| |
| |
| |
Hoofdstuk V
Rio de Janeiro-Montevideo, Montevideo-Punta Arenas, Punta Arenas-Valparaiso; varen, varen, varen. De straat van Magelhaes: hijgende vaart tegen harde regenwind tussen vuilgele steppen, een ondiepe, moerassige geul zonder einde. Het is koud, soms bitter koud; toch is het nog vrijwel zomer. De winterkleren komen weer voor den dag, de wacht te brug wordt een grimmig ijsberen in snijdende wind, warrelende sneeuwjacht, striemende hagel en eindeloze, troosteloze regen. De ‘Jan van Gent’ worstelt met de wind en de stroom, vetes worden vergeten, heimwee vervluchtigt, begeerte verbleekt, het schip wordt een radeloos, bezeten wezen, de bemanning wordt één man, met één wil: vaar west!
Vaar west, vaar west!; de wind remt het korvet, soms met zulk een woede, dat de sleep bijna stilligt. Sjemonow komt niet uit de kleren, Bout is koortsig en afgemat, de derde ziet er uit als een gek. Eerst zegt niemand het, dan zegt iemand het en dan weet iedereen het: kolennood. De tamp van Montevideo naar Punta Arenas was de langste, het was een roekeloze tamp. Sjemonow heeft het gewaagd, Sjemonow waagt alles en hij heeft het nog nooit tegen het noodlot afgelegd. Sjemonow is bedaard en vol vertrouwen, hij trekt zich van alle bezorgdheid niets aan, hij is niet klein te krijgen, zelfs door het zwaarste traject van de wereld niet: straat Magelhaes. Na vier dagen harde wind en zestig mijl vordering brengt hij zijn Heilige onder het oog, dat het nu welletjes is, in een kort maar krachtig gebed. Een schandaal voor iederen gelovige: het helpt. De wind zwakt af, het gaat misten. De remedie blijkt erger dan de kwaal; twee dagen en twee nachten lang staan zij op de brug, lopen zij op de brug, zitten zij op de brug, geeuwen zij op de brug, klappen zij met zwaaiende armen hun handen warm op de brug; hun adem mist in de mist. Zij hebben wel meer zo lang op de brug gestaan; zij hebben een storm achter de rug, ter hoogte van Kaap Cor- | |
| |
rientes, die pas met tweehonderd mijl kolen en drie en zestig uur waken genoeg had. Maar dit waken, drentelen, geeuwen, turen; drentelen, geeuwen, turen; drentelen, geeuwen, turen, twee dagen en twee nachten lang, dat is erger dan drie en zestig uur zwaar werk, moordende inspanning, worstelen met de orkaan en de krankzinnige zee. Zij varen halve kracht; dat kost kolen. Zij blazen om de twee minuten, dat kost stoom. Zij horen, de godganselijke dag en de godganselijke nacht, niets anders dan het eentonig, klagerig deunen van den man aan het lood: ‘vijf vaam gróót - vijf vaam - vijf vaam kleìn - vijf vaam - vijf vaam gróót....’ Zij eten in de stuurhut, met de handen, met het bord aan de mond; de vingers zijn te koud om een lepel te voeren. Zij slapen twee minuten, dan dreunt de stoomfluit weer en zij schrikken wakker, drentelen, turen, klappen de handen warm; geeuwen, drentelen, turen en slapen weer twee minuten, tot de stoomfluit brult. De mist maakt nat, de mist maakt moe, de mist maakt koud, de mist maakt schrikachtig. Sjemonow lijkt, de tweede nacht, ineens grijs geworden, maar het is de rijp, die in zijn baard zit. Jan lijkt, de tweede dag, ineens gek geworden en zich de kleren van het lijf te scheuren, maar het is een vogel, die neergestreken is op de stuurhut en nu zit te klapwieken boven zijn schim. Het is een spookachtige, sinistere vaart; twee dagen en twee nachten lang, niemand spreekt aan boord, de mist dempt alle geluiden af als watten. Dan, in een oogwenk, een windzucht, een rafeling in het gordijn, en daar zijn de steppen weer, het staalblauwe water, de grauwe, troosteloze regenlucht. De telegraaf naar de machinekamer rinkinkt en dadelijk slaat de kar weer volaan, vooruit; daar beneden hebben ze al die tijd klaar gezeten bij de krukken, om onmiddellijk terug te kunnen slaan wanneer er gestoten werd. Even is de lucht droog, vrij, vorstig; dan vlaagt de regen weer aan als een schaduw over het water en striemt weer op het dek; de regen druipt van hun zuidwesters, over hun gezichten, biggelt onder hun kleren over hun lijf.
Maar eindelijk: Punta Arenas. Rampzalig stadje in een rampzalige uithoek van de wereld; grijs, grijs, grijs, alles is grijs, alleen op de achtergrond het geweldige roestrood en blauwig wit van de besneeuwde Andes. De huizen zijn grijs, de schapen zijn grijs, het water is grijs en de hemel is grijs; hier kan geen vrolijkheid leven. Het bunkeren van de ‘Jan van Gent’ is het enige lawaai in die doodstille grijsheid; soms zwiert er een vogel over, met een hoog gekrijs, of ruist de regen op het water, of blaat een schaap
| |
| |
achter de huizen. Verder is er niets; een kraan die schokkend en puffend zwaait, een grijper die openknerst en dan een korte, druisende stroom van zwart door het grijs, die omlaag dondert in de bunkers. Wanneer zij varen is het een vlucht; een vlucht uit die bakermat der vaalste wanhoop, de fjorden in.
De straat van Magelhaes is, zodra ze Punta Arenas voorbij zijn, anders van aard dan het oostelijk deel. Daar naakte, heuvelige steppen, het water vol pollen en ondiepten en verdronken eilandjes met riet en knokig struikgewas; hier rotsen, aan weerszijden hemelhoge rotsen, naakt en kartelig en star in de overal grijze lucht. Soms een nederzetting van witte huizen, verloren in die wereld van steen; soms een vlucht vogels. Varen, varen, varen; als eindelijk de open zee weer voor hen ligt, herademen zij. Want al is het uitzicht op die Stille Oceaan van een ruige verschrikking, het is ruimte, vrijheid, het is het afscheid van de roerloze benauwenis van al die kolossale steenklompen; het leven komt weerom in het hart van den zeeman, die alleen in de openheid ademen kan.
De Stille Oceaan is woest en ledig; de eerste scheppingsdag. De deining die er loopt is zo overweldigend, dat Jan nu pas, voor het eerst in al die maanden, beseft, hoe klein hun schip eigenlijk is, hoe hulpeloos en verloren, een kurkje op de zee. Het waait niet hard, tenminste niet harder dan in de zeemansalmanak staat dat hier gewoon is; maar toch rijzen en dalen die waterbergen met een verval, dat het korvet alleen bij ogenblikken te zien is. Voor het merendeel varen zij nog steeds in fjorden, ombruist door bergketens van water. Het water van de Stille Oceaan is ook anders van kleur dan dat in de Atlantische; niemand zou kunnen zeggen waar het verschil in steekt, maar iedereen ziet het, voelt het. De ontzaggelijke golven zijn blauwer, kouder; oneindig veel grimmiger en ook dreigender dan die aan de andere kant van het vasteland. Achtduizend mijlen van eenzaamheid stuwen achter die golven; waar blijft een mens, met zijn kleine hartje, tegenover een wereld vol van die doorzichtige monsters, grauw van verlatenheid? Bout zegt: de rollers van de Atlantic zijn huisdieren, maar hier krijg je nou 's een kijkje in de berenkuil. Hij fluit bij het poetsen en zingt bij het smeren; wie hem ziet scharrelen tussen de malende stangen zou niet zeggen, dat hij dit alles doet bij een hoogteverschil van vijftien meter in de halve minuut.
Er ligt iets van de angst van de eerste zeevaarders over het schip; de angst van de roekeloosheid, die te ver de ruimte in dreef
| |
| |
en nu langzaam begint te bekoelen, onder het groeiend besef dat er geen terug meer is. Het is nu geen varen meer, het is gevaren worden. Wie nu de wacht heeft op de brug, en naar het westen kijkt, moet wel hopen, dat die zee hen voor deze keer nog zal laten gaan en hun hun overmoedige dwaasheid vergeven.
Geen storm heeft Jan nog klein gekregen; de bries op de Stille Zuidzee doet het hem. Na drie dagen komt hij bij Sjemonow in de hut, wil gewoon doen en hartelijk praten en een spelletje zwikken, maar de kaarten vallen uit zijn handen en hij snikt met het gezicht in de vuisten, zo klein mogelijk op het krukje in die kleine hut. Sjemonow zegt niets, hij klopt hem op de schouder, hij staat op en palmt zich zwabberend naar de kast, waar de borrels staan, hij schenkt een glaasje in met af en toe een gegrom van ‘heehee!’ en ‘hola!’, als de schuit zo tekeer gaat dat de drank er naast plast. Dan zegt hij: ‘Kom op, boroer, drienk dit 's.’ Jan schudt krampachtig het hoofd, hij durft niet op te kijken, hij wil klein zijn, klein, zó klein, dat die zee hem niet ziet. Maar Sjemonow rukt hem aan de kraag overeind en hij stikt bijna in de borrel, die in zijn keel gegoten wordt. Het vuur verschroeit zijn verhemelte, zijn huig, het dringt in zijn neus, hij hoest en kwijlt en wankelt vloekend heen en weer tussen de kantelende wanden; Sjemonow is weer gaan zitten, schrap in de hoek, de benen tegen de lade onder de kooi; zo zit hij zeevast; laat het nu maar deinen. Sjemonow doet een spelletje zwikken met zichzelf, het is een vreemd gezicht, als je door je vingers tuurt; die grote, baardige man, die daar als een kind zit te scharrelen met de kaarten en bij iedere slag doet of hij niet weet wat er open op tafel ligt. Hij speelt met een bedaarde, bijna dierlijke ernst; hij bedriegt zichzelf met waardigheid. Het schouwspel heeft een verschrikking en een sterkende kracht tegelijk: de mens, die zichzelf in het midden van een vergane wereld zit te bedotten, zonder bang of ook maar onder de indruk te zijn. Maar het helpt, het helpt zo goed, dat Jan opstaat en met een verbeten gezicht, wit van angstige drift, naar buiten gaat. Hij staat stil in de open deur, de hand aan de knop, de andere hand aan de post om niet te vallen; terwijl de schaduwen van die golven vlagen langs de wanden en het water gudst over het dek met een geluid van verstikking, kijkt hij om naar dien man, die daar langzaam hangt te kaarten en hem met geen blik verwaardigt. Sjemonow kaart; zijn baard is breed op zijn borst.
Als Jan de trap naar de brug opzwaait, zich daar boven vast- | |
| |
klampt aan de reling en over het spatzeil staart naar die oceaan, staat hij daar zo lang, dat de roerganger denkt dat hij slaapt. Maar hij slaapt niet; hij vecht de strijd uit, die iedere zeeman eens vechten moet. De strijd met de angst voor die verschrikking, de strijd met de machteloosheid tegenover die tomeloze kracht, de strijd met het ontzag voor die almacht. De strijd van een man met zijn God.
***
In Valparaiso een telegram van de rederij: opstomen naar Iquique, daar een drijvende kraan oppikken van de Maatschappij voor Baggerwerken en die weerom brengen naar Rotterdam, Holland. Er wordt gejuicht, wanneer Sjemonow met het bericht komt; Abeltje zegt: mens, wat zal m'n Stanske blij zijn; Bout zegt: 't is een rustkuur, deze reis, van de zomer vaar je naar de zomer; Sjemonow zegt: drijvende krane, dat sind krrenge; de derde zegt niets, die is bang dat hij teruggezet zal worden en Jan zegt ook niets, want die heeft zo lang naar dit ogenblik uitgekeken en het zo dikwijls beleefd in zijn gedachten, dat de aardigheid er af is. Er is geen brief van Nellie, niet eens een kaartje; ze heeft hem vergeten voor dat kind.
Valparaiso is stoffig, warm en rommelig; een opengevallen blokkendoos. Bout zegt, dat Valparaiso Paradijsdal betekent, hoe de mensen soms aan namen komen is een raadsel; er is in die ellendige stad niets te beleven. Maar er is een zeevaartschool, daar is Tante Coba voor bestemd als opleidingsschip. Een zwerm opgewonden jongens in blauwe pakjes, die geweldig stram doen, onder aanvoering van een paar dikke officieren. Een wonderlijk stelletje, deze heren; zij hebben het erg warm en hun gezichten zijn erg rood, zij doen zo zeemansachtig dat hun gedoe bijna op een klucht lijkt. De jongens zijn schreeuwerig verrukt van het dikke schip, zij krioelen op het dek, zij hangen als bijentrossen in het want, zij dribbelen als vogels over de ra's, de officieren staan met paarse wangen snerpend op fluitjes te blazen. De bemanning van de ‘Jan van Gent’, die hun dit speelgoed gebracht heeft, wordt uitgenodigd op een feestmaal aan boord van het vaartuig; het lijkt een kerstdiner in een vrolijke gevangenis. De jongens zien er keurig uit in hun gala-uniformen, zij marcheren met de knieën zowat onder de kin en salueren, of al die armen met elkander in verbinding staan en er ergens aan een touwtje getrokken wordt; zij dreunen: ‘hol-lànt-hol-lànt-hoi!-hoi!- | |
| |
hoi!!’ goeie genade wat een poppenkast. Maar het eten is gezellig, al zijn het raasdonders met kaantjes, met soep vooraf en podding na; na afloop wordt het licht half uitgedaan en dan geven er een paar een voorstelling, op een platform aan het eind van het ruim. Niemand verstaat er iets van, maar er wordt hartelijk gelachen, want een paar van die jongens hebben zich als vrouwen verkleed, met vlas op het hoofd en een kussen onder het hemd, en zijn zo in hun spel, dat twee, die een echtpaar moeten voorstellen, midden in een omhelzing van het platje afvallen. De officieren zijn kwaad en lopend sissend in het donker te fluisteren, maar het geweldig gelach van al die kinderen overdondert hun bevelen. Er komt ook een man in het stuk voor met een rood gezicht en een opgebrande knevel, die stram loopt met stijve benen en de borst vooruit; al weten de gasten er niets van, zij hebben dadelijk in de gaten dat hij een van de officieren moet voorstellen en als de stramme man in het stuk om de tien seconden op zijn hoofd geslagen wordt en geschopt en aan zijn snor getrokken, is het succes zo doorslaand, dat er geen twijfel meer overblijft. Er schijnt een bevel gekomen te zijn dat het doek moet zakken, maar als het er werkelijk een ogenblik op lijkt, roepen de mannen van het zwarte koor: weiter, avanti!, met Abeltje aan het hoofd. Deze dringende wens van de gasten kan niet in de wind geslagen worden, het stuk gaat verder en er wordt zo ontzettend gelachen, dat de hele zaal op het laatst zit te gieren en te brullen en de jongens huilend in elkanders armen liggen, omdat ze niet meer kunnen. Het is een feest van wat-ben-je-me; als het tegen tienen afgelopen is, krijgt ieder lid van de bemanning van de ‘Jan van Gent’ een lint, met de naam van de school er op in gouden letters, zoals de jongens dat allemaal om de petten hebben. Abeltje prikt het in zijn kooi en Stobbe bewaart het voor zijn neefjes; de kok verbindt er zijn vinger mee, want die heeft hij tussen de deur gekneld.
Zij komen aan boord in de best denkbare stemming, maar daar heeft Sjemonow een tweede telegram gekregen, een telegram waar hij niets van begrijpt: niet uitvaren tot nader order. Hij wenkt Jan geheimzinnig de kaartenhut in en laat het hem daar zien; ook Jan begrijpt er niets van. Zij spreken af het voorlopig voor het volk geheim te houden, maar de kok komt er natuurlijk achter en dan is de boot aan. Stobbe en Abeltje komen de volgende dag opgewonden naar de messroom, als daar getafeld wordt, vertegenwoordigers van de bemanning zijn
| |
| |
zij, en of de kapitein nou maar zo vrindelijk wil wezen en hun 's vertellen hoe of wat. De kapitein staat een ogenblik in twijfel of hij ze de deur uit zal vloeken of hun de waarheid zeggen, maar omdat zij het toch al blijken te weten bekent hij, dat hij even wijs is als zij, en of ze maar zo vrindelijk willen zijn en hun gemak houden. De beide gezanten druipen morrend af; aan de messroomtafel worden veronderstellingen geopperd. Bout zegt, dat het wel een rondje om de wereld worden zal, dat heeft hij dadelijk al voelen aankomen, ze zullen wel op Soerabaya moeten varen en daar het een of andere pokken-apparaat van de marine door de volle moesson naar huis slepen, daar zijn die heren gek op. De derde is bang dat het telegram voor hem bestemd is, hij denkt dat de rederij er achter is gekomen dat hij al die tijd boven zijn rang heeft gevaren en dat ze nu moeten liggen wachten op een tweeden machinist, die uit Holland vandaan onderweg is. Jan denkt er niet veel over, het is hem allang goed; waar ze ook heen zullen varen, het kan nooit verder van huis zijn, alleen maar dichterbij.
Twee dagen later komt een lang telegram, dat alles verklaart: de rederij heeft opgehouden te bestaan. Van Munsters transport onderneming is een fusie aangegaan met de zeesleepvaart-maatschappij Kwel en Co, nu zijn de vloten bijelkander gevoegd en die zullen voortaan varen onder de naam van de N.V. Zee-sleepvaartmaatschappij Kwel & van Munster. Omdat nu de vroegere concurrenten-op-leven-en-dood één zaak zijn geworden, zal de ‘Vlieland’, die in Antofagasta verwacht wordt met een sleep lichters van Soerabaya, doorstomen naar Iquique, daar de drijvende kraan oppikken en via Tandjong Priok, waar ze een leeg sleepbootje er achteraan krijgt, door het Suez Kanaal naar Holland gaan. De ‘Jan van Gent’ moet onverwijld opvaren naar Buenos Aires, waar de ‘Schouwen’ over veertien dagen aankomt met een ponton, om vandaar, in convooi met de ‘Schouwen’, een zware zuig-persmolen naar Holland terug te brengen.
Het bericht brengt een grote opschudding teweeg onder de bemanning van de ‘Jan van Gent’, maar de reacties zijn verschillend. Sjemonow laat het koud, hij is er zelfs een beetje vrolijk over, want op die drijvende kranen heeft hij het niet begrepen; zolang ze hem maar op zijn schip laten, kunnen de heren aan de wal uitvoeren wat ze willen, en wat ze betalen is ook zo belangrijk niet. Voor de mast zijn de meningen in twee kampen verdeeld; de ene helft vindt het iets om zelfmoord voor te ple- | |
| |
gen, die ellendige uitzuiger van een Kwel, d'r eigen mondkost moeten de jongens betalen, en de lonen zijn een schandaal. De andere helft vindt, dat het de goeie weg op gaat, verdomd nog aan toe, 't is toch eigenlijk een schandaal dat vijf zeesleepvaart maatschappijen elkaar beconcurreren op honderd mijl kust, dat brengt de klad in de prijzen en dus ook in de lonen. Laat alles maar 's in één hand komen, dan zal je 's zien wat een verbetering er in de toestanden komt, en als alle jongens bij één maatschappij zijn, zijn ze ook veel machtiger en kunnen protesteren als iets hun niet bevalt. In de messroom zijn ook twee kampen: Bouten Jan. De derde denkt er ongeveer net zo over als Sjemonow; hij is ook stiekum in zijn schik, nu zal hij wel tweede kunnen blijven, als er zó veel machinisten op de vloot zijn, dat de reders de tel kwijt raken, maakt hij een mooie kans. Bout vindt de fusie best, prachtig vindt hij het, de smeerolie die ze bij Kwel gebruiken is tenminste behoorlijk en kijk 's hoe z'n schepen er uit zien, je schaamt je je ogen uit je kop, als je met deze drolbaars langszij van zo'n goudvis ligt. En nou zullen de reizen ook wel 's wat vreedzamer worden, niet meer een gejakker met die arme karren, dat de stukken van de zuigers springen en je pakkingen zo uitslijten, dat je wel aan 't martelen kan blijven. Nou zal de schuit 's gedokt worden, nou zal de machine 's rust krijgen, nou zal.... Maar Jan is een en al opwinding, hij loopt er van te schuimbekken en gebaren tegen de zoldering te maken. Jan wéét 't, Jan weet 't stukken en stukken beter dan wiè ook aan boord, hij is niet voor niets van kind af aan groot geworden in de sleepvaart, hij heeft niet voor niets zes jaar lang op de bergingsdienst gezeten en met die lui geconcurreerd! Hij wéét hoe die meneer Kwel z'n volk uitzuigt, uitbuit, hoe hij ze onder de knokkel heeft! Ze zullen nog 's wat merken, als 't puntje bij 't paaltje komt! Een schandaal, een schandààl is 't; een fusie, daar heeft hij niets tegen, daar moest het heen, natuurlijk, de toestand zoals ze was was óók een schandaal, maar uitgerekend met Kwel! Met Kwèl, die z'n stuurlui zestig gulden in de maand betaalt, met Kwel, die de vrouwen laat verrekken als de mannen in zijn dienst verzopen zijn of te barsten geknepen, met Kwel, die.... Je weet toch? Je wéét 't toch, dat geval met die arme hond van een Meier, met z'n ‘Marken’? Die een schuit had laten slippen voor de haven, omdat hij 'r niet houwen kon zonder de hele boel naar de haaien te jagen, en die toen door meneer Kwel rechts om keert de zee weer op werd geschopt, met de mededeling, dat als-ie die schuit
| |
| |
nièt binnenbracht, hij en z'n hele bemanning zich als ontslagen konden beschouwen? En toen was dat goeie, stomme rund van een Meier, met z'n zes kinderen en z'n vrouw met waterbenen, de haven braaf weer uitgevaren en had net zo lang liggen martelen tot hij de schuit beet kreeg, en toen hij geen stoom genoeg op de kar had om 't kreng los te scheuren, had de meester de veiligheid geknepen, om meer druk te krijgen, en daar waren de heren met hun hele ‘Marken’ de lucht in gebarsten, als een granaat! Zij hadden, met hun ‘Fortuna’, op nog geen honderd meter afstand liggen rijden, blazend van de stoom, maar jawel! Ze mochten er afblijven, meneer Kwel had z'n tanden in 't kadaver. En toen de ‘Marken’ naar de hel was gebarsten, hadden zij nog liggen schaatsen in de rondte om te kijken of er nog leven te vissen viel, maar alleen de scheepshond kregen ze te pakken, die was een poot kwijt en moest afgemaakt worden met een hamer. En bij die meneer, bij die bloedzuiger, die moordenaar, die.... Bout zegt: tut tut, dat zegt nog niks.... Niks? Wel potdome, wat zegt dan wèl wat?! Nog méér voorbeelden horen, soms? Van Bulters, met z'n ‘Schokland’, die.... Jij bent bevooroordeeld, zegt Bout, dat zijn jullie bij de bergingsdienst allemaal; de reders kweken die vijandschap met opzet aan, om jullie maar goed scherp op mekaar te maken, dan wil je mekaar de loef afsteken, en wie vaart daar wel bij?
Maar Kwel of geen Kwel, er moet gevaren worden, en dadelijk. Ze liggen stijf vol gebunkerd, het volk heeft z'n rust gehad, nou als de gesmeerde weerlicht naar Buenos Aires, wij zullen die heren met hun eiland-boten 's laten zien wat vàren is! Valparaiso-Buenos Aires, dikke drie en een half duizend mijl, dat kan, als we steady aan volle kracht draaien en 't weer een béétje meeloopt, in goeie twintig dagen weggemalen zijn...
Ze doen het in achttien, en zijn er vóór de ‘Schouwen’.
***
Die zuig-persmolen is een karonje van heb ik jou daar; maar met z'n tweeën zullen ze 't wel proper klaren, want de ‘Schouwen’ is een stoer, hitsig schip. Kijk haar daar eens lopen, wat een lijn van de kop naar de kont en wat een hardnekkige doorzettendheid zit er in die boeg, die ribben. Haar masten staan een beetje achterover, dat geeft een indruk van snelheid en maakt een sierlijk figuur, en haar schoorstenen hellen ook, zij heeft er twee. Dat is natuurlijk malle kits, want ze is nauwelijks zo groot als de ‘Jan van Gent’, maar die twee
| |
| |
schoorstenen doen 't 'm tòch; tien tegen één, dat de kapitein van een vrachtboot, als je die de keus zou geven, zeggen zou: geef mij die tweepijper maar. Jaja, 't oog wil ook wat; die meneer Kwel is toch evengoed een handige rekel, hij kent de zeelui tot in de hoeken van de wereld.
Het volk van de ‘Schouwen’ maakt ook een heel andere indruk dan dat van de ‘Jan van Gent’; zij zijn even goed gedrild en goed in de kleren als hun schip, dat er uitziet als een jachtje. Wanneer de ‘Schouwen’ binnenzwaait en naast hen tussen de boeien komt te liggen, bruist het schuim wit in de zonneschijn en de vlokken stuiven spartelend in de lucht, tot bij hen op het dek. De mannen daar achterop doen hun werk snel en met aandacht, zij reageren prompt op het fluitje van de brug. Dat fluitje maakt het volk van de ‘Jan’ aan het lachen, hun geschater klinkt schor door het roffelend gebruis van het schroefwater. Da's nou ons voorland ook, zegt Abeltje, maar as ze de ouwe een fluitje geve, magge ze d'r wel een blok an binde, anders slikt-ie 't in.
Hoor ze lachen, die patsers van de ‘Jan van Gent’; die van de ‘Schouwen’ hebben zwaar de smoor in en zodra het getierelier van het fluitje daar op de brug is opgehouden, roept er één, wijzend op de maatschappijvlag van van Munster, die nog steeds van de achtermast waait: ‘zou je die smerige snotlap niet 's binnehale, vaders? Jullie benne nou verkocht en verraaie!’ Maar Stobbe is ook niet op zijn mond gevallen en brult terug: ‘nou durve jullie, hè? Nou de meester z'n mondorgeltje heb weggelegd!’ Die zit, één-nul voor de ‘Jan van Gent’. ‘Je moet 's an je ouwe vrage, hoeveel of de scheermessies koste!’ schreeuwt de ‘Schouwen’ terug. Dit zit ook, gelijk spel. De kok roept: ‘komme jullie vanavond dinere, here? We ete bruine bone, met windeiere van kwelhaantjes!’ De kok brengt weer een punt voorsprong, het is algemeen bekend dat die lui van Kwel vrijwel alleen maar bruine bonen schaften, omdat ze hun eigen mondkost moeten betalen, en eieren kunnen er helemaal niet af. Maar de kok van de ‘Schouwen’ laat dat niet op zich zitten en roept terug: ‘ik kom aanstonds me naam 's in je panne schrijve, horrelepiep!’ Dan wordt er van de brug gefloten en de gemeente wendt zich eerbiedig naar de midscheeps, waar de stuurman roept: ‘alle hens naar de bak!’ - Ze gaan; Abeltje klapt in de handen en roept hen na met een vrouwestem: ‘antreje voor de kleine boodschap, kindere; broekjes ope!’ Dat is een voltreffer van het zuiverste water, prima vak- | |
| |
werk; de overwinnaars gaan verder met dekwassen, volmaakt bevredigd.
De kapitein van de ‘Schouwen’ komt na een uur aan boord. Hij heet Maartens en is lang en plomp, met een breed gezicht en slome ogen. Maar laat hem maar schuiven, hij heeft zijn sporen verdiend in de zeesleperij. In '95 stond het convooi, dat het eerste droogdok naar Afrika sleepte, onder zijn bevel; hij heeft er een lintje voor gekregen en een oorkonde en zijn portret heeft in alle kranten gestaan. Van die tekening zou een leek hem zo een-twee-drie niet herkend hebben; hij droeg daarop een pet met lovertjes, de kunstenaar had hem een boord omgegeven ook en een sigarenpijpje in de mond. De man die aan boord komt ziet er bijna even toddig uit als Sjemonow, hij draagt geen zeilpet maar een gleufhoed, die door de zon en het zeewater van alle breedten verkleurd is en nu groen-blauwig ziet, in zijn mond steekt geen sigarenpijpje maar een zwijgertje. Hij praat lijzig en met een langzame, nadrukkelijke klemtoon; zijn ogen kijken ernstig de kaartenhut rond, onder het spreken wrijft hij eens met de hand over het tafelblad en bekijkt dan de palm. Jan heeft zich voorgenomen om onbeschoft te zijn, tegen die opkopers van Kwel, maar als hij tegenover Maartens staat laat hij het wel uit zijn hart. Die man heeft een autoriteit bij zich, waar hij geen drukte mee maakt, maar die je op een genadige afstand houdt; wanneer die zich opwindt vergaat de wereld. Maartens zegt dat hij order heeft gekregen het convooi te leiden, of Sjemonow dus maar zo vrindelijk wil wezen en morgen om zes uur met stoom op klaar liggen, de rest zal hij wel te horen krijgen. Sjemonow vindt het jawohl, en presenteert hem een borrel, die hij met een knik aanneemt; maar wanneer hij drinkt is te zien dat hij het niet gewend is. Dan haalt hij een afgeschaafde portefeuille uit de binnenzak van zijn jasje tevoorschijn, doet het elastiek er af en om de mouw, grabbelt in zijn borstzak naar een potloodje, likt aan de punt en vraagt: de kracht van het schip? Mooi. De snelheid? Juist. De lengte en de aard van de trossen? Precies. En het aantal runners? Merci. Als hij dat allemaal langzaam opgeschreven heeft, gaat het potlood weer in de borstzak, het elastiek weer om de portefeuille en de portefeuille in de jas; als hij weg is zegt de kok: ‘en dàn te bedenken, dat ik die man gekend heb toen-ie nog maar zó'n kleine jongen was; ik wou dat ik 'm toen doodgeschopt had!’ De vijandigheid van den kok tegen alles wat naar Kwel ruikt is groot, de avond voor uit- | |
| |
varen gaat hij de wal op en komt terug met een indiaan achter zich aan, die drie lichte zakken draagt. Hij laat de zakken met geheimzinnigheid naar de kombuis brengen, dan betaalt hij den indiaan, die hem, buigend, Signor Capitano noemt, en als hem gevraagd wordt: wat is dat, kok?, zegt hij: dat benne naalde voor de oge van Kwel, kadootje van de banketfabriek.
De machinisten van de ‘Schouwen’ komen niet aan boord om kennis te maken, want ze hebben geen tijd; ze hebben nauwelijks adem om te eten, nog geen kwartier waren ze binnen, of er werd al gebunkerd en nu moeten de vlampijpen geveegd worden, daar zijn ze de nacht zoet mee. De stuurman heeft het ook bar druk, want er moet nog van allerlei worden ingeslagen; Jan moedigt de toenadering niet aan, hij sluit zich wrokkig op in zijn hut en gaat de brieven van Nellie overlezen, in Buenos Aires lagen er vier. Beste Jan, en dan een hoop gekrabbel waar hij maar niet genoeg van kan krijgen, over het kind en moeder en vader en Bas, en over het weer en het kind en de Fortuna, en het huis en het kind en.... Nog twee maanden, meid, nog twee maandjes!; tegen zijn bullenkist zegt hij: we gaan naar de vrouw toe! Als hij daar zo zit te genieten van die brieven en zijn pijp, met de benen op de kist, gaat ineens de deur open en daar staat Sjemonow. Het is in al die zeven maanden nog niet gebeurd, dat de kapitein bij hem op visite kwam; hij staat er even verrast van. Maar dan is alles gewoon; zij roken een tijdje en kletsen. Sjemonow zegt niets bijzonders en Jan ook niet, maar die schipper van vanmiddag zit er natuurlijk achter. Het is ook een heel ding voor een man als Sjemonow, die altijd de teugels heeft gehad, om nu ineens in het gareel van een ander te lopen. Hij zegt er niets van, en hij zal ook doen wat zijn plicht is, zonder sentimentaliteit, maar zoiets vraagt toch om een beetje gezelligheid en vrindschap, als het nog maar zo pas achter de rug is. Zij miezemauzen een spelletje en al doet Jan erg zijn best, Sjemonow verliest. Hij wordt er helemaal treurig van, zijn ogen staan moe van alles. Een eind na middernacht staat hij op en gaat terug naar zijn hut; dan is het enige bittere wat hij die avond gezegd heeft: ‘Trioemfetoer der Ozeaan, hat die kerl in Rio mij kenoemd. Trèkhoend, dat war besser!’
De volgende morgen, te zes uur, gaan de meertouwen los en zij stomen zij aan zij naar de binnenhaven. Het is een trots gezicht, voor wie er oog voor heeft. De zuig-persmolen wordt onder de bedaarde, zakelijke leiding van Maartens model vastgemaakt, en wanneer ze uitvaren, niet de sleepballen in
| |
| |
top, moet Jan toegeven dat die lui van Kwel wéten wat zeeslepen is. Eerlijk is eerlijk, rovers zijn het, maar de manier waarop ze de boel afwerken is keurig. Sjemonow blijkt een even goed volger te zijn als leider, hij staat de eerste wacht zelf te roer en reageert zo scherp op Maartens signalen, dat de schepen manoeuvreren als de latten van een pleinschaal; het is een genot, bijna een demonstratie. Er staat heel wat volk te kijken wanneer zij voorbijgaan, er wordt gewuifd, en op de schepen die ter rede liggen komen mannen naar de verschansing gelopen, die ook wuiven. Buitengaats wordt, voor het eerst in Sjemonows leven, de koers van zijn schip door een ander bepaald. Hij verwerkt het als een man, hij denkt er al niet eens meer over, nu gaat het om het werk, en dat is nommer één. ‘Houwen op de Schouwen, boroer!’ zegt hij tegen Henkie, die te roer staat; en Henkie grinnikt, omdat het rijmt.
Wanneer ze gegeten hebben en Jan eens aan dek een kijkje komt nemen ziet hij, wat er in de geheimzinnige zakken van den kok heeft gezeten. Wanneer daar ginds, op de ‘Schouwen’, de kombuisbul naar de reling waggelt en een bun met aardappelschillen omdraait buitenboord, komt de kok op, met een teiltje. Hij klapt met twee braadpannen tegen elkaar, en als die daar ginder kijkt, toont hij triomfantelijk zijn teiltje en laat er dan, tergend en langzaam, een lading lege eierschillen uitrollen. De bul aan de andere kant staat er een ogenblik verstomd van, dan smeert hij hem, waggelend, naar zijn hok. De kok zal iedere dag op hetzelfde uur een half teiltje met eierschillen leeggieten boven de Atlantische Oceaan, en als Jan in St. Vincent zegt: zou je er nou maar 's niet mee uitscheiden?, die bul daar krijgt er een beroerte van; schudt hij grimmig het hoofd en antwoordt: nog nooit hebt ik zo afgrijselijk veel lol gehad van één kwartje, maar ik wil wààr voor m'n geld zien!
***
In St. Vincent ligt een telegram voor ‘Mr. Wandelaar aboard tugboat Janvangent’ een week te wachten. Als Sjemonow het brengt pakt Jan het doodsbleek aan, dan breekt hij het open en leest: 7 juni zoon barend alles wel nellie.
Sjemonow slaat hem op de schouder dat het kraakt, en hij staat ervan te grienen, de kaffer; de kok weet het weer het eerst van allemaal, zij krijgen bij de middagthee een scheepsbeschuit met suiker en kaneel en Bout zegt: ‘verdomd, net muisjes!’
|
|