar Rotterdam is, om te tekenen voor een nieuwe reis, nu de rederij in andere handen is overgegaan, gelooft hij het maar half. Verdimme, overal steekt wat achter, die Hendriks de veldwachter deed ook al zo raar, van-avond, hij wou niet eens een biertje aannemen omdat zijn dochter verjaard had. Jaja, hoor, de hele wereld staat op zijn kop, maak jij nou maar gauw dat je bij je sluis komt, anders spoelen de deuren nog weg!
Wat een nacht, wat een nacht, donder en bliksem en een regen, dat het knettert of de boel in brand staat. Kijk eens, brokken vuur uit de hemel; niet bij het raam, kind!, die gordijnen dicht! Ja, als ze niet eens naar buiten mag kijken.... Nee nee, je weet best van Japikse, die heeft 't allebei z'n ogen gekost; wel allemachtig, kattige stijfkop!, hier, zeg ik! En dan ineens huilen en snikken en losbarsten van de zenuwen, jaja,jaja, dat slaat op een mens over, die onrust in de natuur, vooral als je zo pas bevallen bent, dan ben je helemaal nog op stelten en raakt in de war bij het kleinste stootje. Stil maar, stil maar, huil maar 's lekker uit, dat lucht op, en.... jasses! Wat een slag, die is vast ingeslagen, de donder zat 't vuur vlak op de hielen, zag je dat?.... Nou, bedaar nou, kindlief; vertel 's, wat is er dan....? Maar er is niets, niets, niets!; en omdat er niets is, en het onweer afdrijft, konden ze nu toch eindelijk wel eens gaan slapen. Dat doen ze dan ook, maar er komt niet veel van; aldoor maar hoesten en zuchten en woelen en het weerlicht flakkert paars achter de gordijnen, tot het verdwijnt voor het morgenrood.
Die dag gebeurt er niets; de straat is nat en de waterzon schijnt blikkerig in de plassen; er komen niet veel mensen voorbij en als er geklopt wordt is het alleen maar de bakker. Dag, Siemens, een half witje maar; ik heb nog van gisteren. Asteblief, juffer Wandelaar, geen eterig weertje, hè, met al die broeierigheid, en wat een noodweer vannacht, puur verschrikkelijk, en bij Borgman is 't ingeslagen ook, gelukkig geen mensen en 't vee te veld, maar evengoed.... En dan staat Jan daar, grote God wat een gezicht!; de schouders van zijn blauwe jas zwart van de regen. Hij komt zwijgend binnen, laat zich zwijgend helpen met de jas uittrekken, klopt haar zwijgend op de arm, als zij met de jas in de handen staat en naar hem opkijkt en vraagt: wat...? Nou, niks. Hij ligt er uit bij Kwel,
| |
| |
is gisteren en vandaag de rederijen af geweest, de Herder in Maassluis en de Nationale in IJmuiden, maar daar zaten ze muurvast volgeboekt en hebben hem op de lijst geschreven, er stonden nog een stuk of zeven boven hem, allemaal stuurlui die bij Kwel weg willen. Toen heeft hij geschreven aan Meulemans in Vlissingen en Kiers op Terschelling, daar zou binnenkort wel antwoord op binnenkomen. Van de schuld aan de rederij zegt hij niets, en zij zegt niets van de mannen die geweest zijn; het is een wonder, zoals ze elkaar opvrolijken en in de ogen lachen en aldoor maar bijelkaar in de buurt blijven, of ze nog niet getrouwd zijn.
Een paar dagen later komt het antwoord van Meulemans, dat hij vol is en hem op de lijst heeft gezet, en nog een dag later dat van Kiers. Dat is me een feest, want die heeft juist een plaats vrij en weet zijn naam van de ‘Scottish Maiden’, het is in de sleperskringen rondgegaan, dat verhaal. Een eenvoudige, openhartige brief, door Kiers zelf geschreven, met schonkige hanepoten en erg zindelijk is het velletje niet; maar de oude Kiers staat als een puike kerel bekend, die hart voor zijn mensen heeft en zelf nog als kapitein vaart op één van zijn boten, omdat hij dat stilzitten niet harden kan. Ze dansen en springen en doen krankzinnig, het kind moet er bij te pas komen en wordt in de arm genomen en geknepen en geschud en holla, hoela, hoepsasa!, de wals zal je leren, Bartje, jongen, al kan je nog niet staan op je kromme pootjes! Ze zitten tot diep in de nacht te kwebbelen en plannen te maken; Terschelling moet een pracht van een eiland zijn en allemaal puike mensen daar, dat zie je aan dien Kiers. Laat me die brief nog 's zien, Jan, hij schreef toch dat hij.... Ach, malle meid!, ken je dat ding nou nòg niet uit je hoofd, je hebt 'm al wel tachtig keer onder ogen gehad. Maar, vooruit, hij wil hem zelf ook nog wel 's zien; die man schrijft toch nog een forse hand voor z'n jaren, vind je niet? Nou, alsjeblieft, dat is me er eentje, die Kiers, een krasse ouwe baas, op zijn zestigste jaar nog zelf aan de trossen als een kikker, daar kan tante haai met duim en vinger naar likken, die is zelfs de krolse Terschellinger gronden te glad af. - Jaja, een stoere ouwe kerel, ja.... maar Jan, jongen, die gronden, zijn die niet ontzettend gevaarlijk? - Ben je mal, meid, ik heb er van kind af aan op liggen slingeren met de ‘Fortuna’, ik ken ze als m'n portemonnee....
Die portemonnee is makkelijk te bekijken, want er zit niets in. De bakker, de kruidenier, de melkboer kijken zuur,
| |
| |
maar ze vinden het ook prachtig dat de stuurman naar Terschelling gaat, jammer voor hen, natuurlijk, maar.... Heeft uw man soms óók kwestie gehad met dien Kwel? O, heeft uw man hem de bons gegeven, zozo. Nou, dat zouden er heel wat hem bar graag nadoen, maar je moet maar durven, hè? Met deze onzekere tijden....
Drie dagen later, een tweede brief van Kiers. Jonge vriend, het spijt me erg, maar ik heb 's hier en daar m'n licht opgestoken en wat ik te horen heb gekregen maakt me niet happig. Dat je een best zeeman bent, geloof ik graag, van horen zeggen, maar dan moet ik de rest ook geloven, die ik hoor zeggen, en die staat me niet aan. Een stuurman met schulden kan ik niet gebruiken, en nou ze je faljiet gaan verklaren heb ik er heel geen zin meer in; want die zaken van meneer Kwel, daar steek ik m'n vinger niet in, daar ben ik door schade en schande wijs genoeg voor geworden. Dus, 't spijt me, maar ik heb al een ander. De groeten.
Nou ze je faljiet gaan verklaren?! Waar haalt die man 't vandaan....?
***
Jaja, God houdt z'n mannetjes aan hun woord. Zes en twintig jaar is Hij hem vrindelijk gezind geweest, en Hij heeft Zijn engelen order gegeven: voor de wind met dien jongen, dat is 's een ander soort dan die klungels, die daar beneden aan de waterkant pootje baden. Maar nu heeft hij het verbruid, nu hebben de engelen een tegenorder gekregen: breek af!; tegen de grond, dat nest!
Veertien dagen later is Wandelaar, Jan, bij vonnis van de arrondissements-rechtbank in staat van faillissement verklaard, en zijn boedel zal openbaar verkocht worden.
Een maand later worden ze er uit gezet; daar gaan ze, de pendule, de vazen, de paardenharen stoel, zelfs de kinderwagen rijdt weg zonder lading. Niet kijken, meid, niet kijken; moeder Dijkmans heeft chocola gemaakt. Lijfgoed mag behouden worden, voor de kleine één luier, één hemd en één deken. De rest koopt vader Dijkmans terug voor een daalder. De ‘Stormvogel’ de ‘Hydra’ en de ‘Jan van Gent’ zwalken alweer op het diepe water, anders zou het niet gebeurd zijn, daar hadden de jongens wel voor gezorgd. Nu is er geen hulp, nu gaat de boel er aan, voor wie het meeste biedt. Hier, een ledikant met prima springbak!; de afslager gaat er op zitten wippen, prima prima! Eenmaal, andermaal, daar gaan ze, een grote vent en een vrouwtje
| |
| |
met een wurm op de arm, maar die vent mocht wel eens een voorbeeld nemen aan z'n wijf, hij grient en snottert als een kind, en ze moet hem nog troosten ook, in al die narigheid, of ze nog niet genoeg heeft. Een eiken tafel, keurig onderhouden, kijk eens wat een blink op 't blad, 't druipt van de was!; één maal, andermaal, daar gaan ze, klein in de verte, op de witte handpalm van de weg, je zou ze zo de eeuwigheid in kunnen blazen.
Dat wil God ook, dat wil Hij. Waai!, winden die de zeevaart dienen! Blaas ze den donker in, die pluizen. Het briesje, dat de haren opwaait van Kwel's dochter, als zij door een kijkertje naar de baders spiedt, onder het zonnezeil van het jachtje voor de Hollandse kust, waait ook de deken op van kleine Barend; Nellie kijkt even naar dat schaap, voor zij hem weer met het wolletje bedekt, en denkt: wat een geluk, wat een geluk dat ik hem nog niet verteld heb, dat de tweede op komst is. Zo zijn de vrouwen: als de lepel in de breipot staat, krabben ze je je ogen uit en laten zich beklagen; maar als Kwel en Timmer om de brokken vechten van de schuld, die moet worden afgedaan, dan pakken ze je arm en kijken naar je op met blije ogen en zeggen: gelukkig dat 't niet regent.
's Avonds zitten ze bij een andere lamp, al is die niet vreemd, want in dat licht hebben ze voor het eerst naar elkaar gekeken op een manier, die anderen niet zien mochten. Vader Dijkmans stopt een pijp en moeder Dijkmans zit in een album met ansichten te kijken met rode ogen, omdat ze te zenuwachtig is voor het haakwerkje van de dominé's vrouw; Nellie wast om in de keuken en Jan schrijft een brief aan de Stoomvaart Maatschappij Nederland, of er een matroos geplaatst kan worden. Hij zal af moeten zakken tot de ennevee stoomschip de Jonge Klazientje, voor hij antwoord krijgt, dat hij maar 's komen moet om zich te laten bekijken. Vader Dijkmans zegt: ‘jaja, jonge man; dat was een duur uitgaansavondje....’
Dat was het, al is de jongeheer Kwel Jr wel eens duurder uitgeweest, toen hij in Parijs was, om Frans te leren.
|
|