| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
Hij heeft het wel honderd maal in zijn gedachten zien gebeuren: eerst de kimdamp, dan daaruit de duinen, geel en wit onder een blauwe lucht. Dan de loodskotter, met Nellie aan boord, al wuivend in de verte; dan een sloep met Nellie er in, die een bundeltje op de arm draagt; dan de touwladder buiten boord, en dan dat gezicht, dat gezicht, dat al die maanden geglimlacht heeft, wereldgroot boven de einder, dat gezicht, dat nu met hunkerende ogen, en toch angstig om het kind, uit de slingerende sloep naar hem opkijkt en lacht en huilt en .... verdomme, dan weet hij het niet meer; maar dan moet het gebeuren, dan kan hij haar in zijn armen knijpen en voelen dat ze nog leeft, dat hij zijn zaligheid niet verkocht heeft aan een spook.
Wel honderd maal heeft hij het beleefd, en als het dan werkelijkheid wordt is het allemaal anders. Er is eens een oude bootsman geweest, die gezegd heeft: thuis zìjn is niet erg, maar het zal je niet in je droom verschijnen, wat er met je gebeurt als je thuis kòmt. Daar zijn de duinen; nou, lach dan! Daar heb je het vuurschip; ben je nou niet kapot van gelukkigheid? Daar heb je de loodskotter, dààr; kijk dan, lafbek!, daar heb je de sloep, de sloep met.... waar ben je nou?
Hij staat in de kaartenhut en drinkt een borrel, de fles in de ene en het glaasje in de andere hand, het deurtje van de kast zwaait piepend met de deining. Als hij drinkt klettert het glas tegen zijn tanden, en hij drinkt nog eens, om dat gekletter de kop in te drukken. Daar heb je de laarzen van den loods aan dek. Daar heb je de stem van den kok: ‘ha die loodsie, hoe gaat 't 'r mee?’ En daar heb je de stem van den loods: ‘zo kok; goeie morgen mannen, welkom binnen!’ Daar heb je het geroep van de jongens op de bak naar de roeiers: ‘ha die bollebops! Mot je een lijntje hebbe? Denk om me verf met je zwemvlieze!’ en daar heb je het onverstaanbare antwoord van de kerels in de sloep. Waar blijft nou de stem van Nellie, die vragen moet: waar is de stuurman?,
| |
| |
waar is de stuurman?.... Het kastdeurtje piept; buiten schreeuwt een stem: ‘stuur!’ Grote God, hij kan zijn poten niet van de vloer krijgen, en als ze gaan lopen huilt de lafaard in zijn tabernakel: ik wil niet!, ik wil niet! Ik wil niet weg van dat kassie, geef me nog een borrel, nog ééntje maar, ik wil niet weg van de kaattenhut, ik wil niet van boord! Als hij de brugtrap opklimt, met loodzware dijen en met een kop, die hem omhoogtrekt als een luchtballon, staat daar de loods met Sjemonow te koeterwalen, en verder is alleen de roerganger op de brug. Hij heeft niet gedacht, terwijl hij die brug opging; hij heeft alleen geweten: nou komt 't, nou komt 't, nou komt 't. Maar er komt niets, de loods geeft hem een hand en zegt: zo, stuurman, welkom binnen; en hij zegt: dankje, loods. Zij is dood, zij is dood, zeg het nu maar. Maar hij zegt niets, hij gaat met Sjemonow naar de telegraaf. Hij kijkt den kerel na, tot hij ziet dat de roerganger verwonderd naar hem staat te loeren, met de handen aan de spaken. Dan hoort hij de loods zeggen: ‘we hadden jullie zo gauw niet verwacht, wind mee gehad?’ En Sjemonow antwoorden: ‘nieks, wir hebben hard gevaren, dat ies alles.’ En de loods: ‘O. Beetje bakboord, Piet.’ En de roerganger: ‘beetje bakboord.’ En de loods: ‘Statig an, Piet, statig an’; en de roerganger: ‘statig an.’
Natuurlijk, idioot! Jullie zijn te vroeg; weet dat kind véél. En dan: aan boord van de kotter, je lijkt wel gek, 't is de koningin niet. En dan: vooruit, let op je werk, kwijlerige kwal dat je bent, kijk liever 's naar dien Sjemonow, die laat zich ook niet in zijn nek kietelen door de zenuwen.
Daar heb je de pieren, er staat volk op te wuiven, er scharrelen bootjes in de blakte. Kijk uit, koelie! Je lazert zowat over de muur, met dat gekoekeloer. Sjemonow moet zeggen: ‘hop hop, boroer, de tros!’ voor hij zijn positieven weet los te scheuren van die wal en die bootjes, vloekend van schaamte de brugtrap afstommelt, naar achteren klost en klaar gaat staan bij de tros, die ingekort moet worden voor de binnenvaart. Het is mirakel heet, daar achter, de zon staat zo branderig op het dek dat de benauwdheid hem op de keel slaat bij het werken; verdomme, 't lijkt de tropen wel, maar daar is 't zonnetje niet zo scherp. Hij stroopt zijn hemd uit en gooit het achter de beting, de zon blaakt op zijn rug als een warme doek, wanneer hij aan de stoottouwen rukt. Stobbe staat aan de lier; zij moeten nu wachten op een seintje van de ‘Schouwen’ en dan van de brug, voor zij in gaan tornen. Daar heb je het: een
| |
| |
stoompluim uit de fluit van de ‘Schouwen’, een ogenblik stilte en dan de loeiende dreun; Sjemonow roept: ‘hiev'op!’ van de brug. ‘Lekko!’ zegt Jan, Stobbe sjort de handle over en wringt aan de kraan, de lier begint blazend te rammelen. Nu is het uitkijken met die pokkentros, hij is er een paar minuten helemaal met zijn gedachten bij. Het boomdikke touw glibbert koud langs zijn naakte borst als hij de loop, die bakboord uit wil deinzen, met man en macht naar de midscheeps drukt. Het water druipt langs zijn buik, onder zijn riem door, zijn broek in, spekglad wier en druipend vuil kletst aan dek, gulpt van de bogen. De lier rammelt en sist en hijgt; de tros loopt langzaam in, met logge tornen, een slang die zich opschiet. Dan een loei van de ‘Schouwen’, een roep van de brug: stop af! ‘Stop af!’, roept Jan; de lier stokt, knerpend. Nu worstelen zij met de slagen, die om de beting gelegd moeten worden. Met de moker beukt hij de ruime bochten klein, dan trekt de tros op en met een zoemend gedreun, dat door het hele schip natrilt, worden de slagen vastgerukt. Als de zaak aan kant is, en hij, kletsnat en groen van het vuil, zijn kop staat te drogen met een dot katoen van Bout, die met de schouders uit het machinekamerluik steekt, hoort hij roepen buitenboord, een vrouw. Hij kijkt, zijn armen trillen nog van het zware werk, zijn vingers trekken er stuipig van, hij hijgt door de mond. Een sloepje, een vrouw, de handen op het dolboord. Zij gilt: ‘Wie is 't?! Wie is 't?! Waar is Henk?! Henk!’ Van de bak schreeuwt Henkie: ‘hier ben ik, moe! Hiero!’, en dan roept de vrouw: ‘Henkie! Kind!’ en gaat huilend zitten, met een zotte lach en een zenuwachtig gewuif. Henkie is er helemaal van in de war, hij is woedend op zijn dikke moeder en toch zo akelig aangedaan, dat hij loopt te sputteren als een dwaas: ‘verdimme, verdimme, ze had toch kenne wete dat die vlag voor den meester was, ik heb 'r potdome een brief gestuurd voor een gulde, zo vet was-ie, alles heb ze gewete, de stomme.... dag moe! Dag moe! Dag zussie! Jezis, ik.... Joehoe!’
Jan is geschrokken. Verdomd, die vlag, die halfstok waait! Wat een wonder dat dat mens geschrokken is; als Nellie nu maar niet aan de wal staat en denkt.... Hij rent de brug op, keert halverwege om, van de schaamte voor zijn smerige lijf en van de verwarring, dan springt en struikelt hij tussen de luchtkokers heen en weer als een aap, op het dak van de stookplaat. Hij voelt de warmte door zijn dunne schoenen heen; de pijp, reusachtig en zwart bij dat kleine naakte gedoe, straalt
| |
| |
ook hitte uit, als hij er steeds weer langsstrompelt, turend links en rechts, bakboord uit en stuurboord uit, naar de sloepjes met de wuivende mensen en naar de wal met de wuivende mensen, het is om dol van te worden, wat een wijven, hoe moet hij Nellie daar nu uit kennen! Hij wordt doodzenuwachtig van dat gewuif aan alle kanten, het lijkt wel of Nellie zich verstopt heeft tussen allemaal wuivende Nellie's en wat zal zij woedend zijn, als hij niet terugwuift, als hij net doet of hij haar niet ziet. Hij zwaait met de armen boven het hoofd en roept: ha! ha! hojo! haha! hoera!, net als iedereen aan boord; hij wuift met de dot poetskatoen, die hij in zijn riem had gepropt toen die vrouw gilde, hij roept; dag! dàààg! dàààg!, net als iedereen, en het water loopt uit zijn ogen van de rampzaligheid; ze is er niet, ze is er niet, ze is overal en ze is nergens. O, Jezis, had me dat nou maar bespaard, had ons nou maar een rondje om de wereld laten maken, dàààg! dàhàààg! Hojo! Joehoe! Hojo! O bliksem, bliksem, wat een godvergeten ellende, wat een martelpartij, ik wou dat ik nooit, nooit.... Hoera! Hoera!
Het convooi vaart langzaam de Waterweg op. Hoor die mensen; ze vinden het toch wel prettig, dat de mannen weer thuis zijn. De ‘Schouwen’ is zeventien maanden weggeweest, de ‘Jan van Gent’ negen. Jaja, die lui van van Munster maakten lekkere korte reisjes, maar dat zal nu wel uit zijn, nu Kwel de vloot regeert. Kwel zegt: ik geef die mensen te vreten om te varen, niet om thuis te liggen kroelen; en daar heeft hij gelijk aan. Waar al die kijkers zo in de gauwigheid vandaan komen, 't is een raadsel. Maar zij zijn allemachtig blij, zij joelen en juichen dat Abeltje, op de stookplaat, als een duivel met een trillend rood bovenlijf in de vuurgloed, die uit de muil onder de ketel komt, zijn sleis even laat rusten en zegt: ‘hóór die krengen 's tekeer gaan!’ De jongens op het dek staan allemaal aan de reling, het volk op de pieren loopt mee en wuift maar, wuift maar. Een drukte en een gedoe, je wordt er koortsig van. Wanneer de ‘Schouwen’ eindelijk gemeerd ligt en kapitein Maartens van boord gaat, staan daar allerlei heren aan de wal, die hem een grafkrans om de nek hangen, en zo wordt er een plaatje van hem gemaakt. Niemand begrijpt er iets van, hij zelf het minst, maar dan krijgt hij te horen, dat hij de langste sleepreis ter wereld gemaakt heeft, het record van kapitein Barger met de ‘Walcheren’ met vierhonderd mijl gebroken, hoera, hoera, hoera. De heren zwaaien met de hoeden en zijn vaderlijk en rondborstig opdringerig; Maartens drukt handen en zo, hij blijft
| |
| |
altijd even kalm, die man. Maar de heren vergeten, dat zij van ochtend nog woorden gehad hebben met hun vrouw, omdat het eitje te hard was; hij heeft de zijne in zeventien maanden niet gezien. Daar is ze eindelijk, een kleine, dikke schommel met een platte hoed op met allemaal fruit, haar gezicht is rood en het glimt en zij heeft een witte jurk aan, met donkere vlekken onder de oksels van het wachten in de zon. De heren roepen bravo, bravo en Maartens buigt zich naar haar over om haar een zoen te geven, maar dat gaat lastig met die grafkrans. Zij geven mekaar daarom maar de hand, en zij zegt bibberig: ‘dag man, dag beste man;’ maar de heren roepen zo hartelijk, dat zij elkaar niet verstaan. Wat wou je ook, de langste sleepreis ter wereld is nog niet afgelopen; de heren hebben ook hun rechten. Eentje gaat een toespraak houden van een papiertje, Maartens staat met een onbewogen gezicht naast zijn vrouw, die al die emotie niet langer de baas heeft kunnen blijven en nu snuft, met gebogen hoofd, haar gezicht verbergend achter al dat fruit. De heer leest opgewekt, met rukjes van het hoofd achterover, als hij de woorden Onverschrokken, Stoer en Held onverschrokken en heldhaftig over de hoed van juffrouw Maartens naar de hemel roept. Soms is hij niet te verstaan door het lawaai, dat de sleperkarren op de keien maken; als de toespraak eindelijk uit is en de heren in de rondte bravo roepen en klappen, geeft Maartens den spreker een hand en zegt: ‘ik dank u wel voor de hartelijke ontvangst, mede namens mijn bemanning, het was een aangenaam eind van een aangename reis.’ Wanneer de heren hem, twee weken later, uitgeleide zullen doen voor het transport van een tinbaggermolen naar Banka, en vandaar als Gods schrijvertje de wereld weer 's rond, zal hij de hoop uitspreken, mede namens zijn bemanning, dat dit het aangenaam begin moge zijn van een aangename reis. Bravo, bravo, bravo, van dat hout zijn onze Zeehelden gemaakt; en onze zeehelden niet alleen, maar hun doodkisten ook, als zij er tenminste een krijgen.
De bemanning van de ‘Schouwen’ monstert af en dromt van boord, met pakken en kinderen beladen en een hele zwerm er achter aan, er zijn zelfs een paar vrouwen onder, die al schelle ruzie hebben, van kunt-u-niet-uitkijken-dat-arme-diertje; een kind blèrt en een moeder scheldt en een andere moeder scheldt terug, allemaal van de zenuwen. De mannen sussen en zeggen: kom op, meid, daar hè-je de paardetram, nou, Klaas!, waar blijf je? Maar Klaas mist de paardentram, want hij moet zijn jongste zoontje helpen een plasje te maken, achter een handkar,
| |
| |
anders doet dat jong 't in z'n broek; en als hij vraagt: ‘ben je klaar, kind?’, zegt het jongetje: ‘ik kan niet, oom.’ Volk van de werf bemant nu de sleepboot, die moet vanmiddag het dok nog in, en van de machinefabriek is er al een ingenieur gekomen met een directiebootje, om de toestand van de machine op te nemen. De eerste machinist kon niet laten om even te wachten, tot die vreemde woestelingen met hun poten aan zijn kar gingen zitten; als de ingenieur het trapje afkomt, zegt hij: ‘denkt u er om, de vetpotten....’ Maar boven wordt om hem geroepen: Sjaak, Sjaak!, waar blijf je nou; hij maakt dat hij aan dek komt, met bezorgde ogen. Als hij weg is zegt de ingenieur tegen den voorman, die meegekomen is: ‘nou, de boel ziet er heus nog al netjes uit.’ Wonder!, die stangen zijn vijfhonderd en zestien keer gepoetst, sinds hij uitvoer, daar heeft de meester de vaderlijke liefde op zoek gebracht, die zijn gezin te kort is gekomen. Als het schip vervaren moet worden komt de voorman melden, dat er nog ergens een vrouw zit te huilen die niet weg wil; bliksem dat gedonder, kom maar moeder, jaja, 't is hard, maar hier kun je niet blijven; psst! Rijnders! Help jij 's even met die pakken de wal op te brengen. Waar moet u naar toe? Komkom, bedaar nou toch.... Rijnders! Roep meteen effen een rijtuig!
Als die vrouw van boord is, wordt de ‘Schouwen’ vervaren naar het dok, en daar rijst ze tegen de middag langzaam uit het water op, haar buik druipend van wier en begroeid met schelpen uit al de zeven zeeën. Maar de ‘Jan van Gent’ slingert dan al weer op de korte golfslag voor de noordhollandse kust; zij werd in Rotterdam opgewacht met de order door te stomen om de noord, naar haar thuishaven, vanavond kan zij er zijn. Naar Nellie! Naar dat stadje daar op Hollands kop, waar hun huis is, waar hij voor het eerst is uitgevaren met de ‘Fortuna’! Jan is er gek mee, maar de rest van het volk heeft het er niet bijster op begrepen. De meesten komen uit Amsterdam; nu is hun enige zorg, dat ze daar ginds de laatste trein nog zullen kunnen halen, om vannacht bij moeder de vrouw te zijn. Beneden, op de stookplaat, wordt gevloekt en geraasd, maar dat is van de agitatie, want Abeltje en zijn maats gooien er een slinger bovenop, nu het ergens om gààt. Bout moet ze, schreeuwend door het tussendeurtje, met het zuigend stampen van de machine daverend achter hem, tot bedaren brengen; de veiligheid gaat lozen, wil je dat wel 's laten, smerige kolenvermorsers! Het dekvolk, dat tot dwars van IJmuiden
| |
| |
gezwoegd heeft met het opschieten van de tros en het schoonschipmaken, is nu bezig zich op te knappen voor de thuiskomst; een vlaag van reinheidswaanzin heeft de anders zo beginselvaste smeerlappen te pakken. Zij ploeteren en plassen nu in de windschaduw van de bak en in het warme Julizonnetje, priemelnaakt en bar luidruchtig. Stobbe hanteert de dekwasslang, de zware straal schiet zilver door het licht en spettert plat, tot een witte waaier van stuivende druppels, op de naakte ruggen en borsten van de proestende poedelaars. Ook Jan laat zich afspuiten door den gulhartigen bootsman, de straal ronkt op zijn borst en zindert op zijn benen, hij boent en spoelt en kan niet genoeg krijgen van dat glaskoude, klaterende water; onderwijl zingt hij, met luide uithalen als zijn mond vrij is, en met een gorgelend geblobber als het water neergudst uit zijn haren, over zijn ogen. Hij zingt, zingt, verdomme, hij brult! Haladiee! haladio!, en hij is de enige niet.
Wanneer de heren schoon zijn, de bootsman keurt ze en een hardvochtige huismoeder zou het niet grondiger doen, - wanneer er geen vuile tenen meer zijn en geen schaduwen achter de oren, die met het licht niets te maken hebben, dan is de kok gul en laat ze naspoelen met zoet water; nu kan het er af. Hij staat met zijn handen op de rug te kijken en zegt dat 't zund van 't goeie drinkwater is, maar hij meent het zo kwaad niet, want na afloop fuift hij op afscheidskoffie; ze moeten toch met een goeie herinnering aan de ‘Jan van Gent’ van boord gaan, al komen ze binnen de maand weerom. Ze laten zich drogen door de lage zon, op het dekzeil van de tros.
Jan ligt met de kin op de handen naar de kust te kijken; ginds vallen de duinen weg, daar is de Hondsbosse zeewering al. Nu nog maar een uurtje of wat, en het is gebeurd. Hij denkt: vannacht lig ik in een bed. Dat is bijna niet te bevatten. Hij denkt: vannacht lig ik met Nellie in een bed!; en die gedachte is zo verbijsterend, dat hij zich aan gaat kleden van de schrik.
Sjemonow staat groot op de brug in het licht van de ondergaande zon. Hij is in zijn schik, het schip is weer van hem. Zij is los van de leiband, zij is vrij. Maar het is maar voor kort, daar is de zeewering al. Dan zal ze weer stil komen te liggen, aan de kaai, en er zal niemand aan boord zijn buiten hem, dagen, misschien weken lang. Dat zijn de zwaarste ogenblikken voor een zeeman: alleen te zijn met zijn schip. Een man wil graag alleen zijn met zijn vrouw, maar een zeeman, die alleen is met zijn schip, voelt zich verlaten als op een kerkhof. Hij speurt
| |
| |
rond, van de brug af, of er nog niet iets op te knappen valt, iets te doen voor die ondankbare honden, die niets liever willen dan maar zo gauw mogelijk de benen nemen van dat trouwe dek, dat hen al die maanden zo braaf en zo eerlijk heeft gedragen. Er zijn nog karweitjes genoeg, die hun de nacht zullen vasthouden, één nacht minder van stilte, van eenzaamheid.... Maar Abeltje ziet hem loeren, hij haast zich naar voren en haalt zijn trekpiano. Er moeten nog wel een paar bullen ingepakt worden, maar dit is belangrijker, dit is afgrijselijk belangrijk. Hij sloft terug naar de hoek onder de brug en geeft een nummertje weg, zo vloeiend, zo smachtend, zo huilerig en bibberig russisch, dat Sjemonow binnen de drie minuten gebiologeerd is als een slang. Hij staat naar de ondergaande zon te staren, met de berenklauwen in de zakken en de kop maanziek in de lucht, nu gaat hij meewiegelen, zijn baard onrustig in de zeewind. De kleine bezweerder zit met een scheef hoofd omhoog te kijken en grijnst als hij het heimwee-water glinsteren ziet, hij neuriet mee met het snerkend geweeklaag van zijn harmonica en zingt binnensmonds: ‘de-laat-ste-treìn; de-lààààt-ste-tréin....’.
Uit de avondnevel, die de kim komt vervagen, spat een vuurtorenlicht. Jan ziet het door zijn patrijspoort, en fluistert: ‘Kijkduin....’ Kijkduin; vroeger zei Bas hier: ‘nou jong, ga 't boek maar vast bijschrijven.’ En dan slenterde hij naar de kajuit en stak daar fluitend de olielamp op boven de tafel, ging fluitend naar de kast, tiereliereliet!, haalde daar het journaal tevoorschijn en de pen en de inkt, en ging zitten schrijven. ‘Hedenmorgen te 5.30 uitgevaren zijnde met koers op het vuurschip Haaks, passeerden wij te 6.20 het brikschip “Heliade”, van Noorse nationaliteit, hetwelk, worstelend met de harde Z.Z.W. wind, ons middels de bekende seinen het verzoek deed, haar te willen slepen op IJmuiden....’ Tiereliereliet!, fluitend borg hij het boek een half uur later weer in de kast, en ging fluitend terug naar de brug; een grote, blonde jongen met een pet achter opzijn slordige kop met haar, een jongen, die fluitend ging staan turen naar de zwaai van Kijkduin en de vonk van het Haaks vuurschip, vraag en antwoord van licht. Tiereliereliet!; alwéér een dag voorbij, wanneer werd het nu eindelijk eens vàren....?
Nooit had die jongen kunnen denken, dat het ongelukkige eindje, dat hem toen nog van de haven scheidde, eens zo martelend lang vallen zou. De hele reis van zestienduizend mijl lijkt ineens niets, een zucht, vergeleken bij dat eindje.
| |
| |
Die leegte, die eindeloze leegte tussen hem en de haven, hoe zal hij er doorheen komen?
Wanneer hij zijn bullenkist vast het dek op sleept, slaat hem de vreugde. Een ontzaggelijke, zingende blijheid. Maar toch ook een verdriet, een angst. Verdriet over de reis, die nu uit is, afgelopen, voorgoed. Angst voor het oude, dat veranderd zal zijn, voor het kind, voor het nieuwe leven. Maar het raarste van alles gebeurt, wanneer hij Nellies portret van het haakje licht en in zijn zak wil steken. Hij kijkt naar haar, naar zijn Nellie, zoals hij haar negen maanden heeft gezien en met haar geleefd en gepraat en gedacht; nu gaat deze Nellie de zak in en, mens!, wat is hij daar ellendig van; net of er iemand is doodgegaan.
***
Als de ‘Jan van Gent’ zwaait voor de kade en de kop de wal bijna raakt, sliert een tros aan wal en de lanterfanters, die altijd aan de waterkant te vinden zijn, stulpen de lus behulpzaam over de bolder. Nu is zijn werk gedaan, nu kan hij kijken, en daar heb je ze: Nellie, moeder Dijkmans, vader Dijkmans en een kinderwagen. O jasses, jasses, wat een toestand. Kijk ze zenuwachtig zwaaien en wenken, vader Dijkmans maakt jolige sprongetjes, de ouwe gek, en moeder Dijkmans dribbelt naar de loopplank op een sukkeldrafje, met een wippende boezem. Maar Nellie staat nog waar ze stond, met het wagentje, en ze heeft vergeten haar hand neer te halen, waar ze mee gewuifd heeft; daar staat ze, met haar hand in de lucht, en daar staat hij, met de naloop van de walvast nog in de vuisten, en ze kijken mekaar aan. Godallemachtig, dat is te erg; hij schreeuwt: ‘MEID!!’, en springt dan met een zwaai over de reling de wal op. Ze schrikt bijna van dien kerel, die daar zo woest op haar afgestruikeld komt, en ze gaat, huilend en lachend en rare gezichten trekkend, een beetje beschermend voor dat wagentje staan. Dan staat hij, hijgend, voor haar en steekt zijn handen uit en pakt 'r beet, wat is ze klein, en neemt 'r in z'n armen, niks is 't, en dan kijken ze mekaar in de ogen. Bliksem!, dat houdt geen sterveling uit!, en dan geven ze mekaar een zoen.
Wie in negen maanden geen zoen gegeven heeft en dan ineens z'n vrouw in z'n armen gesmeten krijgt, die.... Nou ja, laat ze maar. Laat ze maar betijen, die kinderen. Kom, man!, sta nou niet zo stom te kijken, lààt ze nou maar even. Dat arme schaap, ze heeft zich al die maanden zo flink gehouwen; toe nou, man! Laat ze nou.... Maar vader Dijkmans kan het toch niet aan- | |
| |
zien, dat zijn dochter voor z'n ogen vermoord wordt, hij wil Jan een hand geven, zijn armen losmaken om een hand te krijgen, hij stompt hem op zijn armen en roept: ‘ha die Jan!, ha die jongen!, hee daar, Jan, ken je me niet meer?!’ Maar vader Dijkmans kan ze niet scheiden, geen sterveling zou ze kunnen scheiden; had Onze Lieve Heer ze nou maar doodgeslagen, ze zouden er niets van gemerkt hebben; wat een pracht van een dood. Maar dan piept en krielt er iets in het wagentje en dat horen ze; zo zie je maar weer: waar de grijsaard zich een hartklopping op werkt, dat doet de zuigeling met gesloten ogen. Zij pakt hem bij de hand en laat hem in dat wagentje kijken, hij stamelt: ‘verdomme, wat een lekkertje....!’, maar hij staat smerig te liegen, want hij heeft met zijn natte ogen niks gezien als dekens en een kussen met kantjes. Dan kijken ze mekaar weer aan en lachen en grienen en, vooruit maar!, daar begint het lieve leven weer van voren af aan; vader Dijkmans staat er bij te wankelen als Atlas, hij mag de hele aardkloot op zijn ouwe nek dragen, die zij achteloos uit handen hebben gegeven om elkaar te lijf te gaan.
Maar aan alles komt een eind, ook aan de wereld. Moeder Dijkmans heeft gezegd: ‘help jij Jan maar even met zijn boeltje inpakken, kind; ik wandel met vader en het kleintje vast vooruit.’ Het schijnt dat een vrouw toch een beter geheugen heeft voor alles, wat met liefde en jong zijn te maken heeft, dan een man; want vader Dijkmans vindt het maar larie, met een ongerust gezicht, en moeder Dijkmans is anders toch heus zo teerhartig niet. Maar ze gaan, zij dribbelt en hij strompelt en het wagentje waggelt over de keien van de kade; kijk ze lopen in het avondrood, drie geslachten, waarvan er eentje tussen uit is. Jan en Nellie staan aan boord van de ‘Jan van Gent’; het is een plechtig ogenblik, dat voelt hij op een vage manier, maar hij heeft er geen gedachten voor. Hij heeft helemaal geen gedachten, zijn hersens kunnen zo gauw niet verteren, wat zijn ogen zo gulzig opschrokken.
Nellie heeft Sjemonow een hand gegeven en den kok en Stobbe en Abeltje en wie er nog meer langs kwamen sjokken, haastig, zenuwachtig, begerig om weg te komen. Toen zijn zij naar zijn hut gegaan, in de messroom kwam Bout juist tevoorschijn uit de machinekamer en die kreeg ook een hand, nadat hij de zijne gauw had afgeveegd aan zijn eeuwige dot katoen. Het is wonderlijk, zo verlegen als hij tegenover de vrouwen is, die Bout, die anders geen zee te hoog gaat; hij staat
| |
| |
een beetje dom en een beetje verlegen te grinniken en te douwelen en zwetst hoesterig over: aangenaam kennis te maken en een prachtige reis geweest en wat een weertje de laatste tijd, mirakel. De derde komt ook opdagen en die maakt er een operette van, met zijn buiging en zijn honderd-procent-mannelijke-machinistenlach; en mevrouwtje?, zeker dol gelukkig dat uw echtgenoot weer thuis is? Nellie heeft ook geen onderscheidings-vermogen; zij zegt, als ze in de hut zijn: aardige man, die jonge machinist, die dikke lijkt me een beetje onnozel. Jan zegt: die dikke is, na Sjemonow, de beste kerel die er op twee benen rondloopt, de derde is een zenuwlijder; en Nellie zegt: werkelijk?, dat zou je zo dadelijk niet gezegd hebben. Jan zegt: nee, precies, en daarom doe je ook maar beter niet dadelijk te zeggen, dat je iemand niet aardig vindt, als je nog niks van hem weet. Nellie zegt: zal het nooit weer doen, stuurman, en zoent hem op zijn wang, dat is nou ronduit een knuffelpartij uitlokken. Bout valt er midden in, zegt: ‘O; hola!’ en maakt dat hij die deur weer dichttrekt. Maar Jan doet hem lachend weer open en als hij vraagt: wat wou je?, antwoordt Bout: ‘niks, niks,’ uit zijn hut en doet ook zijn eigen deur dicht, de rare donder.
En daar zit hij nu, in zijn naakte hut, en daar loopt zij nu en kijkt rond en doet laden open, zij, die al die tijd in de kooi heeft gehangen aan zijn voeteneind. Zij is een beetje dikker geworden en haar neus lijkt wel scheef te staan, maar dat moet aan het portret gelegen hebben. Het is ook wel raar, als je het portret van je vrouw beter kent dan je vrouw levend; dan denk je dat het aan hààr ligt, als de fotograaf de neus een beetje scheef heeft gezet. ‘Wat is dat?’ vraagt ze, en ze houdt een paar sokken omhoog, die vol gaten zitten en die hij achter had gelaten in de la, voor den kok, om weg te gooien. Hij zegt: ‘o, een paar sokken uit Rio, die zijn op.’ Ze zegt: ‘smeerlap! Wie laat die vieze dingen nou zo maar in een la liggen?’ en bekijkt ze. O mens, o mens, van alles moeten ze elkaar zeggen en van alles moeten ze vertellen, maar 't is zo bedonderd veel, dat ze geen keus kunnen doen en nou maar over sokken praten. Het is eigenlijk om een beetje kriegel van te worden; bliksem, er is toch wel wat anders om over te teuten als je elkaar zo lang niet gezien hebt! Maar als hij het probeert, door te zeggen: ‘meid, ik.... ik....’, dan komt er zo veel ontroering in zijn keel, dat hij hals over kop in die sokken terugvlucht en brabbelend gaat vertellen waar hij ze gekocht heeft, en waarvoor, en dat het zo'n allemachtig aardig feestje was endat een uìtzicht op dak, daar heb je geen be- | |
| |
grip van. Hij zit maar te kletsen en te kletsen, haat hand in de zijne, en zij luistert maar en kijkt naar zijn ogen en naar zijn mond; eindelijk is het zo donker geworden in die hut, dat ze niets meer ziet, en omdat ze niet geluisterd heeft, alleen maar gekeken, vraagt ze opeens, verschrikt: ‘hoe laat is 't?!’ Ja, hoor 's, dat weet hij niet, en wie denkt er nou aan de tijd, als.... Maar dan zegt ze: ‘als het maar niet al over tienen is, ik moet het kind helpen!’ Het kind, bliksem, dat is waar. Hij steekt even de lamp op, om op zijn klokje te kunnen kijken, dat in zijn jasje zit, en dan liegt hij: kwart voor tien, je moet toch nog even de hut zien nou de làmp op is. Maar zij heeft geen rust meer, en die heerlijke, kabbelende stilte, met het gemurmel van je eigen stem op de achtergrond, is nou tòch kapot. Zij gaan; en als hij de lamp heeft uitgedaan steekt het in zijn hart: adie, hut, adie, ik.... ‘Kom, Jan,’ zegt ze; en vooruit dan maar. Al die emotie is niet bij te houden.
***
Zo'n avond is niet gauw voorbij; het lijkt wel de avond van hun trouwdag. Moeder Dijkmans en vader Dijkmans en drukkigheid en lekker eten en vertellen en kom neem nog wat; en dan het kind bekijken, dat hij ronduit lelijk vindt, maar waarvan Moeder Dijkmans zegt dat het 't lekkerste knolletje is, dat ze ooit gezien heeft, al was Nellie óók een schatje, toen ze zo klein was. Het jong ligt te blèren als een big, op een handdoek op tafel, wanneer hem zijn luier wordt afgedaan. Kijk eens wat een benen, wat een dijtjes, om in te bijten, lekker molletje! En, pappa, moet je 's zien, heeft dadie-dadie nou geen pracht van een luier gemaakt? Eén en al gezondheid, dat kleurtje, je puurste roomboter! De vrouwen dribbelen en douwelen om het kind heen, vader Dijkmans wil 'm zijn pijpesteel laten pakken, maar moeder Dijkmans jaagt hem weg met een snauw; afblijven, meester, dat kind is van de vrouwen. Jan moet het schattig en lekker en dik en gezond vinden en rijk en gelukkig zijn, met pijn in zijn lachspieren van het zware werk; dan mag hij naar de keuken, om de luier weg te doen in de teil, en nu kan hij, de hemel zij dank, eventjes in de deuropening leunen, de nacht in kijken en een pijp opsteken. Hij is doodmoe van al dat gedoe, veel moeier dan na een wacht aan de trossen, en dat schip zit hem ook nog in de benen, hij moet dikwijls 's steunen, hier en daar. Nou, vriend, nu ben je thuis. Nu heb je eindelijk
| |
| |
te pakken, waar je je al die tijd zo druk om gemaakt hebt. Je mag nu wel verduiveld dankbaar zijn en dol-gelukkig, en de rest van de rijkdom, die moeder Dijkmans voor je heeft uitgeteld. En als je het in je hart haalt om te bekennen, dat je naar de ‘Jan van Gent’ verlangt, zó verlangt, dat je ervan kreunt, dan.... Hemelse goedheid, wat blèrt dat kind; of het een toeval krijgt! Hij komt verschrikt binnen; daar ligt zijn zoon, daar ligt kleine Barend, rood en dik en stuipig, te spartelen in het lamplicht, met een muil als een gat en een gekrijs, dat de vrouwen zich nauwelijks verstaanbaar kunnen maken, als ze hem giechelend toeroepen, dat die dot van een jongen zichzelf in zijn snuitje heeft gepiest. De mondspieren gaan weer aan de arbeid, uitgeput of niet; hoesha, boroer! Er moet gelachen worden. ‘Die gekkerd!’ zegt hij, - blij, gelukkig, rijk en radeloos, - en neemt een nieuwe, manmoedige duik in de hoorn des overvloeds.
Als ze weg zijn, Nellie de theeboel rammelend afwast in de keuken, waarbij ze zijn hulp lachend heeft geweigerd, het kind nog een beetje ligt te smekken in de wieg - dan in de paardeharen stoel, de sokkevoeten op tafel en de brand in een pijp tabak: eindelijk thuis.
Aardige kamer, toch. Lekker ruim, hoog. En al die mooie spulletjes op de schoorsteenmantel en aan de wand, allemaal nog net zo als op hun trouwdag. Alleen dat zeil op de grond is lelijk afgeschaafd, in die korte tijd; zulke vrouwen doen maar raak. Hij zit te pruttelen met zijn pijp, haar huishoudboekje in de hand, dat hij op de schoorsteenmantel gevonden heeft, achter de pendule. Wat is het nu stil in huis, en rustig. Er zweven allerlei broze herinneringen in dat kamertje, die stuk zouden springen bij een hard geluid, zoals dat wijnglaasje van de feesttafel in Rio. Het lamplicht maakt een kleine horizon in de rook, die in sluiers hangen blijft. Negen maanden lang heeft dat milde lamplicht iedere avond op haar handen geschenen, als ze lakentjes maakte, en kleertjes, die nauwelijks een mannenhand bedekken, of in dat huishoudboekje schreef. Een klein, zwart boekje, met vlekken en ezelsoren, bijna vol. Hij slaat voorzichtig de blaadjes om met zijn harde vingers; wat schrijft ze toch een mooie hand. Hij heeft haar brieven bijna aan iedereen aan boord laten zien, na een maand of wat; kijk 's, wat een mooie hand? En dan lieten de anderen ook hun brieven zien, en ze werden vergeleken, en, nou ja, dan konden ze ze eigenlijk net zo goed even lezen. Hij heeft van iedereen aan boord
| |
| |
de brieven gelezen, en het heeft hem wel eens verbaasd, dat die brieven zo op elkaar leken; allemaal over de kinderen en het weer en de melk die weer opgeslagen was en weet je van die en van haar?, en dan: nu, ik moet eindigen, want het kind huilt, of de bakker belt, of Stien komt me halen voor het kransje; dag beste man, ze laten je allemaal groeten en hoop ik dat je gauw weer thuis bent. Maar er was er niet één bij geweest, bij al die vrouwen, die zo keurig schreef als Nellie, zo vloeiend en met gave krullen, allemaal even hoog en bijna nooit een doorhaling of een klad. Zo is dat boekje ook, al heeft ze daar met potlood in geschreven, net als hij in het journaal; het is eigenlijk een soort logboek van de zeemansvrouw, dat boekje.
7 October: brood 11 ct, zakje blauw 6 ct. Toen hing hij ergens te bungelen in de ra's van de Scottish Maiden; sleepte misschien met Kees dien half verdronken kapitein naar het luik van zijn hut, of lag te martelen met het losgeschoten roer. Raar is dat, dat dan de vrouw, van wie je het meeste houdt, de énige van wie je houdt en die eigenlijk een stuk van jezelf is, een half wit heeft opgeschreven en een zakje blauw van zes cent, of de poes binnengelaten.
12 November; ½ ons spek 8 ct, 2 eier 10 ct. Toen heeft ze de bloemetjes 's buiten gezet en zichzelf gefuifd op spekpannekoeken, de lieverd. En toen.... 's kijken.... toen liep hij te passagieren op de brug in de Beninbocht, of hielp Bout Sjemonow omhoog te slepen, die niet lopen kon van de malaria. Toen was het schip net een gekkenhuis in die zware regen, allemaal gegil en woeste kreten van mannen, die lagen te ijlen van de koorts in het vooronder.
22 Maart; 4 el flanel 80 ct. Dat was zeker voor het kind, toen wist ze al een heel tijdje dat ze niet meer alleen was, toen schopte kleine Barend misschien al het breiwerk van haar schoot, zoals ze hem geschreven had dat hij deed, als ze rustig aan tafel zat, zo kon dat kind tekeer gaan. En toen lag de ‘Jan van Gent’ in Rio de Janeiro, zat hij met Bout naar de apen te kijken op dat terras, met een ijsglas in zijn hand, of slenterde met den derde er bij onder de koningspalmen van de plantentuin.
18 April; hoestballetjes 16 ct, koortsdrankje 1,25. Koortsdrankje?! Wel verdikkeme, ze had hem er niets van geschreven, dat ze ziek was geweest! Hij wordt er kwaad van, wil haar ter verantwoording roepen; maar hoor haar 's neuriën in de keuken, met steeds een fijn getinkel als ze een lepeltje heeft af- | |
| |
gedroogd en het bij de andere legt. Laat maar waaien, het is al weer zo lang geleden... Toch 's kijken hoe lang ze ziek is geweest.... 23 April, een andere hand, met inkt, en lang zo mooi niet; zeker moeder Dijkmans. Boter 24 met een inktmop, dokter 2.50. De dokter nog wel! Grote goedheid, wat hangen de mensen toch aan dunne draadjes te spartelen.... Daar had ook kunnen staan: gasthuis een tientje, het boekje had hier zelfs wel op kunnen houden; en terwijl zij lag te sterven en om hem te roepen, misschien, had hij even zo vrolijk zitten schateren om die jongens van de zeevaartschool in Valparaiso, die van het platje afvielen en den dikken officier nadeden. Hij wordt zo onrustig van die gedachte, dat hij naar haar toe wil gaan; maar als hij de benen van tafel tilt zijn die zo stijf, dat hij ervan kreunt en zijn dijen blijft zitten wrijven. Dat komt van de rust, en van die zachte stoel; alles moet wennen op zijn tijd.
5 Juni, dat is een raar blaadje. Eerst: vier nestschalen, 86 ct, een zeiltje 50 ct, dan: 2 el navelban.... en daar houdt het op. De rest van het blaadje zit vol met krassen en krullen en rare tekeningetjes, zoals hij die ook wel eens gemaakt heeft op een blad van het kladjournaal, als hij zat te denken of even wachten moest, omdat de schuit zo tekeer ging, dat de letters begonnen te dansen. Een stip, en dan een spiraal er omheen, een poppetje met harken als handen en zijn neus opzij van zijn hoofd, en dan, in drukletters, steeds groter: JAN, JANJANJAN - JANJANJANJANJANJAN, en dan een vlek, alsof er water gedrupt had; daar had ze in zitten smeren met dat potlood, er staartjes aan gemaakt en dan een vette kras, tot onderaan het blad. Raar blaadje; als hij het volgende bekijkt ziet hij weer de hand van moeder Dijkmans en met inkt; de zesde Juni is er tussen uit, het gaat verder met 7 Juni: kalfslapjens 30 ct, piepertjens 12 ct, baker 7.50, tillegram Jan 9.20. Bliksem! Hij was nog duurder geweest dan de baker!
En dan, als hij nog eens een hele tijd naar dat blaadje met de vlek heeft zitten kijken, het laatste: 12 Juli, dat was gisteren. Wist ze toen al dat hij thuis zou komen? Dat kon bijna niet, en toch staat er: Brood 33 ct. een ons hoeraatjes 15 ct. Hij bladert terug, al een week lang heeft ze drie keer te veel brood genomen, en om de andere dag een ons hoeraatjes. Vanmiddag heeft hij die bij de thee gehad: koekjes met rood wit blauw suikergoed er op en er in gedrukt: ‘Hoera!’; ze wonen niet voor niets in een marinestad. Er zijn ook koekjes met oranje suikergoed en ‘Goedereis!’ er op, maar die smaken lang zo
| |
| |
lekker niet. Toch moet ze geweten hebben, dat hij vandaag thuiskomen zou, want het laatste wat er in het boekje staat is: half pd meel 15 ct, 2 ons bloem 20 ct, een slof kruisbessen 25 ct. Ze heeft het geweten, toen de reders er nog geen gedachte van hadden; vroeger zei zijn moeder wel eens: ik ben vandaag zo moe in mijn benen en zo licht in m'n hoofd, je zal zien dat vader morgen thuiskomt.
Hij begrijpt nu ook, waarom ze hem niet in de keuken hebben wou; wanneer de deur openpiept en zij voorzichtig binnenkomt, met een kruisbessentaart nog warm van de oven, doet hij of hij bar verrast is en geen haar op zijn hoofd zoiets verwacht had; en dat kan hij rustig doen, want het huishoudboekje zit dan al weer achter de pendule.
Als ze dan eindelijk klaar is met dat gedribbel en de taart op tafel staat, met een grote hoek er uit, en hij de krummels met de vinger van het bordje drukt en oplikt, gaat ze ook zitten. In dat lamplicht, op die stoel, waar ze iedere avond zo trouw heeft zitten schrijven. En als ze dan zit, en zucht van tevredenheid en van alles wat ze niet zeggen kan, komt zijn hand open op tafel en zij legt de hare er in; en hij zegt: ‘laat me je nou 's aankijken, meid.’ Zij strijkt met de andere hand, die nog een beetje rood is en dampt van het afwaswater, een sliertje haar uit de ogen en kijkt hem aan. Daar zijn nu die ogen, die ernstige, lieve ogen, die hij toch altijd voor zich heeft gezien, al waren ze er niet; daar is nu die sterke, lieve mond, die nu een beetje trekt. ‘Zo, meid,’ zegt hij, met haar hand in de zijne; ‘daar zitten we nu weer.’ Zij lacht en haar lippen beven, en als zij met de hand in de ogen wrijft, zegt ze: 't steekt hier zo van de pijpesmoor, dat ben ik niet meer gewend.
***
Om twaalf uur zijn ze te bed gegaan; om vier uur wordt hij wakker. De regelmaat van de wacht zit hem nog in het bloed. Maar dan hoort hij haar rustig ademen op zijn schouder en hij kust haar voorhoofd en tuurt zo lang het donker in, tot hij niet beseft dat hij alweer slaapt. Hij droomt nooit, dat heeft hij nooit gedaan; maar nu kijkt hij omhoog naar de grijze lucht van Straat Magelhaes, daar wemelt een zwerm witte vogels, die krioelend gokkeren, een zacht, ver verwijderd getier. En daar doorheen krijst een meeuw, die omlaag zwiert over de masten, en dan weer met een zwaai omhoog naar de lucht. Hij
| |
| |
opent de ogen en ziet het vroege zonlicht door de gordijnen schijnen. Uit de open keukendeur komt het zacht gesputter van spek in de pan, in de wieg jengelt het kind.
Hij doet de armen open en haalt diep adem, of hij in de zonneschijn ligt; en als hij dan zucht, met de ogen gesloten en het hoofd opzij, wordt die zucht vanzelf een woord: ‘Thuis....!’
|
|