| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
Raar, zo'n lange reis, zó lang, dat je maar niet eens aan het eind denkt, want geen mens kan om de aardbol heenkijken. Al die eindeloze maanden op dat eindeloze water maken het schip je wereld, van de rest vervreemd je. Wat is Holland? Een pokje op de kaart, zo klein, dat je je niet eens meer het huisje tracht voor te stellen, dat daar ergens in het noorden van dat pokje zitten moet. En dan zit er in dat huisje een vrouwtje en in dat vrouwtje een kindje.... De kok heeft een blikje waar eens cacao in gezeten heeft (nu koffie), en op dat busje staat een verpleegster, die op een blaadje net zo'n busje draagt, en op dat busje op 't busje staat weer een verpleegster, met een blaadje met een busje, en op dat busje.... Je wordt er gek van, als je er lang naar kijkt, die hele ris verpleegsters tot in de oneindigheid. Zo is 't ook met een lange reis: je stelt je tevreden met wat je ziet, en gaat niet proberen om door het verkeerde eind van een verrekijker te turen en je dan doodongelukkig te maken met al die kleine herinneringen. Het schip, dat is nummer één, en de mannen op dat schip, dat zijn je maats. Voor de rest geen nieuws, laat de wereld maar draaien, als de hemel valt zijn we allemaal dood. Sjemonow zegt: siehste, jij went aan die schleepvaart; en Bout zegt: de beste zeeman is een pop met ijzeren klauwen en een houten kop. Dan kijk je Sjemonow eens aan, en denkt: vreemd, die man die ken ik nu beter dan mijn eigen vrouw; allerlei dingen, die Nellie en ik als bewijs van onze ongelooflijk grote liefde opvatten, gebeuren tussen dien man en mij zonder hokus pokus van glimlachjes en knuffelarijtjes: we denken op bepaalde ogenblikken hetzelfde, zeggen tegelijk dezelfde dingen, delen de ene mok koffie, als de andere over de muur gevallen is, trekken mekaars dingen aan, wanneer je eigen bullen te ver uit de hand hangen, we.... Basta. Het is zo, geen gepieker. Sjemonow is een pracht van een kapitein, een pracht van een mens en een
| |
| |
pracht van een kameraad, daar kunnen alle vrouwen-op-acht-duizend-mijl-afstand voor op het dak gaan zitten. En Bout is ook een pracht van een mens en een pracht van een kameraad, de hele schuit zit vol pracht mensen; daar kan de hele wereld met de rest van 'r gekrioel voor op het dak gaan zitten. En de ‘Jan van Gent’ is een pracht van een schip, wie haar onder de benen heeft kan de aardbol missen, laat 'r maar varen door het heelal, als een planeet, 't is mij best, want veel verschil met de grote oversteek kan dat reisje niet maken.
Varen, varen, varen. Je hebt 't wel 's horen vertellen: ‘en, langer als een màànd, man - niks as lucht en water, nìks anders; zo af en toe 's een allebatros of een vliegend vissie....’ Jaja, aardig om naar te luisteren, was dat. Ik ook, ik ook; later! Varen, varen, niets dan zee en hemel; het zuiverste zeemansleven, laat het gauw gebeuren, God!, laat het gauw gebeuren. En nu is dat gebedje verhoord. Goedgunstiglijk, en zonder inhaligheid, zo gul als alleen Onze Lieve Heer Zelf het maar zijn kan. Varen, varen, varen; het kompas wordt een aanfluiting, je kunt net zo goed op je kop in de lucht hangen. Leeg de zee, leeg de hemel, leeg je hersens, leeg je hart, eindeloze leegte van eindeloos lege dagen en nachten, varen maar. Varen, varen, varen, tot je er bij neervalt.
Zoals de meester. Die heeft het zich in volle zee laten afweten. Op een middag, aan het eten. Hij was de laatste weken aldoor al een beetje hoesterig geweest, had dikwijls zitten kokhalzen en dan werden zijn ogen licht van angst. Hij zei, dat hij het aan zijn maag had en aan zijn longen, maar het was al net als met dat beulsgedoe, op het laatst dacht je: stik maar, met je hart en je longen en je maag en de rest, stik maar, aansteller!
Hij deed het.
Ze aten griespodding met bessensap, dus het was Zaterdag. De meester had van het eten niets willen hebben, maar toen de podding kwam, met dat lekkere dikke rooie sap, liet hij zich verleiden door zijn ogen en schepte zich een bord vol. Op een gegeven moment hoestte hij, en Bout zei: ‘hee, hee, vader, je spuugt de hele tafel onder de bessensap!’ Maar toen ze naar hem keken, zat hij wit en doodstil met schele ogen en zijn handen om de tafelrand gekrampt; kaarsrecht zat hij en wat hij gespuwd had, over zijn kin, zijn borst, de tafel en de podding, was geen bessensap, maar bloed. Ze wilden hem neerleggen op de bank, maar hij wou de tafel niet loslaten; en toen ze zijn vingers los wilden breken schudde hij met zijn hoofd en kreeg
| |
| |
een tweede spuwing. Mens, wat een toestand in die messroom, de kok had wat te soppen. Toen hij eenmaal goed en wel op zijn kooi lag ging het beter, leek het. Hij kwam zelfs zo ver, dat hij weer ging lezen, al kon hij nog niet praten. Jan was de laatste, die hem in leven zag: hij keek nog even om in de deuropening, en zag hem liggen zoals die eerste keer: het lampje brandde rood in de kooi en er was een schijnseltje op zijn kale hoofd. De pot met de geraniums slingerde, en het horloge op het beschot slingerde ook. Een half uur later, toen Bout een kijkje kwam nemen, lag hij nog net zo, maar toen was hij dood. Het boek over de Staking als weg tot de Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap en Rechtvaardigheid lag open op de deken; Bout zei: ‘laten we hopen dat z'n ziel de goeie weg is ingeslagen, nu zijn tikkertje gestaakt heeft’; maar hij bedoelde het niet als een grap. Sjemonow vond het beter hem niet over boord te zetten, hij wilde eerst een dokter een kijkje laten nemen, voor ze hem weg deden, je kon nooit weten. Die dokter vonden ze in St. Paul, een ellendig oord op een rotsklomp in de oneindigheid, het was twee dagen varen, gelukkig niet langer. De dokter was een dikke Zweed met een grote, trieste hangsnor, die als een dubbel handvat aan weerszijden van zijn vrouwelijk rode mond hing. Hij bekeek den meester over de halve maantjes van een lorgnet, zijn pafferige witte handen hupten als vogels over het magere lijf van den dode. Hij schreef een verklaring vol inktspetters en zweetvlekken, de adem inhoudend bij ieder woord, en zei toen, hoesterig: ‘foetsch, mit dem, ollen, Kadaver; schon, zu lange.’ De meester werd bedolven onder stenen op een kerkhofje, waar hij maar een stuk of tien van die molshopen der ijdelheid tot gezelschap had; een gat voor hem maken ging niet, daar was de grond te hard voor. De bemanning stond er omheen, de zon scheen meedogenloos op al die stenen, het was geen kleinigheid, om daar een half uur met je blote hoofd te staan, dus het werd een eenvoudige plechtigheid. Sjemonow las een kapitteltje uit de bijbel, zoals het hoorde, waar niemand een woord van verstond en zei: roeh' zacht, kameraad, amen. Veel stichting stak er niet in en erg bemind was de meester ook niet geweest, maar het schip was er toch stil van en iedereen had zo zijn gedachten. Tegen de avond voeren ze weer, er was op dat eiland ook niet veel te beleven; het bleef nog een nacht en een dag lang in de kim, een ontzaglijke graftombe, toen was het gedaan met de herinnering. Het opruimen van de hut en het inpakken van al die snuisterijen en portretten was een stroef karwei, geluk- | |
| |
kig hielp Bout een handje. Zij pakten De correcte Briefschrijver, Wat droom ik?, Vrouwenvlees bij Afslag, Alie, Piet, Freek, Hennie, Doortje, Zus en Ons Zonnetje zonder commentaar in de kist en maakten er een lijst van op; de geraniums wilde niemand hebben en toen gingen ze over boord. Een paar minuten lang dreef dat kleine rode eilandje van bloemen, die niet echt waren, in de onmetelijkheid van de oceaan; toen was het weg, een ruiker op het graf van den onbekenden zeeman. De brief aan de weduwe moest Sjemonow schrijven; hij had de tijd tot Pernambuco en was er iedere dag aan bezig, tenslotte maakte de consul hem. Het was een keurige brief vol hartelijke deelneming en troost; hoe bestaat 't, zei de derde, hij heeft hem niet eens gekend.
De derde werd bevorderd, zo lang de reis duurde, omdat Bout nu meester was. Het bracht den goeden jongen een straaltje kracht en zonneschijn in de somberte van zijn pierenleven, dat hij hard nodig had. Voor de meester doodging had iedereen, die den derde zag, wel eens bij zichzelf gedacht: jij maakt 't niet lang meer, jong. Hij was niet ziek geweest, of zo, hij wilde alleen maar niet meer leven. Niet dat hij dat ooit zei, of toegeven zou, wanneer het hem gevraagd was geworden, maar hij had zo langzamerhand allerlei symptonen gekregen, die wezen op de besmettelijke ziekte van de zeevaart: de angst. Angst voor de ruimte: hij dorst het dek op 't laatst niet meer op, hij werd gek van die koepel zonder genade; angst voor de diepte: hij zat dikwijls doodstil, op het krukje naast de machine, tussen zijn dijen door naar de vloer te staren, alsof hij de drieduizend meter water daar beneden bekijken kon, en visioenen had van sluipende, zwenkende monsters in de diep-groene gewelven tussen wuivend wier op de bodem van de oceaan; angst voor geluid: als er iets viel aan dek met een slag kon hij niet verder eten, en Bout had hem eens weg moeten schoppen van de kar, omdat hij met zijn handen op zijn oren zó naast de zuigers stond te zwabberen, dat hij een volgend ogenblik tot gehakt gemalen had kunnen zijn. Maar nauwelijks was hij bevorderd, de stakker, of hij werd beter. Het was eigenlijk een raar soort bedrog, want zodra ze thuis waren zou hij weer derde moeten worden; maar het hielp hem er boven op, en Bout zei, een paar dagen na St. Paul, dat de geest van den meester in dien jongen moest zijn gevaren, want hij smeerde en poetste met een hijgende hartstocht overal waar het niet nodig was, dat had de meester ook altijd gedaan. Ook aan tafel ging hij op spookachtige wijze op den overledene lijken; soms
| |
| |
stopte hij, luisterend, midden in een hap met de vork in de lucht en zei: hoor ik daar niet iets met de pomp?, of hij zuchtte en schudde het hoofd met de woorden: het is toch eigenlijk een gejakker zonder eind, die sleepvaart. Als hij het woord ‘beulswerk’ gebruikt had, zouden ze hem uitgelachen hebben, maar omdat hij hetzelfde zei, met andere woorden, was er iets geheimzinnigs aan, of de dode meester gedacht had: als ik op déze manier niet in leven heb kunnen blijven, dan maar 's proberen op een andere. Het was niet de derde, die den meester nadeed; het was de meester, die wanhopige moeite deed om den derde te lijken. De vrolijkheid raakte een beetje uit de maaltijden; zij zaten voortaan meestal zwijgend tegenover elkander te eten en wanneer zij praatten waren zij in hun gesprekken jaren ouder, dan toen de meester nog over de kracht van de massa profeteerde.
***
Rio de Janeiro, de Parel van het Zuiden, wordt, wat de ‘Jan van Gent’ betreft, een parel voor de zwijnen. Geen houden is er aan het geboefte, dat gedurende de grote oversteek zo gedwee en meegaand en oppassend leek; nauwelijks zijn de trossen aan wal en is de loopplank uitgebolderd, of zij krabbelen de kade op en Abeltje is de aanvoerder van deze pelgrimshorde der ontuchtigheid. Hij klapt in de handen, er komt een aapje aangereden, een rammelkast op zwabberende wielen met een knol ervoor, die de schonken knokig onder het vel steken; de hele gemeente hijst zich in de koets en wanneer het paard van de schrik gaat lopen en de wagen met de buik over de grond scheef en piepend wegratelt, roept Abeltje, wankel in hun midden: ‘à las señoritas publicas!’ Laat ze maar rollen, zegt Bout; die zwijnen zich zó ongelukkig, dat ze terug komen hollen om zich onder de rokken van den ouwe te verstoppen voor de dienders. Hij krijgt gelijk; Bout krijgt altijd gelijk, want hij ziet de zaken van het leven nuchter, zonder emotie. Jan gaat met hem de wal op en zij wandelen bedaard door de pronkende stad; fonteinen en zonlicht en palmen en schooiers en mooie vrouwen, die van nabij besnord blijken van zwartharigheid. Zij eten bevroren koffie op een terras, Jan vindt het smerig bocht en Bout krijgt er steken van in zijn kies, maar ze moeten veel betalen aan een kellner, die zo diep buigt, dat Bout niettegenstaande de pijn onder de tafel kijkt, omdat hij denkt dat daar een aap zit. Er zijn veel apen in Rio de Janeiro, zij zijn er om de mensen aan het
| |
| |
lachen te maken en lopen tussen de benen van de heren door en maken bulten onder de rokken der dames; maar tegen Jan en Bout zijn ze niet vriendelijk, zij dansen krijsend op de tegels voor hun voeten en als Jan zegt: kscht, stukken malheur! komen er meer, en Bout zegt: laten we maar een schoteltje kasausies voor ze laten komen, anders gaan ze piesen, ik ben hier meer geweest. De lakei brengt een schaaltje met een soort hondenbrood en dat kost nog meer dan het ijs; zij gaan beledigd en eenzaam verder door het zonlicht en de drukte en de vrolijkheid. Duiven zijn er ook, en jongens die je schoenen willen poetsen, en gluiperige kerels met strohoeden op, die zeggen: come, come, friend sailor, I'll show you pretty lady. Maar zij vinden de duiven veel aardiger dan het vooruitzicht van de pretty lady; zij gaan op de rand van een fontein zitten en laten die beesten daar uit hun hand eten; brood en rijst, dat zij in een winkeltje gekocht hebben, - het is onbegrijpelijk hoeveel verdriet je in Rio kunt beleven van een tientje en hoeveel lol van een cent. Bout wordt helemaal week van die duiven; ‘kijk die stomme dieren nou 's,’ zegt hij, met een hand vol kruimels en grote tederheid in de ogen, ‘ze vreten kompleet uit je binnenzak.’ Als zij daar zo zitten zien ze, hoe de derde, die hen achterna gelopen is, door dien gluiper met de strohoed wordt ingepalmd. Hij is erg mager en erg jongensachtig, de derde, maar zo mannelijk geworden sinds zijn bevordering, dat hij zich nu als een man wil laten dopen, al was het alleen maar om dien kerel met de strohoed eens te laten zien, dat hij een Bram van de wereld is. Maar Jan en Bout steken er een stokje voor; al hebben zij maar een zolderkamertje in hun hart voor den derde, hij hoort bij de familie en wìl je wel 's met je gore poten van dien jongen afblijven, signor? De strohoed wordt ineens verschrikkelijk kwaad en de derde windt zich ook op, met grille ogen en een bevende mond, maar Jan neemt den zeemansvriend even onder vier luikjes en zegt: you lazer op, dear man, or we'll show you how the butcher makes his worsies; en Bout wandelt met den derde aan de arm tussen de dribbelende duiven, die koeren en knikken. Wees goochem, jongen, zegt hij; als je de liefde wilt leren kennen moet je niet in 't knekelhuis beginnen. Het heeft nog wel wat vijven en zessen van node, voor de zaak gezond is; de strohoed staat dieper op het hoofd van den zeemansvriend, als die afdruipt, en de derde huilt heel onmannelijk; er bibbert een speekselblaasje van drift op zijn lip, als zij gedrieën in een paardentram klimmen en zich naar buiten laten
| |
| |
rijden door de lawaaïige straten van de oude stad. Zij laten zich door het rammelende voertuig onder luid gebel zo ver rijden, tot het paard naar de andere kant wordt gebracht, dan stappen zij uit en Bout zegt, dat dit nu Botafogo is, prachtig, hè, jonges? Zij slenteren door lanen van koningspalmen, die Bout net bloemkool vindt waar geen winter overheen gegaan is; maar 't paleis moet je zien, dat is prachtig. Zij lopen een paar uur te zoeken naar het paleis en Bout wordt er steeds hardnekkiger van, hij zegt: dààr moet 't paleis zijn, laat je niets wijsmaken; of hij de stad gebouwd heeft en nu eens even komt kijken wat die knullen er allemaal aan verknoeid hebben. Als ze eindelijk het paleis vinden en het mooi noemen, omdat Bout er zo moorddadig uitziet, dat zij het niet in hun hart durven halen om van hun teleurstelling blijk te geven, komt er een wit rijtuig voorrijden en Bout is zo helemaal trots op zijn paleis, dat hij salueert aan zijn pet en, in stramme houding, met een scheve mond zegt: ‘da's de keizer!’ Maar als er twee mannen uit de voordeur komen en het rijtuig opengaat en er een spartelende schreeuwerd uitgesleurd wordt, die krijst dat de oren er van tuiten, wordt hij zelf ook wankelmoedig en vraagt aan een voorbijganger, op zijn spaans, of die even zeggen wil dat dit toch het paleis is? Maar de voorbijganger wil dat niet, want het is het gekkenhuis. Jan heeft er een overdadig plezier in en ook de derde moet er van glimlachen, Bout doet zuur mee en zegt dat de stad verprutst is, bij vier jaar terug, verdomd als het niet waar is. Zij gaan met een andere paardentram naar de haven weerom en als zij aan boord komen, met den derde als een man in hun midden, krijgt die een opstopper van het noodlot, want als hij zijn hut is binnengegaan, om de kas op te maken, is hij zijn geld kwijt. Dat moet die schoft met de strooien hoed gedaan hebben!; hij stommelt schel tierend het dek op en wil dadelijk terug, maar Bout, die zich is gaan verschonen in het privaat, komt naar buiten, nakend of niet, en grijpt hem in zijn kladden, voor hij zijn ongeluk tegemoet holt. De derde raakt helemaal van de kook, hij maakt rode schrammen op Bouts witte borst en Jan moet er bij te pas komen, om hem tot bedaren te brengen, en dat werd tijd, want op de kade zijn mensen blijven staan, dames verbergen het gelaat achter de parasol, terwijl heren, met fonkelende ogen en fonkelende ringen aan opgeheven vuistjes, om gerechtigheid roepen; een eenvoudig zeeman zou het niet zeggen, maar in Rio zijn ze scherp op de zedelijkheid, zolang de gordijnen nog niet dicht zijn. Er komt
| |
| |
al een diender aangedraafd met een knuppeltje en een muilezel staat, met zijn oren hardhorend overeind, dom te kijken naar die witte pierlala; maar Bout smeert hem het privaat in en de derde wordt door Jan de kombuis ingetjompt. Daar staat stuurman J. Wandelaar een half uur lang de ervaren zeeman te spelen, tussen de pollepels en in de geur van kaantjes; de derde snikt van hulpeloosheid onder al die bedaarde, wereldwijze woorden en snuft: jaja, jaja, maar het waren twee en dertig gulden vijftig. Wat zijn twee en dertig gulden vijftig!, zegt Jan, in Gods vrije natuur? In Gods vrije natuur vindt de derde twee en dertig gulden vijftig niet veel, maar in de zweethanden van dien gluiper met zijn strohoed wel. Waaruit blijkt, dat je nooit met zo veel geld in je zak de wal op moet gaan, zegt Jan, en daarmee zijn zij weer bij het begin van het troostgesprek aangeland, dat een einde vindt, wanneer de kok de deur opendoet en achterdochtig vraagt: had u iets gehad wille hebbe, here?
In Rio de Janeiro is een Hollandse kolonie, maar het zijn alleen deftige mensen, waar zelfs Sjemonow een beetje schrikkerig van is. Als ze de état-major voor een kleine feestmaaltijd uitnodigen, waarbij zij het eenvoudige voor lief zullen moeten nemen, probeert hij zich er uit te draaien, want hij heeft een russische koffieboot in de haven ontdekt en daar gaat hij liever bortschsoep eten en met de benen op tafel miezemauzen. Maar Bout zegt dat zij er niet onderuit kunnen en Jan vindt dat ook, hij wil het wel eens meemaken, zo'n fijne piek.
Ze wassen zich helemaal, voor zij naar het eten gaan; de mess-room wordt er voor ontruimd. De tafel komt tegen de wand te staan en over de vloer een zeil, de kok zorgt voor een teil heet water en daar staan zij nu te dampen in dat hok, omdat zij, voor de agenten en de zedelijkheid, het niet op dek durven doen. Zij helpen elkander afsoppen; Bout is er ook bij, want die is gek op wassen. Jan heeft nooit vermoed, dat Sjemonow zo verschrikkelijk veel haar op zijn lijf had, het lijkt wel een aap, en van het water gaan al die haren nog overeind staan ook, je zou zo met hem de kermis op kunnen. Jan is de bruinste van allemaal, gek is dat, want hij is blond, en de derde is spierwit, nog witter dan Bout, en haar heeft hij helemaal niet op zijn lijf. De derde is een beetje verlegen van al die reusachtige naaktheid om hem heen, hij heeft een smalle borst en een moedervlek op zijn rug, zo groot als een rijksdaalder. Bout zegt tegen hem: jij bent zeker, toen je geboren was, dadelijk tussen de beddespijlen doorgekropen?; Jan zegt: zeg jij maar niets, jou hebben ze een schop gegeven,
| |
| |
dat je billen op je borst kwamen te zitten. Sjemonow zegt: koescht, hilf mir mal met de ruuke, boroer! Sjemonow heeft een plekje op de rug, tussen de schouderbladen, waar hij met zijn waslap nooit bij heeft gekund en dat is duidelijk te zien. Jan boent er op met een dot poetskatoen met groene zeep, maar als het niet helpt gaat Bout dampend de machinekamer in om een borstel, terwijl de anderen in de messroom staan te vloeken van de tocht. De borstel helpt wel, maar als het schoon is staan er bloedblaasjes tussen de haren. Nu de wasserij achter de rug is mogen de kok en de bootsman de vuile boel opruimen, terwijl de heren officieren staan te lallen in hun hutten bij het scheren. De kok zegt: nou zie je pas wat een vuiligheid 'r onder al dat goud steekt, nee, neem jij die hoek daar, boots. Zij sjorren het zeil de trap op, met een buik water er in; de messroom zit tot op de zoldering onder de spatten en de zeepklodders. Sjemonow staat te brullen in de deuropening van zijn hut, want hij heeft zijn overhemden vergeten toen hij vier jaar terug uit Rusland vertrok, nu moet de kok een frontje voor hem halen. De kok vertrekt, met een touwtje, dat de omvang van de nek van den kapitein aangeeft, en komt een half uur later terug met een zonderling voorwerp. Het zit in een papieren zak en heet ‘Real American Fake Shirt For Gentlemen’; het bestaat uit een twaalftal bladen van dik papier, in de vorm van een halfhemdje, en kan om de nek bevestigd worden. De heer in de galanterieënwinkel had het den kok bijzonder aanbevolen, omdat het uiterst practisch was en amusant bovendien, want wanneer zo'n front smerig was geworden kon de drager het afscheuren, en dat twaalf maal, en als bijzondere attractie stond op de achterzijde van de papieren frontjes een vervolgverhaal: ‘The Rakish Lover’. Sjemonow vindt het allang goed, als het maar past, en dat doet het. De kok is zo verstandig geweest om ook nog een bijpassende rubber boord in te slaan, en Bout heeft nog een plastron over met wondervol mekaniek, het enige wat nu nog ontbreekt zijn de manchetten, en daar kan de kok hemaan helpen, die heeft hij uit de boedel van den eersten machinist gestolen, zo zie je, hoe iedere zonde op zijn tijd in een deugd kan verkeren.
Wanneer de état-major eindelijk gereed staat om zich naar het feestmaal te begeven, komt de zeesleepvaart goed voor den dag. Een viertal gentlemen, droefgeestig in het zwart, maar opgewekt van hoofddeksels, want die zijn van stro, met een rood-geel-groen lint er omheen, van een indiaan gekocht, die met een ezeltje vol van die hoeden langs kwam zin- | |
| |
gen. De indiaan had maar één maat, maar dat geeft niet, zegt Bout, want je houdt die dingen toch in je hand, als je binnen komt. Zij verspreiden een hartelijke, mannelijke lucht van kamfer, angstzweet en groene zeep, en hun gezichten glimmen van reinheid. Wanneer het knersende rijtuig hen klepperend tot voor het hotel heeft gebracht, waar het festijn zal plaatsvinden, blijkt bij het uitstappen Sjemonow uit zijn colbert gegroeid; de portier luistert met verwondering naar het schallend gevloek en kijkt met belangstelling naar den aapachtigen man, die vergeefs op zijn rug tracht te grijpen. Jan stelt zijn kapitein sissend gerust, dat er niets aan de hand is en dat geen sterveling er iets van zien zal, gelukkig is de voering heel gebleven en die is ook zwart. Zij worden ontvangen door den consul, een klein, wipperig krielhaantje van een heertje met een baardje en vol ridderorden, die hen allen de hand drukt of zij zijn zoons waren. En dat zijn zij ook!, zegt een stramme, soldateske grijsaard met bevende witte snorren, als zij een half uur later aan tafel zitten en hij alleen nog staat, dat zijn zij ook: zonen van één Vaderland, leve de Koningin!
De Hollandse kolonie is groter dan zij hadden durven vrezen; een lange tafel vol glinsteringen en wapperende kaarsvlammetjes zonder eind, een wit kanaal van zilver en glaswerk met kleurige bermen van boezems en plastrons, mens!, wat een stelletje dikke wijven en die mannen zitten allemaal of ze iets ingeslikt hebben. Sjemonow zit aan het hoofd van de dis, naast den soldatesken heer met de snorren, hij staart verwilderd de tafel af en in zijn ogen glinsteren de vlammetjes van de kaarsen, alsof hij naar een begin van brand in een ontplofbare lading zit te kijken, met prikkeldraad aan zijn stoel geboeid. Hij heeft het verschrikkelijk warm, onder de eerste aflevering van het vervolgverhaal op zijn borst moet lucht gekomen zijn, want daar zit een soort blaas op, die de steelse aandacht van zijn tafeldame onweerstaanbaar boeit. Een klein, vogelachtig vrouwtje, met een grote bloem op de schouder en een taartje van grijs haar op het hoofd met ook een bloem er in; zij is heel vriendelijk en helpt hem zó kies met het kiezen van de vorken en lepeltjes uit het arsenaal om zijn bord, dat niemand het gemerkt zou hebben, als hij er niet zo overdadig mee gerinkeld had. Het is te begrijpen, dat Sjemonow een beetje in de war is, want in het halve uur dat hij, staande in een soort ontvangzaal met schitterend licht, achter de rug heeft, zijn hem door allerlei dames van allerlei leef- | |
| |
tijden en allerlei omvang allerlei vragen gesteld, van een dusdanige ontstellende dwaasheid, dat hij de scheiding, die de kok zo zorgvuldig in zijn ingevette haren had gelegd, helemaal verknoeid heeft door zijn gekrabbel. Jan heeft een paar van die vragen kunnen opvangen, in de seconden dat hij zelf met rust werd gelaten: vertelt u eens, kapitein; wat is dat toch voor een typisch bijgeloof, dat de zeelieden iedere dag op de zon schieten? En: zegt u eens, kapitein, wat leest de bemanning op zulke lange reizen? Die vraag was zo raar niet, maar het antwoord wel en daarom zei Sjemonow, in zijn wanhoop: der Bibel, dame, oend.... oend de korant. De dame had de mond getuit tot een verbazings-o'tje, en gevraagd: De krant? Hoe krijgt u die dan aan boord? Sjemonow had in doodsangst om zich heen gekeken, Jan was bang geweest dat hij de uitgang zocht, maar de eerste dame was hem te hulp gekomen en die had gezegd: gut mevrouw, met postduiven natuurlijk; nietwaar kapitein? U hebt toch een kooi met postduiven aan boord? Toen was Jan zelf weer aangevaren door een dikken, kordaten heer met korte beentjes, strijdlustige bakkebaarden en een gezicht van: hoor 's, vader, laten wij nu eens even spijkers met koppen slaan. Die had hem bij de arm gepakt en onder een palm geloodsd, daar had hij om zich heen gekeken, een knoop van Jans vest gepakt en gezegd: jongmens, nu moet je mij 's één ding vertellen: hoe staat 't met de zedelijkheid onder jelui, forse, gezonde mannen? Jan had geantwoord: best, en toen had het heertje naar hem opgekeken, met in spek gevatte oogjes, en gezegd: kom, kom, dat maak je mij niet wijs. Maanden en maanden op het water, en geen lid van de andere sexe in zicht; je kunt het mij gerust zeggen, ik ben arts, ik maak daar namelijk een studie van. Jan had gezegd: dan doet u het beste 's mee te varen, dokter, want wij hebben niet zo veel tijd om naar de zedelijkheid te kijken, daar moet je een vakman voor zijn.
Bout zit één plaats lager dan Sjemonow aan tafel, tussen het grijze dametje met de bloemen en een platborstige, zwaarmoedige juffrouw met dromerige ogen en een gempje, die niets zegt, bijna niet eet en steeds maar zit te staren naar haar messenlegger, waar één van haar bleke, langwerpige handen mee zit te vingeren, en de andere melankoliek onder haar kin, of zij over een verren minnaar mijmert. Bout eet keurig, hij draait en prikt en pikt met mes en vork op het bord met voorzichtige bewegingen, als met moersleutels bij een kwetsbaar karweitje.
| |
| |
Zijn gezicht staat strak en uitdrukkingloos, de ogen neergeslagen, hij leest een bittere toekomst op uit de huzarensla. Hij lijkt buitengemeen bedaard en beheerst, zit kaarsrecht en neemt de spijzen tot zich zonder blikken of blozen, alleen bet hij af en toe het voorhoofd met zijn servet.
De derde zit naast een gezellige, gemoedelijke dame, die kirrend lacht en stevig eet. Hij is dadelijk op zijn gemak, die rare jongen; tekent na vijf minuten een sleepboot voor haar uit op het tafellaken, met de punt van zijn mes, en houdt langademige verhalen vol verschrikking, waarin hij zelf bescheiden op de achtergrond blijft. Maar de gezellige dame heeft best in de gaten, dat alles mis gegaan zou zijn, in die ontzettende storm, als hij er niet geweest was om de kraantjes dicht te draaien met gevaar voor zijn leven, en na een half uur weet zij precies hoe een Babcock en Wilcox ketel er van binnen uitziet, jaja, allemaal van die buisjes met vlammetjes, maar zou u niet eens wat eten? U krijgt niets binnen!
Jan heeft het getroffen. Aan de ene kant een oude dame, die naar lavendel ruikt en alleen maar naar Sjemonow luistert of naar den heer met de witte snorren; zij laat hem met rust, en dat is gelukkig, want aan de andere kant naast hem zit een jonge vrouw, een meisje bijna nog, met prachtige ogen en prachtig haar en een lieve, aandachtige mond in een prachtig wit gezichtje. Zij heeft hem dadelijk steun gegeven, bij het begin, dat als bij alle dingen het moeilijkste was; zij heeft prachtige slanke handen met een pracht van een ring met een groene steen maar verder niets, en een zachte, hartelijke stem. Hij voelde dadelijk een soort angstige bewondering voor dat kind, ze leek op een luxe plaat, zoals die wel eens bij den barbier hing, maar dat zoiets ook levend rondliep had hij nooit gedacht. En lévend was ze, potverdrie!, springlevend. Ze lachte en babbelde en keek maar naar hem met haar grote donkere ogen en mens!, wat een mond met tandjes, prachtig. Eerst had hij een tijdje beleefd geluisterd naar wat de oude heer met Sjemonow aan het afkraken was; maar toen had haar zachte stem gevraagd: ‘stuurman, vindt u het èrg vervelend om mij eens te vertellen wat dat nu eigenlijk is: zeeslepen? Ik weet er niets van....’ Het was hem bar meegevallen, dat zo'n mooi en rijk iemand zo maar dorst toe te geven dat ze ergens niets van afwist, en hij had gezegd: ‘o, maar u weet er bèst van, dat heb ik wel gemerkt!’ En zij lachen en vragen: ‘hoezo?’ En hij grinniken en zeggen: ‘nou, u eh.... u weet tenminste alvast dat ik stuurman ben, er was daarstraks een dame,
| |
| |
die dacht dat ik de scheepsdokter was.’ En zij verwonderd kijken, met een beetje bezorgdheid om al die weerloze mannen, en vragen: ‘hééft u dan geen dokter aan boord?’ En hij een beetje vaderlijk glimlachen over die lieve, ongeruste meisjes en antwoorden: ‘een levende niet, nee, maar wel een papieren.’ En zij vragen, met een verzitje in haar stoel van het prettige vooruitzicht: ‘hè toe, vertelt u 's wat van die papieren dokter?’ En hij achteroverleunen en dat lamme mes even neerleggen en zeggen: ‘nou, dat is een kistje met allemaal flesjes, en die flesjes zijn genummerd en daar is een handleiding bij....’ En als ze maar ingespannen blijft luisteren en af en toe iets zegt onderdehand, waaruit blijkt, dat ze echt hoort wat hij daar allemaal zit uit te kramen en het begrijpt bovendien, vertelt hij de grapjes, die in de zeevaart de ronde doen over den papieren dokter. En zij lacht maar en legt zelfs een keer haar hand op de zijne van de pret. Die hand is licht en zacht en warm, je kan voelen dat er nooit zwaar werk mee gedaan is, en toch niet slap. Terwijl dat eten maar verder gaat, er komt geen eind aan de liflafjes en alles apart, vertelt zij, op haar beurt, dat ze Agnes heet en dat die meneer daar, aan het hoofd van de tafel, haar vader is, en die dame, met de bloem in 't haar, haar moeder. Kranige oude baas, niet? Och, paps is wel grappig, en hij houdt zo van zeelui, in zijn familie waren ze ook. Ik moest zo vreselijk lachen toen jullie binnenkwamen, net een boerenbruiloft, u neemt me toch niet kwalijk dat ik het zo maar eerlijk zeg?, maar niemand heeft het raar of gênant gevonden hoor, daar kunt u zeker van zijn, iedereen begrijpt best dat je aan boord van zo'n piepklein scheepje geen gala-uniform meeslepen kunt; en wàt zegt u?!, hebben u en de kapitein om de vier uur wacht?, nee toch, wat verschrikkelijk, hoe slaapt u dan?, nee toch, wat verschrikkelijk; jaja, u houdt zich maar flink!; nou, ik heb een ontzettende bewondering voor jullie, hoor, en werkelijk, wat paps zegt....
Paps staat op, tikt tegen zijn glas, en houdt een toespraak, waarin hij Sjemonow een Gigant der Wateren en een Triumfator der Oceanen noemt, en de andere heren Waardige Schildknapen; hij vindt de ‘Jan van Delft’ de personificatie van ons Eigen, Dierbaar Vaderland: klein van stuk, edoch!, GROOT van Daden, leve de Koningin!
De wijn is uitstekend en vloeit rijkelijk in de glazen, dat is me een geklink zonder eind, op het laatst klink je op jezelf. De vrolijkheid groeit aan de tafel, de ongedwongen vrolijkheid van echte vaderlanders onder elkaar; op een gegeven moment
| |
| |
staat waarachtig die Sjemonow op en brengt een dronk uit op de Gast-heerren, leve de Willemien! Omdat hij dat zo krachtdadig zegt en het zo eerlijk uit die brave borst komt, zo echt geuzig, is het gezelschap enthousiast en zingt in koor: oranje boven, oranje boven, leve de Willemien, weg met de sosialen, leve de Willemien. Daar ga je! Hoezee! Jaja, 't ware vaderland vind je pas aan de andere kant van de vijver, en van dat vaderland in den vreemde over de vijver is Rio de hoofdstad, de parel aan de kroon, hoezee, daar ga je; bliksem, kapitein, geef me de vijf, de witte snorren bibberen van ontroering als Paps een hartstochtelijk bezweten Sjemonow aan den volke toont, met zijn hand op de ruige schouder, als een manager met zijn bokskampioen, daar ga je, hoezee, leve de sleepvaart, weg met de sosialen, oranje boven, daar ga je; muziek!
Na het eten wordt er eerst koffie gedronken, in de ontvangzaal, die er nu heel wat minder vijandig uitziet, en er speelt een strijkje met rood-wit-blauwe vlaggetjes aan de violen en rood-wit-blauwe kokardes op de borst. Zij spelen vaderlandse liederen, met het tempo en de wulpsheid van de pampa's; er was ereis een meisje loos, hoepsa!, dat wou gaan varen, hoepsakee!, als matrrrooss, tiereliereliet, boem! In een blauwgeruite kielekielekielekiel, drrraaide hij aan 't grrrootte wielewielewiel, den gahàhàhàhansen dàg! tsjieng! boem! Overal geschater en gesnap en geboert en gekeuvel, wat ìs het gezellig. Ha die Bout! Hoe bevalt jou dat, hè, ouwe zuiplap?! Het bevalt Bout best, hij zit te glunderen boven een mokje koffie, met de damezonder minnaar mijmerend aan zijn zijde; hallo derde, hoe steet't? 't Steet best met den derde, hij zit zowat bij de gezellige dame op schoot, om haar duidelijk te maken hoe de hoogvlakte van de Appenijnen er uitziet. Sjemonow staat in het midden van een kring, het vervolgverhaal staat nu bol als een boezem en zijn manchetten steken, akelig wit, te ver uit zijn mouwen, het lijkt of hij eindelijk zijn wellust niet langer heeft weten te beheersen en een hopak-dans uitvoert, maar hij is slechts aan het vertellen hoe een sleeptros ingepalmd wordt. Agnes lacht tegen zijn schouder en vraagt of ze maar Wim mag zeggen, dat vindt hij best, als ze maar weet dat hij Jan heet. Dan begint het strijkje als vanzelf dansmuziek te spelen, de Destiny- wals, vol slepende, kwelende verliefdheid. En ze beginnen als vanzelf te dansen, ze dwarrelen de zaal rond, en als je dan niet duizelig wil worden, moet je wel alleen maar naar die ogen en die mond kijken, anders ga je van de sokken of je zeilt de palmen in. Bliksem, wat een vrolijke,
| |
| |
gezellige, hartelijke boel is het hier, al die opgedirkte fregatten blijken nu in de grond van hun hart toch maar doodgewone mensen, echte vaderlanders, en je voelt je zó thuis, als je 't in je eigen land nooit zou kunnen, waarachtig. Het enige lied dat ze niet willen zingen is: hoera!, die dikke meiden-benen!, daaraan kun je merken dat 't aristokraten zijn en dat doet goed, want aristokraten moeten er ook wezen. Aristokraten om je voor te wassen, na zes maanden zeewater en roet en smeerolie en kolengruis en bloed van den meester, aristokraten om je voor aan te kleden als een gentleman, na zes maanden zeelaarzen en oliegoed en stinkende onderkleren, die uit zichzelf overeind blijven staan van al het zweet en het zout, aristokraten om je te eten te geven, na zes maanden bruine bonen en glazige aardappels en kippesoep van 't varken, aristokraten om in je armen te houden, zacht, lenig, warm, ongelooflijk vrouwelijk, na zes maanden manilla en stootkussens en blokken en radeloos verlangen. Eén twee-drie, één twee-drie, heerlijk, hè? - Ja, verrukkelijk, één twee-drie, één twee-drie, je danst goed, voor een echte zeeman. - Laat dat ‘zee’ er maar af, één twee-drie, één twee-drie... Hèhè, even uitblazen. Op 't balcon. Zware, zwoele zomernacht. - Gek is dat, in Holland is 't nu winter. - Ja, gek hè? - Prachtig uitzicht, meid.... Waarom lach je? - Niets, niets.... - Nee, vertel op, waarom lach je? Bliksem, wat is haar gezicht nu dicht bij het zijne. Om dat ‘meid’, zegt ze, maar ik lachte je niet uit. H'm, zegt hij; ja, zo heeft ieder z'n eigen taaltje. Ik houd van jullie taaltje, zegt ze, het is zo écht, zo eerlijk. H'm, zegt hij, dat kan wel wezen, maar erg leugenachtig vind ik jullie ook niet. Niet?, vraagt zij, en hij antwoordt: nee, tenminste lang niet altijd. Dan zijn ze even stil, en terwijl hij naar dat uitzicht kijkt zucht ze, waarachtig. Wat is er? - Niets, niets. - Nee, vertel op, wat is er? Bliksem, wat is haar mond nu dicht bij de zijne. Het is zo verschrikkelijk vervelend hier, zegt ze, er zijn zo veel mensen en toch ben je altijd zo alleen, nooit kom je eens iemand tegen waar je echt mee praten kunt, die je vriend is, die van je houdt. Hee, zegt hij, zó vervelend zou ik niet gezegd hebben dat het hier was, dan is de sleepvaart vrij wat vervelender. Want daar zijn maar zo weinig mensen, en die zijn allemaal je vrienden, en daar praat je de godganselijke dag mee en de nacht er bij, daar krijg je ook genoeg van op den duur, je wilt wel eens wat anders zien dan alleen maar ongeschoren kinnen en korstige monden, en wel eens wat anders ruiken dan tabaksadem en dranklucht. Zo
| |
| |
zie je, zegt ze, met een beetje treurige grappigheid, ieder heeft z'n eigen eenzaamheid. Jaja, zegt hij, jaja. En dan staan ze een tijdje naar dat uitzicht te kijken; achter hen krioelt en brabbelt en trillert het gedans, onder hen rumoert de stad in de verte, en boven hen zijn de sterren, blauwig fonkelend in de eindeloze zwartheid van de hemel. Prachtig uitzicht, zegt hij, want dat was zijn laatste gedachte; en dan zegt zij: ga 's mee naar boven naar de daktuin, daar zul je 's wat zien, dat is nog veel mooier. Hij weifelt even; dan zegt hij: graag.
Ze gaat hem voor, een ritselende, geurige schim in de nacht, over het balcon, dat doorloopt tot aan glazen deuren, die donker zijn. De sterren vallen uit de hemel, als ze de glazen deuren opendoet en verdwijnt in de gang. Hij gaat haar achterna, bliksem, wat is het hier donker, hij tast en zij neemt hem bij de hand. Een gang door, die naar stoffige lopers en oud, zwaarmoedig parfum ruikt, dan een zachte trap op, weer een gang, weer een zachte trap, dan een klein portaaltje en dan een harde trap. Dan knerst boven een deur, en hij voelt de buitenlucht omlaagzijgen en ziet de sterren. Als hij op het dak komt, staat zij als een silhouetje voor een flonkerende stad, een zee van lichten met hier en daar hoge schaduwen en de rosse pluimen van fonteinen. De nacht lijkt groter, dieper; ginds zijn de baai, de zee, de lichten van de schepen op de rede en de donkere, gehurkte gedaanten van de eilandjes in de kreek. De zee en het land zijn gescheiden door een blauwachtige, huiverend glanzende band, een zacht bewegend lint van groenachtige gloed; de branding vuurt. Het is een zo wonderlijk gezicht, en zo rijk, dat hij nergens anders aan denken kan, voor enkele ogenblikken, en bijna een vroomheid voelt, een diepe, eerbiedige.... Hij herinnert zich plotseling die nacht, na het examen, dat hij door zijn dakvenster omhoog stond te staren naar de sterren. Toen had hij gedroomd, gehoopt, hij had in een vage schemering voor zich gezien een.... een strand, zilver en blauw onder nevelig maanlicht.... Dit is mooier, en dit is de waarheid. De ontroering voor dit huiveringwekkend mooie maakt hem zo stil, zo simpel van bewondering, dat hij, wanneer zij naast hem komt staan en niets zegt, alleen maar een gebaar van wijdheid maakt naar die branding, opeens aan Onzen Lieven Heer denken moet, toen die op de berg stond met den duivel naast zich, die zei: dit alles zal ik je geven, als je.... Wanneer zij dichter naast hem komt staan, en hij haar lichaam voelt onder die dunne kleren, haar warme, hunkerende lichaam,
| |
| |
glimlacht hij even in het donker, terwijl een onbegrijpelijke, vermoeide droefheid in hem zinkt en toch een grote blijhed, licht en zuiver op de achtergrond, als kimdamp, en hij zegt: ‘kom, kind; we gaan weer 's naar beneden.’ Even is het stil, dan zegt zij: ‘zoals je wilt.’
Zij gaan weer 's naar beneden, al die gangen door, al die trappen af, terug naar de herrie en de rampzalige pret; en wanneer hij zich, later, eenzaam en verloren en bitter van wanhopige verbetenheid, afvraagt: waarom heb ik het niet gedaan, waarom heb ik het niet gedaan, ik had het kunnen doen als ik gewild had, ik had het kunnen doen, een vrouw zoals ik er nooit weer een tegen zal komen, nooit, nooit weer, waarom heb ik het niet gedaan?!; dan is het antwoord in de kimdamp, die altijd op de achtergrond is: in Holland is het nu winter. In Holland, mijn Holland; bij Nellie, mijn vrouw.
***
Wat een feest, wat een feest; als ze gevieren teruggereden worden aan boord van de ‘Jan van Gent’ lijkt het wel een stelletje studenten, zo jolig, zo uitgelaten, zo jongensachtig dronken van al die luxe; de kok is behulpzaam bij het aan boord loodsen van het strengetje losbollen, de derde kust hem, omdat in het donker alle wangen hetzelfde zijn.
Maar morgen wordt er weer gevaren, gevaren naar het eind van de wereld. Ze worden gedaggewuifd door wie zo vroeg is opgestaan van de nieuwe vrienden aan de wal, en dat zijn er niet veel; alleen Paps en de arts van de zedelijkheid. De hele ‘Jan van Gent’ krolt van de kater, als zij weer begint te stampen op de deining van de Atlantic, die hen wel eens ontnuchteren zal. Maar toch hebben ze allemaal een mooie herinnering, die niet kapot te moeren valt, door geen zee en geen zure borstrokken en geen bruine bonen.
Jan heeft, als souvenir, een klein wijnglaasje achterover gedrukt van die tafel; het glaasje, waaruit het meisje de avond lang genipt heeft. Een klein, slank glaasje, een tere bloem van glas. Mooier herinnering kan er niet bestaan, wie naar dat glaasje kijkt zièt Agnes van Rio de Janeiro.
Het staat op het schap je in zijn kooi, negen dagen lang; dan is hij bezig zijn laarzen haastig aan te trekken, want zij zijn in een mistbank gelopen en nu moeten alle hens aan dek zijn, om te luisteren en turen in de donzige verlatenheid. Het is heel stil aan boord en op het water, alleen de trage hartslag van de
| |
| |
machine zwoegt hijgend in de diepte. Maar dan begint de stoomfluit te brullen, een donker, zwaarmoedig geloei, ontzaggelijk en dreunend. En dan hoort hij een fijn getinkel en als hij kijkt, ligt het glaasje aan scherven op zijn bed; alleen het voetje staat nog, het stengeltje van de bloem.
Hij staat er sprakeloos naar te kijken, naar die bladfijne scherfjes op het dekengoed; dan brult de stoomfluit weer en zij trillen mee, heel fijntjes, een zacht, sidderend geluid. Als hij op de brug staat in die mist, en Sjemonow als een wazig spook heen en weer waggelt in een kleine wereld, denkt hij: voorbij, nu is het voorgoed voorbij.
Jaja, Jan, jongen. Zo is het leven: vaar voort, en kijk niet om. Aan boord van een sleepboot kunnen geen glazen dromen leven; bij het snorken van het schip blijft alleen de waarheid over, want die is nuchter, en van beton.
|
|