| |
| |
| |
Tweede deel
Hoe het staat met Hollands Glorie
Is in een vloek en een zucht verteld:
De mannen verzuipen, de vrouwen verrekken,
De duivel viert feest van hun geld!
| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
Een eindje uit de haven vandaan staat een café, met een dikken waard er in, die Timmer heet, een kaal hoofd, drie kinnen en drie dikke dochters heeft, die altijd glimmend glimlachen, net als hun vader. Deze Timmer doet de laatste weken goede zaken, want steeds komen er boten van van Munster van de lange trip terug, en de bemanningen van die boten krijgen allemaal een papiertje thuis, als zij een dag binnen zijn, waarop de voorwaarden staan, die voortaan zullen gelden voor lonen en voeding, nu de vloot naar Kwel is overgegaan. Die mannen lezen dat papiertje dan met verbaasde, verontwaardigde ogen, slaan op de tafel dat de blompot staat te dansen en zoeken briesend hun maats op. Bij die maats wordt veel geschreeuwd en gevloekt en op de tafel geslagen, tot de kinderen wakker schrikken en gaan blèren; dan wordt er besloten een protestvergadering uit te schrijven, om gezamenlijk de houding te bepalen, die het personeel van van Munsters vloot zal aannemen tegenover deze uitzuigerij. En bij wie zou een dergelijke protestvergadering beter gehouden kunnen worden dan bij Timmer? Die heeft een langwerpig zaaltje, met krakende stoelen en suizend gaslicht en een podium, waarop redenaars kunnen klimmen, om hun verontwaardiging te luchten en gebalde vuisten naar de zoldering te drillen. Wanneer een stuk of drie zich schor hebben staan redevoeren, en de rook zo dicht wordt, dat de laatste al bijna niet meer te zien is, wordt er pauze gehouden en dan gaan de tussendeuren open naar de gelagkamer, waar Timmer en zijn drie dikke dochters glimlachend gereed staan, met de handen al aan de kraantjes en de blanke glazen omgekeerd op de tapkast, om spraak- en verontwaardigingswater in te schenken.
Die pauze duurt meestal lang, want er is nog een doodgraver-achtig mannetje met een horrelvoet ook, die in een wit jasje loopt en oberkellner is, maar Piet genoemd wordt, en dat mannetje moet in de pauze ineens de vloer aanvegen;
| |
| |
er is zo gespogen en gepruimd, dat de redenaars wel eens uit zouden kunnen glijden en hun nek breken, dan zou Kwel zijn zin krijgen en waar zou het dan met die arme slepers-kindertjes naartoe moeten? Omdat het mannetje een klompvoet heeft en zijn werk zorgvuldig doet, met een gele bezem die langer is dan hijzelf, duurt het een hele tijd voor ze weer verder kunnen gaan, daar binnen. Maar als Timmer een keer of vier is gaan kijken en Piet op zijn huid heeft gegeven, omdat hij zo lang werk heeft, op een toon of hij het meent ook, vinden de leiders van de protestvergadering het welletjes, schoppen Piet tussen de stoelen vandaan en de protestanten drommen weer binnen. Het is maar goed, dat meneer Kwel niet bij die tweede gedeelten van de vergaderingen is, want dan zou hij telkenmale in stukken zijn gesneden en ingepekeld met een uitje; maar meneer Kwel is verstandig genoeg om thuis te blijven, hij heeft overal zijn mannetjes voor. Bij die vergaderingen is óók een van zijn mannetjes aanwezig, dat druk zit te schrijven in een boekje, terwijl de verontwaardiging met trage schreden haar hoogtepunt nadert: het telegram aan de rederij, het goud, na vier uur gebrul, gebulder, gestamp en gefluit uit al dat losse zand gewassen. In dat telegram staat dan, dat officieren en bemanning van de zeeslepers Albatros, Medusa, Zeevalk en Hercules ten stelligste protesteren tegen de loonsverlaging en de regeling van de voeding, en zich tegen deze uitbuiting zullen verzetten met alle hun ten dienste staande middelen. Het antwoord zal hangende de vergadering worden afgewacht.
Eén van de dochters van Timmer is zo vriendelijk, om dit telegram onmiddellijk naar Pauw te brengen, den directeur van het postkantoor, die daarvoor uit zijn bed gebeld zal moeten worden en dat is ook eigenlijk vrouwenwerk. Maar omdat zij zo dik is kan zij niet hard lopen, en omdat zij scheel is bovendien, slaat zij wel eens een verkeerde straat in; onderwijl moet de vergadering blijven hangen, en waar zou dat gemakkelijker kunnen geschieden dan over de tapkast in de gelagkamer? Daar kan die arme, zwetende Timmer het werk bijna niet af, want hij heeft nu nog maar twee dochters, en Piet is niet zo best, als plaatsvervanger; hij morst dikwijls en dan krijgt hij een schop onder de toonbank en morst nog meer. Maar de dochter, die zich nu buiten voortspoedt door de nacht, doet toch erg haar best, want het antwoord is altijd nèt voor sluitingstijd gearriveerd, zij heeft er even op gewacht. Dan wordt, onder grommende stilte, de envelop opengescheurd, door wien hem het eerst te
| |
| |
pakken heeft, en die leest schor voor, dat de directie van het protest goede nota heeft genomen en aan de onderhavige punten met de meeste spoed haar welwillende aandacht zal schenken, doch dat zij de heren bemanning van de genoemde schepen dringend verzoekt, hunne kalmte te bewaren tot de directie met haar onderzoek gereed zal zijn, en de dienst zonder stoornis te blijven uitoefenen. De protestvergadering fluit dan en scheldt en zo, maar het is een lang telegram, en ernstig opgesteld, dus helemaal voor niets is het niet geweest; die Kwel heeft zijn vergulde nest uit gemoeten, dat is al heel wat, al is het nog maar pas het begin van alles wat hij te lijden zal krijgen. Dan wordt, met een opstandig en een vurig woord, door dengeen die het meest de hoogte heeft de vergadering, en door Timmer het café voor gesloten verklaard; de mannen gaan lawaaiïg naar huis, om daar aan hun vrouwen te vertellen, dat zij dien bloedzuiger potverdimme eens flink de waarheid hebben gezegd, en met hun vuisten op de tafel te slaan, tot de kinderen weer beginnen te blèren en dan is het uit met de pret. Dan gaan de mannen morrend en hikkend te bed, de vrouwen houden ook een protest, tot het licht wordt uitgedaan; en dan is er een historische dag voorbij. Morgen is er niets veranderd, dan dat de heer Timmer dode vingers heeft van het centen tellen en de heer Kwel, door zijn mannetje, een lijst krijgt, met de namen et op van de belhamels, die hij wel klein zal krijgen met de hem ten dienste staande middelen. Deze middelen zijn heel wat doeltreffender dan die, welke de bemanning ten dienste staan om zich tegen de schandelijke uitbuiting te verzetten; want zodra zij nuchter zijn, blijken die beperkt tot een hongerstaking van hun en hunne gezinnen, en daar heb je de toestemming van moeder de vrouw voor nodig. Als moeder de vrouw niet bereid blijkt mager te worden en dood te gaan om de wille van het ideaal en de rechtvaardigheid, schiet er niets anders op over dan te wachten, tot de directie gereed is met haar onderzoek van de onderhavige punten. En daar is zij nog welwillend mee bezig als de schepen weer uitvaren, met dezelfde bemanning en denzelfden kapitein, die nu echter een papiertje heeft, met de namen er op van de heren, die in de gaten gehouden moeten worden. Die hij doodslaan mag, als ze oproerig worden, maar hij mag ze geen pijn doen en ze moeten gauw uit hun lijden zijn, want lijden kost geld.
Jaja, die meneer Kwel heeft het maar goed bekeken en die baas Timmer ook; wat heb je toch een handige mensen
| |
| |
in de wereld. En ze moeten toch ergens goed voor zijn ook, want er komt helemaal geen dondersteen uit de heldere hemel, om ze dwars door de aardkloot naar de hel te slaan, zoals dat in de Bijbel gebeurt; en de dominé zegt toch dat er sinds de Bijbel op de wereld niets veranderd is? Dus moet de taak, die meneer Kwel en baas Timmer in het leven hebben, op den duur wel heilbrengend voor de mensheid zijn, en dat zeggen de mannetjes van de directie ook. Het is allemaal om jullie bestwil, jongens, en dat je dat nù nog niet ziet, komt omdat jullie neus te kort is.
Als ze uit hun lijden zijn is hun neus nog korter, maar dan kijken ze helemaal nergens meer naar. Dan sluimeren ze onder de reuzenwieren van het zeemansparadijs, en hun zielen klapwieken in de onbegrensde ruimte van Gods Algenoegzaamheid. En zouden ze daar terecht gekomen zijn, als meneer Kwel ze niet een handje had geholpen? Zo zie je: hij heeft toch gelijk gehad, de rakker; het is allemaal voor hun bestwil geweest. Zeg zelf, jongens! Geef antwoord!
Maar wie luistert, hoort niets dan het verre bruisen van de oceaan, als het suizen in een kinkhoorn, en Kwel krijgt gelijk; want wie zwijgt, stemt toe.
***
Vanavond zijn ze bij Timmer druk in de weer, want aanstonds is er weer een protestvergadering, de vijfde weliswaar, maar deze belooft rààk te worden; de beurt is aan het volk van de ergste rebellennesten, de ‘Hydra’, de ‘Stormvogel’ en de ‘Jan van Gent’. Die schepen zijn het langste buiten geweest, dat kweekt de vrijgevochtenheid en de overmoed aan, er zal vanavond wel voor vijf centen te horen vallen. Timmer heeft zich zelfs laten vertellen, dat er lui uit Amsterdam voor overgekomen zijn; nu kun je die zeelui weliswaar nooit op hun woord geloven, want ze houden er van om iemand in het ootje te nemen, vooral als hij dik is en duur, maar Aaltje en manke Piet hebben toch voor alle zekerheid de zolder maar in orde gebracht, daar kan dan geslapen worden, voor een daalder de man met prima ontbijt; als Piet maar zorgt dat hij, vóór de gasten te bed gaan, de rattenvalletjes leegt, anders vindt hij morgen de krengen aan de kraantjes bungelen, of ze zitten er zijn dochters mee achterna en die kinderen hebben toch al zo'n last van de kortademigheid.
Ook het mannetje van Kwel heeft zijn voorzorgsmaatregelen genomen; nu de zeeschuimers van de ‘Hydra’, de
| |
| |
‘Stormvogel’ en de ‘Jan van Gent’ de besmettelijke ziekte van het protest te pakken gekregen hebben, mag er wel voor versterking gezorgd worden. De veldwachters, die hij aangezocht heeft om een oogje in het zeil te houden, voelen er niet veel voor; de meesten zijn al eens door de ruiten gegaan en Hendriks moet nog steeds op de kant van zijn achterste gaan zitten, als er regen dreigt, want dan gaat dat litteken steken. Als meneer bang is voor molest moet hij maar wegblijven, dus wordt er van buitenaf hulp ingeroepen; kerels in burger van de een of andere duistere macht, grote, blonde boerenjongens met witte tanden en een roofdierlach, die zullen dat zaakje wel eens opknappen, als er iets mocht gebeuren. Zij zullen tijdens de vergadering als gewone, onschuldige bezoekers aan de tapkast een biertje staan drinken, zodra het mis gaat zijn ze dan vlak bij de hand. Maar het mannetje drukt hen op het hart niet eerder te komen dan wanneer hij hen roept, of niet meer in staat is te roepen, want hij is niet bang, dat mannetje, hij heeft dit soort akkevietjes al eerder bij de hand gehad en weet dat het een hoop lijden kan, zolang de rode lap maar in de zak blijft. Hij zal zich zo klein mogelijk maken achter in het lokaal en op een hoek gaan zitten, dan is hij gauw bij de deur.
Tegen achten drommen ze binnen, de heren. De laarzen stommelen op de houten vloer, zij maken het licht donker met hun bonkige gestalten en de lucht benauwd met de stank van zweet en vochtige kleeren; buiten regent het, hun gezichten glimmen van de regen. De lijfwacht van boerenjongens is er al, maar zij worden niet opgemerkt, al zijn ze groot genoeg, want de natte bruten kijken dwars door hen heen naar de glaasjes en de kruiken; Timmer en zijn dochters kunnen dadelijk beginnen met glimlachen en kraantje-draaien. Kijk die Timmer eens goochelen met de bierstraal en de glazen, dat moet je toch ook maar kunnen, zo zwaaien met die schuimende kroezen, zonder een druppel te morsen of een straaltje verloren te laten gaan; proost, bulletje bloedworst!, daar ga je, dikke troela! Timmer en zijn dochters glimlachen, zij platen zich voor die koosnaampjes duur genoeg betalen en schaamte voor hun postuur hebben ze niet, want ons aller gestalte ligt in 's Heren hand, waar of niet. Zelfs als een van die kerels in de kwabbende armen van Aaltje knijpt, met een ongelovig gezicht, om te zien of al dat spek wel echt is, laat ze hem begaan; en Miebetje giechelt olijk, als een klein snoepertje, met ringetjes in de oren, een neus als een aardbei en een glazen oog, haar met een zwarte nagel
| |
| |
onder de kin kietelt en zegt: ‘zo, lekkers!, geef mijn maar 's een dubbele angst.’
Jan heeft er eerst geen zin in gehad, in die vergadering; maar toen hij een brief thuisgestuurd kreeg met de mededeling, dat zijn loon voor een kwart omlaag gedrukt werd en dat hij voortaan in de keuze van voedsel en dranken vrij werd gelaten op eigen kosten, naar aanleiding van de vele klachten, die bij de rederij binnen waren gekomen over de eentonigheid van het menu, kreeg hij het ook te kwaad. Hij had bijna ruzie gemaakt met Nellie, door zijn woedend gevloek en geschreeuw, hij had zelfs op tafel geslagen dat de theekopjes rinkelden; toen was het kind gaan blèren en had je Nellie moeten zien, als een kat op haar achterste poten van kwaadheid. Hij was schuimbekkend aan boord van de ‘Jan van Gent’ komen lopen, waar Sjemonow om twaalf uur in de midddag nog op zijn kooi lag, in een stinkende hut, met allemaal frontjes over de vloer en op de dekens, hij was zijn vervolgverhaal aan 't lezen. Sjemonow had ook zo'n brief gekregen van de rederij, jawel, maar als 't nou eenmaal niet anders was, waar zou een eenvoudig mens zich dan druk over maken? Jan had het nummertje donderen afgemaakt, dat hij thuis had moeten onderbreken, en Sjemonow had zo de smaak beetgekregen van die opgewondenheid, dat hij beloofd had 's avonds mee te zullen gaan naar de vergadering, al was het alleen maar als een verzetje; en een kapitein behoorde toch ook te weten, wat er in de gemoederen van zijn bemanning omging.
Als ze met z'n tweeën de gelagkamer binnenkomen, is die al zo vol als de portemonnee van meneer Kwel; het barst er van de kerels en het geluid. Zo goed als de hele bemanning van de ‘Jan’ is present, en daar heb je Wouters, de stuurman van de ‘Hydra’, en Boer, de tweede van de ‘Stormvogel’, en Sjemonow begint met op de gezondheid van Zuurbier te drinken, den schipper van de ‘Hydra’, als hij de tapkast nog niet eens bezeild heeft. Jan staat enkele ogenblikken onwennig rond te kijken, maar daar komt Bout al op hem af, metzwaaiende armen boven de verhitte koppen, en Abeltje roept: ‘ha die stuurman, daar ga je, de dood aan Kwel en z'n rapalje!’ Die dronk is te raak, dan dat zij niet door iedereen zou worden overgenomen die het ook gehoord heeft; de vuisten gaan de lucht in met een glaasje beet en de lampen kletteren van het gebulder, als de vergadering alvast begint met Kwel en zijn rapalje naar hun tandeloze moer te verwijzen. Die wens is een pracht van een
| |
| |
beginselverklaring, daar kunnen de besprekingen meteen op geopend worden. Een schelle stem verzoekt de kameraden om plaats te willen nemen in de lokaliteit, er wordt gevraagd: wie is die piepzak?, want hij is niet te zien door de tabaksrook, die als een zwerk van donderwolken onder de zoldering hangt. De kameraden nemen plaats, met twee stoelen schade en een ris glazen bovendien, want die stoelen worden zonder meer de deur uitgesmeten en slaan onderweg met hun verminkte poten een hoek glaswerk van de tapkast. Zodra de lokaliteit vol is en de deuren voor het gekwebbel van Timmers opgewonden dochters gesloten, herkent Jan den man, die op het platform geklommen is en nu met schelle stem de menigte tot stilte maant. Het is Verwoert, de tweede machinist van de ‘Terschelling’, die in Brest bij hen aan boord is geweest en den meester het boek over de Rechtvaardigheid heeft cadeau gedaan, waarmee die de eeuwigheid is ingegaan. Hij is er verbaasd van, dien kerel hier te zien, want dat is er toch eentje die altijd bij Kwel heeft gevaren; maar een machinist van de ‘Stormvogel’, die bij hem in de buurt zit, weet te vertellen dat die Verwoert wegens opruiende praktijken de zak heeft gekregen en er nu zijn levenswerk van maakt om Kwel de dampen aan te doen.
Verwoert is intussen van wal gestoken met een toespraak, die knettert van vrijheid, broederschap, knechting, proletariërs vereenigt u en weg met de kapitalisten; maar als hij zo een tijdje dansend zijn hart heeft staan luchten, met zwaaiende grijpgebaren, of hij spookvogels staat te vangen, komt er een zware grompot het platform opgekropen, die hem een eindje opzij zet en dan de handen bezwerend opheft, als de vergadering het onderling aan de stok dreigt te krijgen doordat er twee partijen blijken te zijn, waarvan de ene brult: ‘die man is aan 't woord!, laat die man uitspreke!’, en de andere: ‘hup Janus! Geef 'm z'n vet, jongen!’
Janus heft de handen op, hij is de onverstoorbaarheid zelf. Hij doet zelfs zijn ogen dicht, terwijl hij wacht, alsof hij z'n leven lang niet anders gedaan heeft dan revoluties smoren. Maar dat heeft hij niet, hij is bootsman van de ‘Hydra’ en getrouwd met een negerin. Dat moet de vergadering eerst even verwerken, wanneer het bekend is gemaakt door de tegenpartij; er worden een paar vragen gesteld over zijn koffiekindertjes, maar hij houdt de handen omhoog en de ogen dicht en dat helpt probaat, alleen duurt het even. Dan wordt het stil, ten minste zo, dat hij zich verstaanbaar kan maken. Hij doet zijn ogen
| |
| |
open en zijn mond ook, en de stem die er uit komt is zo zwaar, dat de tegenpartij zwijgt, al was het alleen maar om daar 's even naar te luisteren. ‘Jongens,’ gromt hij, ‘ik wil niks zeggen om je eigen druk over te maken, allenig dit: wij zitten hier om ons eigen als vrije mensen in een vrij land tegen een maatregel te verdedigen, waar wij het niet mee eens zijne, en....’ De tegenpartij heeft lang genoeg geluisterd om aan zijn somber gekrol gewend te zijn, en er wordt geroepen: ‘Schiet op! Leg niet te zemele, ouwe dreutel!’ Maar de redenaar gaat door, zonder een spier te vertrekken van zijn ontzaggelijke apentronie, en knort: ‘.... en dat gaat niet tussen ons en de hele maatschappij, maar tussen ons en de ouwe Kwel. Wij hebben geen beroepsophitsers van node, om ons eigen op temperatuur te laten brengen, wij zitten hier niet als een makkelijk bord soep voor de sosialen, maar als vrije mensen, die maar één ding te bepraten hebben: wàt motten we doen, om die meneer Kwel aan z'n verstand te brengen, dat-ie z'n eigen een klein tikkie verkeken heeft? Daarom zitten we hier, en als die meneer daar’ (hij wijst met een duim over zijn schouder naar den afgezetten Verwoert) ‘niks anders aan te bieden heb als een wereldrevolusie, dan mot ik zeggen, dat ik dat mussen doojen met een kanon vind.’ Geroep: ja! Ja! Bravo!; de tegenpartij is in twijfel geraakt, deze redenaar is tenminste te verstaan, en weet waar het om gaat, zonder laveren. ‘En daarom,’ zegt de spreker, ‘wil ik voorstellen om de sosialen, als ze hier aanwezig mochten zijn, eventjes te laten horen dat wij niet bereid zijn om door een man, die d'r voor betaald wordt om ons tegen onze rederij op te zetten, uit de koers te laten douwen, want als wij verontwaardigd zijn, dan zijn we dat graties.’
Dat is mannentaal; een donderend gestamp, geklap en bravo-geroep dient om den negerinnen-echtgenoot van zijn succes, en dien handlanger van de rooien van zijn fiasco te overtuigen. Maar zo een-twee-drie laat een goed volksmenner zich niet uit het veld slaan, en als Verwoert terugkomt weet hij gedaan te krijgen, dat hij nog wat zeggen mag, als hij het kort maakt, want iedereen moet tenslotte het recht hebben om zich te verdedigen. Verwoert maakt het kort, hij probeert de aanwezigen met een paar zinnen aan het verstand te brengen, dat ze zich in een vakverbond moeten verenigen, want dat ze anders machteloos staan, en wat hij zegt is nog zo gek niet, vindt Jan; maar nu heeft dat geleuter lang genoeg geduurd. Over een week is het weer varen, en als in die week eerst nog een vakverbond
| |
| |
gesticht moet worden, vóór Kwel iets te proeven krijgt, is de smaak er af. Bovendien heeft die man 't recht niet, om te zeggen dat ze machteloos zijn, ze zullen dat wel 's eventjes laten horen. Er duiken steeds nieuwe woordvoerders op uit het rumoer en de tabaksrook, die lang niet allemaal te verstaan zijn, maar denken jat het komt omdat ze niet hard genoeg praten; de een zegt dat die vakvereniging maar kul is, want de grootste halleft van 't volk zit altijd op zee, verenig dan maar 's; de ander dat Kwel hieboe haba Kwel habba hieboe is, en Kwel hieboe haba rooroo boe, en als er dan geroepen wordt: pruim uit je bek! verstaan je niet!, krijgt die de kolder en gaat staan brullen: hieboeboe! Hieboebaaa! Kwelleboekwabbaba!, tot een derde hem van het platform duwt en maar één ding zeggen wil: ze motten die patser een tillegram sturen, dat kort maar duidelijk is, en dat, in ronde woorden, en zonder draaierij of flauwe kul, die uitzuiger eens haarfijn aan z'n verstand moet brengen, dat zij, als zijnde manne, die.... De vierde verrijst op het platje als de vleesgeworden razernij, en brult: Ja! Tillegram! Op rijm, manne! Aan de bloedhond van de sleepvaart, names de jonges van de vloot: verrek, verzuip, verroest, verteer, donder op en bliksem neer! Gejuich beloont dit staaltje van volkspoëzie, en de vijfde redenaar....
Het is eigenlijk een jammerlijke vertoning, al dit onsamenhangende, machteloze gebalk; als het pauze is en de geachte aanwezigen door Timmer en zijn dochters met open armen ontvangen worden aan de tapkast, om daar jenever op het vuur te storten, is Jan er rampzalig van doordrongen, dat er inderdaad niets te bereiken valt voor deze loslopende krankzinnigen van het water, dan een zware dronkenschap, misschien een bloedige knokpartij, krijsende herrie met hun vrouwen en daarna miserabel de zee weer op, met een kater, en Kwel aan het langste eind. Beste jongens, aan boord van een schip en aan de touwen, maar dit gedoe is een kudde buffels de mis lezen. Hij slentert mismoedig maar een hoek van de gelagkamer, terwijl aan de tapkast de eerste klappen vallen in het gedrang, uit hartelijkheid; maar zij voorspellen niet veel goeds, voor wie de heren kent of het zijn kinderen zijn.
In de hoek zit Bout met een stelletje vreemdelingen aan een tafeltje; Sjemonow staat groot te gebaren in de nevelraggen, met de baard en de buik vooruit en Zuurbier tegenover zich als een dood van potlood. Bout stelt hem voor aan de machinisten van de beide andere schepen en aan den stuurman van de
| |
| |
‘Stormvogel’, een jonge kerel nog, net als hij, die van de zeevaartschool te Amsterdam gekomen is. Ze zitten een beetje brommerig na te kaarten over wat er te horen is geweest, en werpen ondertussen argwanende blikken naar het gedrang voor de tapkast, dat steeds handtastelijker wordt. Bout vindt het een mankelieke beweging, en dat zijn de anderen met hem eens; zij slurpen bedachtzaam de drank uit hun glaasjes en als van der Gast, de kapitein van de ‘Stormvogel’, en daarna ook Sjemonow en Zuurbier stoelen bijtrekken en zich bij hen voegen, zit daar in dat hoekje de staf van alle drie de schepen bijelkaar, alsof er een seintje is gehesen: laat ons bij elkander blijven tot onderlinge steun. Na een half uur wordt er, in de deuropening van het zaaltje, door den bootsman van de ‘Hydra’ in de handen geklapt en geroepen: ‘We gaan verder, heren! Er motten besluiten genomen worden!’ Ja, verdomd!, dat is waar, er moeten besluiten genomen worden, en geen kleintjes ook! De glazen worden schielijk geleegd en op de grond geworpen, als er op de tapkast ineens geen ruimte meer is om ze neer te zetten; de horde dromt rumoerig de lokaliteit binnen en na enkele ogenblikken strompelt Piet met de klompvoet er sputterend uit. Maar, alsof het afgesproken werk is, blijven de officieren in de nu lege gelagkamer zitten en bestellen er nog eentje; dit rondje voor mij, zegt Zuurbier. Daar binnen begint het lieve leven weer van voren af aan, door de gesloten deuren klinkt het nog rampzaliger en nuttelozer dan voor de pauze. Ze luisteren een tijdje zwijgend naar het gebral, het gestamp en het gefluit, terwijl Timmer met zijn dochters en Piet achter de tapkast rinkelend de glazen staan te spoelen; dan zegt Bout: jaja, zo gaat 't, en tikt met zijn glas op het tafelblad. Dit rondje is voor Bout, vooruit maar, het gebeurt ook niet alle dagen, dat je met z'n veertienen collega's onder één dak zit.
Nee, dat gebeurt het zeker niet, en daarom zegt Jan dat ze nou toch eigenlijk, als officieren, eens met elkander moesten overleggen wat hùn nou te doen staat. Of nemen de heren die loonsverlaging en die voedingsregeling zó maar, zonder meer? Sjemonow maakt een oorvijg in de lucht en zegt: ach, las man, boroer!; Zuurbier haalt de schouders op en van der Gast zucht: ‘tja.....’ Daar begin je immers toch niks tegen, zegt Bout, wat wou je. Maar die jonge stuurman van de ‘Stormvogel’, Vitter of Gitter of hoe-ie heet, vindt dat er wel degelijk wat gedaan kan worden: ze kunnen naar een andere maatschappij gaan. Buiten de rederij van Kwel & van Munster zijn er nu nog vier,
| |
| |
Meulemans in Vlissingen, de Herder in Maassluis, de Nationale in IJmuiden en Kiers op Terschelling. Jawel, zegt Zuurbier, maar daarvan vaart alleen de Nationale op het diepe water, de rest zijn alleen maar in- en uitbrengers, en dat bruggemanswerk, daar moet je óók maar voor voelen, als je al je leven op de lange deining geslingerd hebt. Van der Gast zegt: juist, en bovendien kom je er niet in bij die lui, die breiden hun vloot zo langzaam uit, àls ze hem uitbreiden, dat er voorlopig geen gat te vinden is voor een ofsier, en zeker voor geen kaptein. Las man, zegt Sjemonow, en hamert op de tafel; Boroer! Volgendes roendsjen voor main!
Alsof de aasvogels geroken hebben, dat er in die gelagkamer iets te doen valt, komt eerst Verwoert de vergaderzaal uit, met een golf van kabaal en rook, en enkele ogenblikken na hem het mannetje van Kwel. Verwoert komt naar de tafel met glinsterende ogen en een koffertje vol heilbrengende boodschappen; nu is hij eindelijk onder zijn gelijken, die zullen hem wel begrijpen en.... Maar jawel, dan heeft hij zich lelijk verkeken. Zuurbier brengt hem kort maar krachtig aan het verstand, dat ze van zijn gezever niet gediend zijn en van zijn aanwezigheid maar matig; hij kan een borrel krijgen, als hij zijn bek houdt, anders kan hij maken dat hij wegkomt. Verwoert houdt zich groot, hij zegt: o, neem me niet kwalijk, heren, ik dacht dat ik als collega.... Collega m'n neus!, gromt Bevers, de meester van de ‘Hydra’, dat jij je eigen van boord gestookt hebt, moet je zelf weten, maar nou je met de rooie verfkwast rondloopt hoef je ons geen collega's meer te noemen, wij moeten dat kleurtje niet. Verwoert krijgt er blosjes van op zijn witte konen, hij zegt met een onzekere, schrille stem: hoe komen jullie er toch bij, dat ik betààld zou worden voor dit werk! Geen cent! Geen cent! Ik doe het alleen maar omdat ik jullie helpen wil, omdat ik heb leren inzien, dat.... Maak dat je tante wijs, zegt Boer van de ‘Stormvogel’, je zal daar voor noppes de havens afsjouwen met dat koffertje! Je vrouw en je kinderen eten papier, zeker? Verwoerts lippen beginnen te trillen, hij ziet er beroerd uit, de stakker. Geen cent! roept hij weer, ik moet m'n brood verdienen als loodgieter, nergens kom ik meer in, ik ben toch geen boef!, ik heb toch altijd eerlijk m'n werk gedaan!, ik.... Maar van der Gast zegt: Psst, met een duim naar de deur, en daar gaat hij, de colporteur van het duizendjarig rijk, met zijn koffertje de regen in. Jan heeft medelijden met hem, maar de mannen hebben gelijk. Die heeft het aan zich
| |
| |
zelf te danken, voor die staan de zaken heel anders en hij is bovendien altijd bij Kwel geweest, dus hij heeft niets te vertellen. Maar, hoor nou 's hier, heren; zegt de stuurman van de ‘Stormvogel’, zouden we nou niet, door een gezamenlijk protest, of door eens met z'n alleen bij die meneer Kwel op visite te gaan....
Het mannetje is aan een tafeltje in de schaduw gaan zitten, waar hij het beste horen kan wat er daar in die hoek bekokstoofd wordt. Officieren zijn op deze vergaderingen een zeldzaamheid geweest, en dat de volledige staf van de drie boten hier zou zitten, dat had hij zeker niet verwacht. Maar hij had het wel zo'n beetje kunnen weten; op de schepen, die zo lang wegblijven, wordt de bemanning net een familie, die bij elkaar hoort en iedere gelegenheid te baat neemt, om aan de wal weer elkaars gezelschap te zoeken, alsof ze er in al die maanden nog niet genoeg van hadden kunnen krijgen. Die lange-trip boten zijn het gevaarlijkst, dat worden maatschappijtjes los van de maatschappij, als er ergens verzet ontstaat, is het altijd dààr het eerst. En nu hier veertien officieren bij elkaar zitten, met drie kapiteins er bij, is het de moeite waard om 's af te luisteren wat die heren denken. De kudde daarbinnen is een gemakkelijke prooi, maar hier zit groot wild, dat zich niet zo gauw laat vangen. Hij laat onopvallend een borreltje komen en als hij daaraan genipt heeft doet hij of hij slaapt, tegen de muur geleund, met de benen gestrekt en de hoed op zijn voorhoofd. Zijn lijfwacht van boerenjongens begrijpt er nu helemaal niets meer van; zij hebben zich al een avond lang verveeld en slenteren de zaal maar 's in, daar valt tenminste iets te beleven. Het mannetje heeft zijn ogen achter de hoedrand en ziet het onheil niet, dat daar geschieden gaat; van der Gast vraagt wel: wat zijn dat voor snuiters?, en Boer antwoordt: ik ken ze niet; maar dat gaat voor het mannetje verloren in het kabaal, dat naar buiten zwalpt als de deuren opengaan.
‘Geloof me nou’, zegt Boer, ‘je begint nìks tegen die dingen, of je moet je boeltje pakken. En dat mag voor jonge snuiters, die geen gezin hebben waar ze voor zorgen moeten, zo erg niet wezen, voor ons is het een onmogelijkheid. Dan in vredesnaam maar voor een paar centen minder varen; op zee zijn we onder mekaar en dat is toch maar de hoofdzaak. Wat we dààr met het schaften uitkuren, komt meneer Kwel niet te weten, of hij zou motten zwemmen.’
| |
| |
Het is te gevaarlijk voor het mannetje om nu te gaan zitten schrijven, al jeuken zijn vingers. Hij heeft wel een goed geheugen, maar al die veertien kerels uit elkaar te houden....
‘Nou, het is mogelijk dat het voor u moeilijker is dan voor ons,’ zegt de jonge stuurman (Jan weet nu dat hij Bikkers heet), ‘maar, ik weet niet hoe Wandelaar er over denkt, ik voor mij zou liever hongerlijden, dan me zo met open ogen en bij m'n volle bewustzijn door die ploert te laten uitkleden!’
Het mannetje waagt het; hij geeuwt nadrukkelijk, schuift de hoed op het achterhoofd, kijkt slaperig rond, wenkt om nog een borrel en gaat dan in een spoorboekje zitten kijken, als een echte handelsreiziger.
‘Ik denk er ongeveer net zo over’, bekent Jan, ‘al ben ik óók getrouwd en met een kind in de wieg.’ Wat staat dat mannelijk, dat kind zo maar langs je neus weg te kunnen noemen. Hij voelt iets van de bezadigde rust van al die bevaren huisvaders over zich komen, rekent even snel na of hij genoeg bij zich heeft, klopt dan ook met zijn glas op de tafel en het volgende rondje is voor stuurman Wandelaar van de ‘Jan van Gent’.
En waarom zou een echte handelsreiziger geen aantekeningen maken van de treinen voor de volgende dag? Daar steekt niets zonderlings in; geen haan zal er naar kraaien, als hij daar zo suffig zit te kriebelen met een potloodstompje op de achterkant van een zakenbrief.
De waard brengt het blad met de glazen; zij zwijgen bij het uitdelen, maar als hij weg is bekent Zuurbier: ‘Ja, als ik jong was, zoals Bikkers hier, en ongetrouwd, dan zou ik óók liever de benen nemen.... Maar, weet je, heren, 't zit 'm in onze hokvastheid. Daar zit 't 'm in. Daar ga je, Wandelaar. Santjes.’
Zij drinken. Jan waagt het: ‘Op de bevrijding van de sleepvaart!’ De anderen aarzelen even, dan zegt van der Gast: ‘Verdomd, jong, ik doe mee!’ en de glazen gaan omhoog. Op de bevrijding van de sleepvaart, de bevrijding van de uitzuigers en de dood aan de bloedhond.
Het mannetje is niet gauw benauwd, maar deze rustige demonstratie maakt een veel dreigender indruk op hem, dan het zinneloze gebalk in de zaal. Als deze gemoedelijke huisvaders er achter komen, dat er een spion van Kwel zit te schrijven op geen twee meter afstand.... Dan pas merkt hij, dat de lijfwacht weg is, en hij maakt zich ongerust.
‘Je hebt gelijk, Zuurbier,’ zegt van der Gast. ‘Al zou die
| |
| |
Kwel ons nòg strakker de duimschroeven aandoen, ik geloof dat we nòg zouwen blijven varen. Wees eerlijk, we hebben, als we zo op onze eigen schuit zitten, als schipper naast God, toch wel 's 't gevoel dat we geld toè krijgen....’
‘Koedzo!’ Het is het eerste woord, waarmee Sjemonow aan het gesprek deelneemt. ‘Schleepvaart iest herrlieke vaart, boroer. Geld ies de wal. De wal....’ Een obsceen geluid met de lippen en uit die baard, daar kan de wal het mee doen.
Bikkers windt zich op. ‘Verdomme nog an toe! We zijn toch met z'n allen geen dameskrans! 't Slepersleven is een verdomd hàrd leven, veel harder als bij de grote vaart! En we mogen er dan mee in onze schik zijn.... stel je voor, dat iedereen, die plezier heeft in z'n werk, zich zou laten uitzuigen! 't Zou een mooie wereld worden!’
‘Da's nou allemaal goed en wel,’ vindt Boer. ‘Maar we komen er geen spat verder mee. Onze vrouwen zitten met een weekbrief, die een kwart minder opbrengt dan ze gewend zijn, en dan gaat ons bikken er óók nog af. Die jonges hier kunnen naar de grote vaart gaan, als ze daar zin in hebben, daar zullen ze met een koek en een borrel ontvangen worden, want de sleepvaart maakt beste zeelui; maar wat doen wìj....?’
‘De grote vaart?’ vraagt van der Gast. ‘Dacht je, dat ze bij de grote vaart terecht konden? Pha!’
Jan vraagt verbaasd: ‘Niet, soms?’, want waarachtig, hij heeft er over gedacht. Stuurman op een vrachtboot, dan maar; alles liever dan deze slavenhalerij. Hij voelt de opwinding van de langzame verontwaardiging, gestookt door de drank, warm worden in zijn hoofd, zijn vuisten; hij denkt: kijk uit, Jan, kijk uit, jongen, laat je niet in een zware tocht door de gemeente loodsen; maar die verontwaardiging is toch prettig, op de een of andere wonderlijke manier, zij is een beetje wellustig, het doet goed, eens verdomd nijdig te zijn en van je zelf te vinden dat je toch maar een arme, verschopte donder bent, overgeleverd aan doortrapte schurken. ‘Waarom zouden wij niet bij de grote vaart terecht kunnen?’
‘Wéét je dat dan niet?’ vraagt van der Gast, en als Jan noch Bikkers het blijken te weten, en de machinisten ook niet, vertelt de oude kapitein een verhaal, dat ademloos wordt aangehoord en dat de verontwaardiging aanblaast tot er niets plezierigs meer aan is. - Ze kunnen niet naar de grote vaart, zeeslepers-officieren worden bij de grote vaart niet toegelaten, omdat er een wet bestaat, dat de zeedagen, gemaakt aan boord
| |
| |
van zee-sleepbooten, niet geldig zijn voor het praktijk-gedeelte van de tweede-stuurliedenexamens bij de grote stoomvaart. Die wet is natuurlijk nonsens, want op geen enkel schip leer je zó de praktijk van het zeemansleven als juist op een sleepboot, waar je geregeld tot aan je buik in het water staat, waar je wachten van vier uur op en vier uur af hebt, zoals nergens anders, waar je.... Maar we mogen niet; de praktijk, die aan boord van een zeesleepboot wordt opgedaan, is volgens de wet onvoldoende voor een tweede stuurman op een vrachtschuit. Wij, die kasten van een paar duizend ton, leeg en stuurloos, van het ene eind van de aarde naar het andere sleuren, worden ongeschikt verklaard om een vrachtpraam van een handvol tonnen van Amsterdam op Londen te varen. Wij, die dokken, molens, sluisdeuren behouden overbrengen, tot aan de andere kant van Zuid-Amerika toe, en bestaat er een moorddadiger sleep dan een sluisdeur?, zijn volgens die wet onbekwaam om het stuurwieltje van een luxe stomertje beet te houden, we mochten 's brokken maken! Wij, die vijftien, twintig maanden achter mekaar tussen zee en hemel zwabberen, met dertien man aan boord, die mekaar op het laatst allemaal naar 't leven gaan staan van de zeekolder, en die we toch allemaal maar weer netjes, met Gods hulp, bij hun wijven in de kooi schuiven als de torn rond is; wij deugen niet als de autoriteit, die de dekjongen op zijn vingers moet kijken en de brug mag soppen en met een fopspeen te kooi ligt, met een ventilator boven z'n koppetje om broer z'n harsens niet warm te laten lopen! En wie denk je, dat ons die lekkere wet op ons dak geschoven heeft? Wie denk je, dat die hoop in onze smoelen heeft gedraaid? Wie denk je, dat de Kamer heeft omgekocht met behulp van de zware geldpieten uit Rotterdam, die ik je stuk voor stuk zou kunnen noemen, om die wet er doorgejaagd te krijgen? Ik mag verrekken als ik 't voor me kan houwe, jongens: 't is diezelfde meneer Kwel, die ons nou met huid en haar heeft opgekocht voor een habbekrats, als meubilair van onze schepen!
‘Je liegt 't!’ schreeuwt Jan. ‘Dat verdom ik, dat geloof ik niet!.... Zo'n man kan de kàmer toch maar niet omkopen, als een stelletje franse douanedrellen?!’
‘Ik mag doodsmakken als 't niet waar is!’ Verdikkeme, die van der Gast kan z'n woordje laten horen, als hij een beetje de hoogte begint te krijgen. ‘Zeg op, Zuur! Waar of niet!?’
‘De zuivere waarheid,’ geeft Zuurbier toe. ‘Een goed jaar terug was 't, toen ze met ploegen tegelijk bij 'm weg liepen,
| |
| |
de schippers en de stuurlui, omdat ze z'n uitzuigerij langer verdomden.’
‘Precies!’ zegt van der Gast hitsig. ‘Toen die razende opkomst begon, toen 'r geen volk genoeg bij elkaar te graaien was; toen ze bij de koopvaardij maar wàt happig op ons warengoùd hebben ze ons geboden! Alle kapiteins liepen bij Kwel weg, en niet alleen bij Kwel, bij de anderen ook, al was 't daar niet zó bar. Maar de anderen zijn lang zo goochem niet geweest als Kwel, de anderen, zoals van Munster, die hebben de toestanden aan boord van hun vloot verbeterd, betere lonen gegeven, betere logiezen, beter vreten; en dat kostte ze een sloot geld. Daarom zijn die anderen zulke kleine mannetjes gebleven, en daarom is van Munster kapot gegaan; maar meneer Kwel heeft 't met de rijke bullen uit Rotterdam, van de werven, van de steenkool, van de fabrieken, maar wàt goed bekeken! Die heeft de een of andere rotpartij in onze heilige, onomkoopbare volksvertegenwoordiging met goeie, harde guldens gestopt, en de wet ging 'r door als een kogel door een pond boter! En daar stonden we, de heren zeelui, met onze smoelen vol stront en onze poten zo machteloos als de klauwen van een pasgeboren kat, en....’
Potverdrie, het is niet bij te houden voor het mannetje, hij schrijft zijn vingers blauw. Maar nu komt er even een pauze; die jongen.... hoe heet hij? Wandelaar.... die jongen slaat zijn glas aan stukken op de tafel, en brult dat het volgende rondje wéér voor hem is. Die jongen schijnt te barsten van zijn geld, maar een tikkie aan de dronken kant is hij ook wel. Goed zo, vooruit maar, dronken mensen spreken de waarheid, en de waarheid wil meneer Kwel horen, de waarheid, niets dan de waarheid. Met een gloeiende pook zal hij die pest op de vloot er uit branden, er uit ranselen zal hij die oproerkraaiers, verhongeren zullen ze, met hun nest vol jongen er bij en hun wulpse wijven, er uit met die ratten!
‘Mannen!’ zegt Jan Wandelaar, overeind met zijn glas in de vuist; ‘jullie mogen te oud, te laf of te beroerd zijn om die meneer de doodsteek te geven; ìk heb vijf jaar met die ploert geconcurreerd, ìk heb Meier met zijn “Marken” de lucht in zien sodemieteren, ìk heb de ouwe van Munster gekend als m'n vader en méér an 'm te danken als an m'n vader.... ik heb jullie en m'n kinderen als getuigen, dat ik zweer geen mìjl meer te zullen varen onder de bloedvlag van die satan, zonder te wroeten aan z'n graf! Iedere slag van de schroef van m'n
| |
| |
schuit zal een klap op z'n schurftige hersens wezen, ieder kommando dat ik geef, zal er voor dienen om hem naar de hel te jagen, waar-ie thuishoort! Wie zuipt er mee op de marteldood van loeder Kwel?! Daar gaat-ie!’
Maar dat wordt de rest toch te machtig, al hijsen ze voor zijn rekening. Alleen Bikkers staat op, met wit-hete ogen, en hun glazen kletsen zo woest tegen elkander, dat er een scherf uitspat, met het geluid van een springende snaar. ‘Daar ga je, Wandelaar!’ schreeuwt Bikkers, ‘Op de moord van loeder Kwel!’
‘Hou je bedaard, Bikkers!’ waarschuwt Zuurbier, terwijl hij den jongen aan zijn riem omlaagtrekt; ‘morgen heb je er spijt van; God houdt z'n mannetjes aan hun woord.’
Van der Gast drinkt zijn glas leeg en schudt het hoofd. ‘Prachtjongens,’ mompelt hij, ‘Pràchtjongens, ik wou dat ik geen zestig was. Met zùlke stuurlui....’ zijn knokige vinger wijst onzeker naar Jan en Bikkers, ‘met zulke stuurlui is de sleepvaart groot geworden, en als die snotneuzen eenmaal schipper zijn.... laat dan meneer Kwel maar maken dat-ie wegkomt! Ze varen 'm dwars door z'n gore ribbekast, al moest de schuit erbij op 'r kant!’ Hij gooit het glas over de schouder, het rolt over de vloer met een kreupel geluid, tot het stokt tegen de wand. Dan schopt hij, met een jichtige trap van zijn laars, onder tegen het tafelblad, dat de glazen rinkelend en kletterend door elkander vallen en roept: ‘Timmer! Volgende rondje voor schipper van der Gast, de verdommeling van de ‘Stormvogel!’
En Timmer tapt de glaasjes voor de veertien verdommelingen van dien besten, braven, gezegenden meneer Kwel met glunderheid. Wie meneer Kwel is weet hij niet precies, hij heeft den man ook nog nooit van zijn leven gezien; maar als het ooit zo ver komt, zal hij hem een kruik dubbel gebeide voor niets geven, zelfs zonder statiegeld. Als hij komt, met het blad voor de buik, knerpen de scherven onder zijn voeten en dat snijdt hem door de ziel, maar die glaasjes brengen hun winst ook wel op; wacht maar, heren gezagvoerders en officieren ter grote sleepvaart! Karel Timmer mag dan al een ‘bulletje bloedworst’ zijn, een ‘piespadde’, een ‘dikke troela’, maar hij kan rekenen, en dat kunnen jullie niet. En wie rekenen kan, die trekt in de wereld aan het langste eind. Dat zie je aan meneer Kwel, die kan zó goed rekenen, dat zestig sleepboten voor hem door de hel varen, met huid en haar en lijf en ziel,
| |
| |
en de brave Janmaat er geroosterd weer uitkomt, met een stelletje weduwen en wezen om hem na te wuiven en goedereisjes te smikkelen, met de oranje suiker zout van de tranen. Die meneer Kwel kan niet varen, hij kan niet eens een roer vasthouden; als hij geschommel voelt wordt hij pips en gaat braken, als het te lang duurt; maar hij kan rekenen. Wonderlijk, wat een mens met een potloodje allemaal bereiken kan - daar hoopt het mannetje, dat nu kramp in de hand heeft, morgen van mee te kunnen praten. Meneer Kwel weet, wie zijn geld waard is en wie niet; meneer Kwel is een groot mensenkenner, een groot zakenman en een groot Vaderlander. Hij is de schepper van de zeesleepvaart, Hollands Glorie; toen het eerste droogdok over zee was gegaan en behouden aangekomen, met slechts drie runners verdronken, was een minister, aan het eremaal, lyrisch geworden over dezen Captain of Industry. ‘Mijnheer Kwel!’ had de minister, schier in tranen van extase, uitgeroepen over de hanenlijkjes met manchetten aan, daarbij zijn eigen manchetten ternauwernood in toom houdend, ‘Ik mag wel zeggen: broeder Kwel, want wij staan hier tegenover elkander als kinderen van één volk, kinderen van één Vader.... Broeder Kwel, in deze heroïsche, historische dagen ziet het volk van Nederland, zien de volkeren van de ganse Aarde, u oprijzen uit de Oceaan, de Oceaan, die gij aan banden hebt gelegd met uw ketenen van staal, die gij overwonnen hebt als Joris de Draak... de volkeren der aarde, zeg ik, zien u oprijzen uit deze Oceaan als een schier legendarische figuur, in een rosse gloed....’ De echo antwoordde zwakjes ‘bloed’, en toen was het even stil geweest, want de minister had zijn lorgnon laten vallen.
O, God!, hadden toen de geesten van de vermoorde slepers gekreund, van de runners, verzopen, te pletter gevallen, van de matrozen, te barsten geknepen dat hun darmen als luguber engelenhaar kwamen te bungelen over de druipende kerstboom van de wierbetreste tros, van de stokers, verschroeid, gebraden, verstikt door kolendamp of vermorzeld onder van hun stoelen kantelende ketels; O, God van de Bijbel!, hadden de zielen van Meier en Barf geroepen, en al de anderen, naar de hel geslingerd met de barstende ‘Marken’, als lappen bloedend vlees voor de leeuwenkuilen op het Damrak en de Blaak, aan stukken gereten ter meerdere heerlijkheid van Hollands Glorie; O, Genadig, Rechtvaardig God van de Bijbel, slinger neer die dondersteen! Laat ze uitzwermen, Uw vurige engelen met hun vlammende zwaarden, en het werk der Ge- | |
| |
rechtigheid doen, deze horde hyena's uitroeien van de aarde, verdelgen, vernietigen als zoenoffer voor Uw Heilige Toorn....
Maar toen had de minister zijn lorgnon weer aangereikt gekregen door een lakei, die de orde droeg van de Witte Olifant, omdat hij den Keizer van Siam zijn ontbijt op bed gebracht had, en de minister was voortgegaan met het bloemrijk lauweren van zijn zoogbroeder, zijn mede-kind van den enen Vader, en zo kwamen de kinderen van de mannen, die geroepen hadden, niet eens meer aan de beurt om hun stamelend woordje te doen voor de Hoogste Rechterstoel.
En God liet ze lopen. Hij liet ze hun hoge hoeden opzetten, hij liet ze hun huisdeuren opendoen, hij liet ze in bad en naar bed gaan, hij liet ze hunne dames kussen, knuffelen en bezitten, opdat er nog meer Kwelletjes geboren zouden worden, om wel te doen, om groot te zijn, om zich te laten zogen, onderhouden, liefkozen, betalen en belauweren, ter meerdere heerlijkheid van Hollans Glorie. En God liet de offerdieren smachten, een smeekkoor, dat het heelal vulde als het bruisen van een ontzaglijke branding; en dat zal Hij blijven doen, zolang de zee brandt op Hollands kust, tot de Jongste Dag. Tot het morgenrood van de eeuwigheid de hemel kleurt. Tot het vuur des oordeels de oceaan verdampt, de aarde verteert, en daarmee ook het stof, dat dan overgebleven zal zijn van de brief, waarin de Vader van de Hollandse Zeesleepvaart eens schreef aan zijn zoon, op kostschool in Zwitserland: ‘Geen bedrijf wordt groot zonder schurkenstreken, maar Gods zegen moet er op rusten.’
Waarlijk, de oude Kwel was een gelovig man; hij had er alle reden voor.
***
Abeltje, de stoker van de ‘Jan van Gent’, is de eerste, die de boerenjongens in de gaten krijgt. Hij springt op zijn stoel, wankel van verwarde geestdrift en verontwaardiging, en krijst, dwars door het geredevoer heen: ‘Verraad! We benne verraje! Hier zitte spionne van Kwel! Hier zitte ze!!’
Dat is de klaroenstoot, waarop de radeloos ronddarrende menigte gewacht heeft. Als op commande vliegen de stoellen van de vloer en de lucht in, als op commando vergaat de wereld van K. Timmers Vergader- en Toneelzaal. Als op commando storten twee en twintig honderd kilo razend mannenvlees zich met bloeddorstig gebrul op de verraders. De jonge- | |
| |
lieden, totaal overdonderd door deze lawine der wrake, stellen zich manmoedig te weer, maar een sleeptros is nog eens wat anders dan een ploeg, en een krankzinnige sloep vrij wat gevaarlijker dan een op hol geslagen hengst. De lijfwacht wordt met deuren en al de gelagkamer binnengekeild, onder een knallend gekraak van splinterend hout en een laaiend geloei van de woedende kerels; de dochters van Timmer duiken, als Katrijntjes in de poppenkast, onder de toonbank en Timmer keert het omvangrijkste deel van zijn gezegend lichaam hemelwaarts. Het mannetje aan het tafeltje ziet de vermorzelingsdood naderstormen en springt als een rat de deur uit; de officieren in de hoek staan op en trachten de dolgeworden kudde te stuiten, tot bezinning te brengen met bevelen, met fluitsnerpen, met vuistslagen, met schoppen; maar het is vruchteloos. De wanden van de gelagkamer kraken van het gedrang en gestamp en gebeuk; dan schalt een luid gejuich uit de kelen, die zich een avond lang vergeefs hebben hees gebruld; stuk voor stuk worden de sufgeranselde jongelingen als zakken vlees boven de hoofden getild, op een krioeling van armen, en rinkelend door de ruiten de nacht in geslingerd. Er zijn zes jongelieden en slechts vier ruiten, maar die zijn dan ook volslagen tandeloos, als de vijand uitgeworpen is en de intimiteit hersteld. De heer K. Timmer wordt door een bierfles, die op zijn dikke gat aan scherven wordt geslagen, bulkend boven water geroepen; zijn dochters aan de vlechten krijsend overeind gesleurd, en zij schenken nu plenzend en taterend jenever in bierglazen en bier in broekspijpen, met kwabberende handen en kwabbende wangen en ogen, die in de hel hebben geblikt. Het feest joelt voort tot diep in de nacht en als het uit is, is er zelfs geen tafeltje meer heel, en die waren toch van ijzer. De veldwachters zijn wel komen kijken; bleke gezichten in de zwart gapende muilen van de gehavende vensters, maar zij zijn oud en wijs genoeg om geen vinger in kokend lood te steken. Ieder diertje zijn pleziertje; Onze Lieve Heer heeft de wilde beesten ook geschapen, en wie die belemmert in het uiten van hun ongekunstelde levensvreugde is een heiden, en een dwaas bovendien.
Of Bikkers Jan naar huis bracht, of Jan Bikkers, of Sjemonow allebei, dat wordt nooit duidelijk. Zij zitten op een gegeven moment in de kaartenhut van de ‘Jan van Gent’, met bloedbuilen op het hoofd en tranen van aandoening biggelend over de opengekrabde wangen, heffen een glaasje wodka op de
| |
| |
goede afloop en om het af te leren en om elkander eeuwige trouw toe te klinken, met handen, die elkaar steeds maar ontwijken, tot ze stuiten met een klets. Als Sjemonow de kaarten uit zijn handen laat vallen, midden in een spelletje miezemauzen, laten zij ze ook maar vallen en hun bewustzijn bovendien, en worden wakker temidden van frontjes en plassen, of het jenever geregend heeft op een lekkend dak. Sjemonow zit nog overeind, groot en roerloos en starend, als een dode mandril; Jan gooit een frontje naar zijn hoofd, dat mist, dan nog een, dat mist ook, als het derde over zijn kruin scheert, valt hij als een blok van zijn kruk, dreunt met een bons op de vloer, balkt: ‘Awaah!’ en slaapt verder.
Nellie zegt niets, als hij thuiskomt, verscheurd van wroeging en spijt en schele hoofdpijn. Zij staat melk te koken in de keuken, heel bleek en heel rustig. Zij zegt niets, als hij bazelt: meid, dot, ik, je mot begrijpe...., ze deinst alleen terug van zijn drankadem, met een gebaar van walging. Maar als zij binnenkomt en hem ziet zitten treuren in de paardenharen stoel, met de ellebogen op de knieën en de handen aan het hoofd en de ogen, bol en bloedbelopen, starend naar een krulletje in het vloerzeil, als een verdwaasde hengelaar naar de dobber van zijn geluk, zegt ze: ga naar je nest, zwabber. En als hij een hand opheft, in een zwak protest, grijpt ze hem bij de arm, sjort hem overeind, duwt hem naar het bed, geeft hem een stomp, dat hij hotsend op de matras smakt, trekt dan zijn laarzen uit, door er met haar volle gewicht aan te gaan hangen en te wringen tot ze losschieten. Dan tilt ze zijn benen, die al weer slapen, op bed en gaat de deur uit, zonder nog eens naar hem te kijken.
Maar een tijdje daarna komt ze toch terug, om een natte spons op de buil op zijn voorhoofd te leggen, want die ziet er lelijk uit. Hij pakt haar arm, zonder de ogen open te doen, en zegt: vergeef me.
Het lijkt eerst of ze zich wil losmaken en weggaan, maar dan voelt hij haar toegeven en zuchten en hoort haar zeggen: ik heb niks te vergeven.
Jawel, zegt hij, lodderig. Jawel, dat heb je wel, dat heb je.
Ik niet, zegt ze nog eens; maar ik hoop dat die Kwel het je vergeven zal.
Dat doet die Kwel niet. Twee dagen later is hij ontslagen.
|
|