| |
| |
| |
Hoofdstuk III
Die Sjemonow is toch eigenlijk een beste vent. Hoe meer je hem leert kennen, hoe meer je op hem gesteld raakt. Natuurlijk, hij wipt'm nog al dikwijls en dat hoort niet voor een schipper ter grote sleepvaart; maar toch is het een beste vent, een zeevader, die eigenlijk veel meer steun geeft dan Bas deed. Gek is dat, want Bas was er altijd op uit om je een handje te helpen, of raad te geven, of ernstig in de ogen te zien en te zeggen: ‘Hoor's Jan; ik wil me niet met jouw zaken moeien, maar...’ Sjemonow is er nooit op uit om steun te geven of raad, het enige wat hij weggeeft is een borrel op zijn tijd en wie hem om raad vraagt krijgt een schop onder zijn zitvlakte of een antwoord, waar geen touw aan vast te knopen is, ook al zou het niet half Russisch geweest zijn. Maar hij geeft zekerheid en fiducie en hij laat zien wat Varen is, met een kopletter. Hij is zo'n allemachtig groot zeeman, dat hij ieders eigendunk een kopje kleiner maakt, nog vóór je tot de ontdekking bent gekomen, dat hij eigenlijk onder een hoedje te vangen is, want dat is hij.
Die Abeltje heeft het maar best in de gaten; wanneer die iets gedaan wil krijgen, de wal op, of een voorschotje voor de liefde, of zo, dan gaat die de dag voor binnenvaren op zijn trek-piano zitten jengelen onder de brug. Hij kan mooi spelen, die Abeltje, daar gaat niets van af; maar toch niet zó dat het niet vreemd aan zou doen dat Sjemonow, na een paar van die huilerige nummertjes, als een maanzieke beer loopt te snotteren op de brug. Het is of de man behekst wordt, als Abeltje met zijn luizenpletter zit te hiebelehieën in het avondrood; hij loopt eerst maar heen en weer, radeloos waggelend in het norretje tussen de relings, dan blijft hij staan, de kop naar boven, en knippert met zijn ogen tot ze dicht blijven van het heimwee-water. Dan gaat dat hoofd wiegelen op de maat, dada-dada-tiedada, en op het laatst legt hij het af tegen dien goochemen kleinen rattenvanger daar beneden, leunt over de reling en roept: ‘Odschi
| |
| |
Dschornia, boroer, Odschi Dschornia!’ Dat is een russisch nummer, Abeltje kent het van hier tot gunder en ondersteboven; die heeft al lang een boekje met russische nummers gekocht, alleen ten gerieve van den kapitein, en door middel van den kapitein ten gerieve van zijn mannelijke instincten. Hij heeft zelfs geprobeerd om met de jongens een soort zangkoortje te vormen, want dat zou natuurlijk helemaal onweerstaanbaar zijn voor een kozak, maar het is mislukt omdat er alleen maar gebarsten stemmen aan boord zijn, die vals blijven, zelfs in het avondrood. En bovendien geloven ze lang niet allemaal in het tovermiddel en rijden zichzelf in de spaken met hun kortzichtigheid; die socialisten hebben het toch zo kwaad niet geschoten, zegt Abeltje, we stammen van de apen af, want die kunnen ook geen wijs houden en doen alleen maar wat ze lekker vinden, zonder in de toekomst te kijken.
Maar Jan heeft ontdekt dat Sjemonow nog meer weke plekken heeft; wanneer hij zelf doodmoe is en afgejakkerd na een dag of wat zwaar weer, of een taaie torn aan de pompen van de molen, en de Rus zegt: ‘hoesha, boroer! De kleine tros moet keluucht worden, hopp hopp!’, dan stelt Jan voor om een spelletje zwikken te doen, of miezemauzen. Hij moet wel even aanhouden, want zo dadelijk zwemt de kaptein niet in de fuik, maar op 't laatst zucht die toch en zegt: ‘Koed, koed. Eén schpelletje’; dan komen de beduimelde kaarten tevoorschijn en die blijven net zo lang heen en weer flitsen in het flakkerende lamplicht, als hij den reus maar laat winnen. Zij spelen om geld en om drank; de geldschuld wordt opgeschreven, op de lei met de aantekeningen voor het journaal, de drankschuld wordt staande het spel vereffend. Wanneer zijn verlies te hoog loopt gaat Jan het journaal invullen en veegt dan de schuld meteen uit; als ze ergens aan wal komen koopt hij een fles met drie sterretjes, geeft die aan den kapitein bij het eerstvolgende spel, en zegt: dat had ik nog te goed, kaptein, van m'n schuld; ik dacht dat u zoiets wel zou hebben willen kopen van de winst. Dan zet Sjemonow wel eens een bezorgd gezicht onder zijn baard en gromt: eikentliek haddik een paar schoehe kopen sollen, of sokken, of een hemd of zo, maar een dergelijk godsoordeel kan hij toch als een man aanvaarden en proost, jai bent aan schlag, boroer.
De kok heeft ook een tovermiddel, om de waakzaamheid van den kapitein te bedwelmen; wanneer de kok ergens op uit is weet de messroom het direct, want dan krijgen ze meelklootjes
| |
| |
op tafel. Meelklootjes zijn afgrijselijk, een schaal vol dampende kleffe ballen, die smaken als ongare kadetten, met een hartje van rauw vlees er in. Maar Sjemonow brult al op de trap als hij ze ruikt, wrijft zich glunder in de knuisten met een geluid of hij blokken schuurt en begint zo gulzig te schrokken, dat zijn ene hand al in de schaal grabbelt, terwijl de andere nog een kruis slaat. De rest van de tafel zit te kokhalzen van die tetse zwijnerij, en na de maaltijd krijgt de kok voor vijf centen te horen; het komt niet te pas om de hele staf te laten lijden voor je eigen kleine stinkzonden. Maar de kok neemt dat op de koop toe, want na afloop gaat hij naar den kapitein, die zoveel meelklootjes heeft gegeten, dat hij over zijn merk ligt en suffig zit te hikken in zijn hut, volslagen weerloos; hij zegt dan: o, kaptein, 't is me toch wat, nou is er bij die laatste storm al wéér een kist met appele over de muur geslage, en dat merk ik noù pas. Het duurt wel even, voor de kapitein het begrijpt, maar dan knikt hij gelaten en vertroostend, en zegt dat een mens maar een mens is; tegenover de elementen staat de mens machteloos, dat zullen de reders ook wel begrijpen.
Maar o wee, wanneer de zee gaat opspelen en Sjemonow begint te sarren; dan laat hij zich driedubbel en dwars terug betalen wat hem arglistig is afgeperst, met rente. Dan mag het muzikale Abeltje met zijn zwarte koor twee etmalen lang voor het vuur staan dansen, tot zij zó dikwijls in slaap vallen met de gloeiende sleis in de handen, dat zij zelfs met putsen water niet wakker te houden zijn; dan mag Jan Wandelaar zó lang op het achterdek rondspringen, tussen de moordaanslagen van losgerukte sleden, springende stoottouwen en boos water, tot hij vindt dat het trappetje naar de midscheeps lekker zacht is, en de spoel van de trossenlier een mollig kopkussen om op in te dutten; dan mag de rollende kok zich even beurs laten beuken door de wanden van de kombuis als de laatste appel in zijn kist, tot zijn billen sissen op het fornuis en hij aldoor maar zijn neus snuit, radeloos van al dat snot, niet slim genoeg meer om te begrijpen dat er eieren op zijn kop zijn stukgeslagen.
En kijk dan die Sjemonow eens, na zo'n festijn. Zo lekker als kip, en zo vrolijk als een lijster; helemaal niet moe, alleen maar schor. Zo'n robbertje met alle vleermuizen uit de hel kikkert een mens op, dat is toch nog beter dan een wolkbreuk van borrels, hij zou na afloop de schuit wel leeg kunnen hozen met een oorlepeltje. En dan is hij weer de baas, en niet alleen de baas, hij is het opperwezen. Wie bang is, zoals Henkie, en later
| |
| |
de rest, loopt even naar de brug met een kulletje, om te kijken of hij er nog staat en om zich uit te laten vloeken, dat geeft moed. Dan zou de hele bak vol opscheppers niets liever willen, dan bijelkaar te kruipen op vaders grote schoot en daar lekker slapen met de neus in zijn borstvacht en het bonzen van zijn kanjer van een hart dichtbij, en de boze wereld vergeten en ook het ellendige zeemansleven, dat toch maar een melankolieke beweging is. Sjemonow blijft onstuimig van vrolijke strijdlust zolang de zee hol staat, dan gaat hij naar zijn hut en als hij daar ziet, dat een patrijspoort zich gewonnen heeft gegeven en het lampje voor zijn heiligenportret door het water is uitgeblust, schrompelt hij in elkaar tot een groot, nat kind, dat een wacht lang moet zitten mummelen en wriemelen met een kettinkje met kralen om de schade weer in te halen, en de schutspatroon onder het dekentje van roet weer murw te bidden en genadig te doen zijn. Maar dat gebeurt nooit te vroeg, hij denkt altijd pas aan zijn zieleheil als hij gemist kan worden. En zo hoort het ook, voor een kapitein.
***
De sleep is drie weken onderweg geweest als zij de haven van Lissabon binnenlopen, hun eerste bunkerplaats. Een onwetende zou zich veel voorstellen van die zuidelijke stad: mooie meisjes met bloemen in het haar, gepleisterde huizen met boogvormige vensters en op de pleinen onder de palmen, eilanden van schaduw in een van zonlicht blakende stad, zachte guitaarmuziek en het geklepper van castagnetten. Maar wat er te zien valt is een haven als alle andere havens; de huizen sierlijker en blanker misschien, maar de hemel even grijs als in Hull en de stank van rook en vis blijkt over de hele wereld dezelfde. En wat de mooie meisjes betreft: de vrouwspersonen, die in een eindeloze kringloop over de ene plank met een volle kolenmand op het hoofd aan boord komen om over de andere met een lege weer te vertrekken, zijn zo smerig en zo lelijk, dat het niet verheffend is om naar hen te kijken; wie ze hun manden ziet leegsmijten in het bunkergat, denkt niet aan perzikachtige genoegens op een bed van bloesems onder een parelmoeren avondhemel. Het valt moeilijk te begrijpen dat er nog manvolk te vinden is, bereid om met die wijven op een plompe wijze te gekken; maar de bootsman staat naar ze te grinniken wanneer hij de tijd heeft en zij grinniken breed terug, alsof ze willen laten zien hoeveel tanden ze kwijt zijn. Maar gekheid is gekheid, er zijn grenzen der wel- | |
| |
voeglijkheid, die zelfs door kolenmerries geëerbiedigd worden; als de bootsman een dikkerd toelonkt met een afgrijselijke knipoog en daarbij plagerig op zijn achterste klapt, bij wijze van zeggen: nou, lekkers, daar heb jij ook geen gebrek!, smijt het schepsel hem een klomp steenkool naar het hoofd met een doeltreffendheid, die men van een zo zwaar gebouwde niet verwacht zou hebben. De bootsman raakt er bedremmeld van; wie nadien over Lissabon spreekt kan van hem horen, dat de vrouwen daar zo begerig zijn dat ze een man liever doodgooien met stenen, dan dat zij hun zin niet krijgen; en er zijn er genoeg die het geloven ook.
Voor Jan brengt Lissabon een verrassing. Sjemonow is de wal op gegaan om naar de reders te telegraferen en met den consul te parlevinken; als hij terugkomt brengt hij de post aan boord en er is een brief van Nellie bij. Dat komt op de een of andere onverklaarbare manier zo onverwacht, dat Jan met een gloeiende blos op zijn wangen het ding in ontvangst neemt en er mee vlucht naar zijn hut, omdat hij het gevoel heeft dat iedereen aan boord om hem staat te giechelen. Beneden bekijkt hij eerst het adres en de stempels en de postzegels, maar langer kan hij de gulzigheid niet de baas blijven en hij wringt de envelop open met zijn pink. Hij schrikt, als er drie velletjes tevoorschijn komen, zes dicht beschreven kantjes; dat is me een kluif van heb ik jou daar. Hij slaat zich ervan op de dijen en roept zoiets van ‘Holla hoera!’ van de leut; maar verdikkeme, hij moet om den meester denken, die natuurlijk gretig ligt te luisteren met zijn flaporen tegen het tussenschot, en hij gaat op zijn kooi liggen om te lezen.
Boven zijn hoofd klotsen de slepende stappen van de kolen-sjouwsters, met regelmatig een rommelend gebolder, wanneer zij hun manden leegstorten in het luik. In de machinekamer zingt Bout van liefde, heimwee en Marie, bij het poetsen van de stangen, en van de stookplaat komt een kabaal van geratel en geklepper, daar is het zwarte koor bezig de brandstof te verstouwen en de vuren schoon te maken voor de volgende trek. Maar het rumoer wordt stil voor de zachte, vertrouwelijke stem van Nellie, die hem vertelt van het huisje, van moeder Dijkmans, van de buurvrouw, die dikwijls bij haar zit maar kijk uit, wat een roddel; van de ‘Fortuna’, die nu gekrengd ligt in de binnenhaven om geschilderd te worden en van dien goeien Bas, die ook wel eens aan komt lopen en haar dan aan hèm doet denken met de rook van zijn sigaar. Het is een
| |
| |
brief om van te genieten met warmte in de ogen, het is of zij zichzelf propertjes heeft opgevouwen en toen in dat papieren zakje gestoken en zich gelaten laten dragen, door al die landen heen, mijlen en mijlen ver, in dokkerende karretjes en stampende spoortreinen en wiegende boten over de rivieren, geduldig en gelovig en vol vertrouwen dat zij naar haar Jan werd gebracht, zonder mankeren. En nu zit zij bij hem op schoot, een zachte stem op een klip van stilte, temidden van die branding van rumoer. Zijn vrouw, zijn vroùw! Haar nu even in de armen te mogen nemen, haar zoenen op haar mond, haar optillen van de vloer, haar tegen zich aan knijpen tot zij trappelt en gilt van schaterende pijn....! Jaja. Daar boven daar klotsen de laarzen en in de bunkers daveren de kolen omlaag, voedsel voor een nieuwe reis. Drie weken nauwelijks voorbij, achttien moeten er nog komen; wat is het verschil met de eeuwigheid?
De volgende morgen, als de luiken van de bunkers verzekerd zijn, de victualie aan boord is gebracht, de zoetwatertank gevuld en het dek gewassen, varen zij weer uit. Er zijn een heer en een juffrouw aan boord, Hollanders, die in Lissabon wonen, en die hun vaarwel willen zeggen tot de loods van boord gaat, met veel vertoon van hartelijkheid. Een lange heer en eenzelfde juffrouw, plat en bleek in deze streek van zonnigheid. De juffrouw doet minzaam en voornaam, maar zij brengt de geur met zich mee van een goede boeren linnenkast; de heer is kameraadschappelijk en gulhartig met de schouderklop, hij draagt een lorgnet, dat van zijn neus glibbert bij het krachtig heffen van het glas voor de afscheidsdronk, en dan blijkt dat hij zonder dat ding niet kijken kan. Zolang zij er zijn is iedereen netjes en vriendelijk en houterig beleefd, verlangend naar het uur van verlossing; maar als zij weggaan, wankel overeind in de sloep van den loods, wuivend met neusdoeken en roepend: ‘adie, adie! Groeten aan Holland!’ wuift iedereen terug en komt tot de ontdekking, dat zij juist te kort aan boord zijn gebleven om vriendschap te sluiten en te lang om geen spijt te bezorgen dat dat nu al weer voorbij is. De heer begint nog in de verte het Wilhelmus te zingen en de dame doet schel mee over het water, maar zij worden van de wijs gebracht door een golf, die de sloep optilt, en ploffen op de banken. Niemand lacht, behalve de derde machinist, die lacht de laatste tijd aldoor wanneer er niet te lachen valt en wordt bang wanneer iedereen plezier heeft.
De tweede trek van de reis verloopt even voorspoedig als
| |
| |
de eerste; een ieder voelt zich plezierig in de milde warmte, wind is er weinig, net voldoende om de temperatuur aan dek aangenaam te maken. De baggermolen komt vredig achter hen aangevaren en tegen de avond, wanneer de wereld stiller lijkt, is soms het geluid van een mondorgel te horen, waarmee Bulle Brega de volheid van zijn gemoed zit te luchten op de voorplecht, met Kees de Kaap aardappelen-schillend aan zijn voeten. Die twee rooien het best met elkaar, zij vormen een gemeenschap op zichzelf en ruzie is er nooit te horen; of zij elkander onder dek wel eens op hun donder slaan kan natuurlijk niemand zeggen. Soms, alleen op de brug, met een zwijgende roerganger als een pop aan het stuurrad, kan Jan wel eens dromerig achteruit staan kijken naar de lichten van de molen, die vakerig varen tussen de sterren, dichtbij en toch onbereikbaar. Hij betrapt zich na Lissabon soms op een soort heimwee naar die twee kerels, een sentimenteel verlangen om bij hèn te zijn, inplaats van hier. Als hij, op een middag, door het gelach van mannen op het achterdek gewekt, uit zijn broeiwarme hut naar boven komt en zijn kop uit het luik steekt, ziet hij door een kijker, die Bout hem grinnikend reikt, hoe daarginds, op de molen, de twee runners zich naakt hebben uitgekleed en zich nu, achterover liggend met de handen onder het hoofd en de benen over de steven, laten besproeien door het lauwe buiswater, dat met regelmatige buitjes over hen wordt uitgestort. Mens, mens, wat een leventje; hij wordt er jaloers van. Die knapen leven in een paradijs, ziekte en zorgen kennen zij niet en als ze wat mankeren genezen ze voorspoediger dan de honden. Die Bulle, enkele weken tevoren bewusteloos aan boord gedragen met zijn arm uit 't lid, kan nu al weer trossen vieren en vlaggetje seinen en harmonica spelen of hij niets gemankeerd heeft, en Kees vertelde in Lissabon vergenoegd, hoe zijn maat hem van een stekende kies verlost had met een nijptang, ter hoogte van Kaap Finisterre.
Jaja, die kerels kunnen het genoegen niet op, terwijl aan boord van de sleepboot, driehonderd meter van hen verwijderd, onheil ligt te broeien waar iedereen zijn deel van krijgt. Al verloopt de reis zo vlot als het maar kan, toch deugt er iets niet op het schip. Of het van de stookplaat komt, waar over de hitte gekankerd wordt, of uit de machinekamer, waar de machinisten over de benauwdheid klagen, het valt moeilijk te zeggen. Maar de eerste tekens van ontevredenheid komen uit het zwarte koor; Abeltje begint te bakkeleien met den boots- | |
| |
man over de luchtkokers, die altijd verkeerd geplaatst staan, zodat er nooit eens een koeltje door komt. Stobbe neemt het gemoedelijk op, in de tropen is het stoken geen pretje; maar toch wordt iedereen er op den duur kriegel van en er komen zo langzamerhand geruchten van bonje uit het vooronder. Nu is Stobbe niet bepaald een katje om over de kop te strijken; wanneer er te hard en te luid naar zijn zin gekakeld wordt dient hij met een handomdraai de vrede. Maar hij kan de hitte, die steeds drukkender wordt, niet in koelte veranderen en tegen de geniepige pesterijen, waar niemand verantwoordelijk voor is, maar die iedereen in de vuisten schieten, is hij als sterfelijk wezen ook niet opgewassen.
Het dringt ook tot de messroom door, dat jeuken van de kribbigheid, het lijkt of overal een verleiding in schuilt om elkander het leven zuur te maken. De meester rammelt te hard met zijn kannetje bij het smeren; de stuurman moet eens wat anders aan zijn poten trekken dan die klotsende klompen, als hij weet dat er onder dek mensen liggen te slapen; de derde moet maar leren zijn bek te houden met dat schelle zenuwengelal, je wordt er gek van, dol en razend word je, wanneer je in je zweet ligt te smoren in een kooi als een hooikist en de slaap niet kan vatten omdat je heupen nooit gemakkelijk liggen; de kok doet de een of andere zwijnerij in het eten, wat het is weet geen schepsel en dat heeft er ook geen donder mee te maken, maar het smaakt naar tabakssap en ranzig vet, en verdomme, man!, doe die smerige pruim uit je smoel als je in de soep staat te roeren en te loeren! Alle duivels zullen me gloeiend nakend door de hel donderstenen als ik 't nog langer verdrààg, dat die verdomde stuurman altijd zit te zuigen aan z'n smerige stinkpijp als de anderen nog schaften, dat die verdomde Bout geen pap kan eten zonder te slorpen als een trechter, dat die verdomde kok altijd zijn duim in de sauskom zet en boven de rijst op zijn kop staat te krabben, dat die verdomde zon als-maar heter wordt en die verdomde machinekamer als-maar benauwder, dat die verdomde.... Owóów! Geef me een strot, en ik draai 'm om! Van wiè kan me niet verdommen!
Dat is het eerste bedrijf. Dan komt Las Palmas: zoel, lieflijk, kleurig; het bier is er uitstekend en mens!, wat een lieve meiden. Abeltje en Stobbe slaan elkaar krakend op de hersens met een biljartkeu en een stoel, in een kroeg aan de haven; de politie komt er bij, kerels om te verzuipen, al was het alleen maar om de rare mutsen die ze op hun kop hebben; het wordt een
| |
| |
veldslag tussen het dek, het zwarte koor en de dienders, met bierglazen en tafeltjes en de wandklok komt er ook bij te pas en die is raak met een radeloos gebel; er wordt geschoten en gekrijst en geschopt en geslagen, en wie van de vloer komt gaat door de ruiten. Maar och, de Spanjool is een vriendelijk mens; als zij er spijt van hebben en dat op z'n Spaans geprobeerd te zeggen, als Sjemonow de schade betaald heeft, uit naam van de rederij, die de heren met hun gage terug dienen te betalen; och, wie zou er dan nog drukte maken? De waardin en haar dochters zijn eerst wel een beetje uit de tijd, maar de zeeman kan o, zo hartelijk zijn en zo vrolijk om bij op de knie te zitten; de maan helpt ook nog een handje mee en de geur van het steenkruid op de rotsen; het is maar een geluk dat er verder gevaren wordt, want zij stonden op het punt om weer te gaan vechten. Een spiegelgevecht had het moeten worden, om daarmee de gevangenis in te komen voor een tijdje; en dan weer tevoorschijn, met die waardin en haar dochters liefderijk voor de deur, en de zee voor eeuwig buitengaats. Wie een schuit kan hanteren kan ook ezeltjes houden, en dat doen ze hier allemaal; maar Sjemonow lokt hen aan boord, zonder te zeggen dat er gevaren wordt, zij staan te grienen en te vloeken op de bak als het schip van de wal wordt gescheiden; adios, Pepita, Muchacha en Hoepsasa, adios, ganzen en ezeltjes! De sleep kiest weer zee en het hart wordt verscheurd; des nachts liggen ze van de pijn te grommen, want de een heeft nog net een hart op zijn arm laten tatoueren, met een pijltje er door dat nu steekt, en de ander kan van de schele kopsmart niet slapen.
Dat is het tweede bedrijf, daarna komen er een paar dagen rust, om adem te halen. De volgende haven zal Freetown zijn, de evenaar komt steeds nader. De zesde dag begint het getreiter weer, de zevende dag wordt er in het vooronder geschreeuwd maar nog niet geslagen, de achtste dag krijgt Stobbe order om den kapitein te roepen, wanneer dat nodig worden mocht, en de negende dag begint het te waaien. Zo maar, uit het niets, een oostenwind, die begint met een vlaag en die een storm is vóór Sjemonow de benen in de broek heeft. Geen gewone storm uit een gewone lucht; een hete, schroeiende storm uit een bruinrode hemel: zand. Het is een wrede marteling om in die zandstorm te moeten werken; zand, zand, overal zand, het bijt in de ogen, schrijnt in de neus, de mond en de oren, het knerst tussen de tanden en schuurt onder de kleren, het wordt modder met het water, dat over de reling komt ge- | |
| |
stoven en maakt het dek zo glibberig, dat er geen staan blijven aan is. De baggermolen is niet te zien, wie op de bak staat kan niet eens de schoorsteen van het eigen schip onderscheiden; maar Sjemonow smijt de schuit meteen met de kop op de wind en laat een boot gereedhouden. Drie uren houdt de zandstorm aan, dan is zij voorbij, met dezelfde overrompelende snelheid waarmee ze gekomen is. Bergen modder liggen overal in de hoeken bijeen gespoeld, iedereen aan dek heeft bloed op het gezicht en in de ogen, behalve de machinisten en het zwarte koor, die komen klagen dat er zand op de plaat ligt en bij de machine. Dat hadden ze nu niet moeten doen, eerlijk is eerlijk; maar voor het mis gaat brult Sjemonow van de brug: er zijn seinen op de baggermolen gehesen. Die ligt angstig scheef en met een zware koplast te bokken op de zee, nu seint zij: ‘Vaartuig wordt lek.’ Ook dàt nog! Een schat van een dag. Hoesha, als de weerlicht, sloep te water! Stuurman! Stobbe! Vooruit, in de boot! Allee daar, Kos en van Zeven! Maak dat je meekomt! Hurry, hurry! Ze gaat!
Maar ze gaat niet, al ligt ze gevaarlijk. Bulle en Kees dansen als gekken aan de pomp, bruin water gulpt over de reling. De bovenbouw is door de storm en de zeegang zo aan het slingeren gegaan, dat de voetingen zijn gaan werken. Maar dat kan het enige lek niet zijn, er moeten klinknagels gesprongen wezen. De twee matrozen bemannen een tweede pomp, Jan en Stobbe dalen af in het voorruim met een lantaren. Daar klotst het water wild heen en weer, het sleurt hen bijna van de benen en bonst bonkend tegen de flank, om weer terug te storten met een zuiging, dat het levensgevaarlijk is om daar te blijven. Gelukkig zit er al een knaap van een lek aan de hoge kant, daar zijn vijf nagels losgestampt en het water spuit er naar binnen. Het is een hele toer, om een kurk met een lijntje te steken door het middelste nagelgat; het water komt steeds op en neer, soms zo hoog, dat zij zich aan de spanten op moeten trekken met hun hoofden dicht onder dek om niet verdronken te worden, zij kunnen dan de pompen aan de andere kant droog horen slorpen. Maar het lijntje met de kurk komt door het gat; Jan gaat naar boven en pikt het op buitenboord met een haak; dan wordt het doorgetrokken en er wordt een bout aan bevestigd. De bootsman, beneden, palmt het lijntje weer in en zo komt de bout voor het gat te zitten, een tijdje gescharrel en hij steekt er door, dan een ring er op van loodwit en hennep, een moer, en aandraaien maar. Het is een karwei om de kolder van te krijgen, maar als
| |
| |
twee bouten bevestigd zijn wordt het lekken al minder en er komt vrijheid in het ruim. De bootsman moet afgelost worden, die is zo goed als verdronken daar beneden en hoort steeds maar een gillend geloei in zijn oren, dat komt door de luchtdruk, bij het vervloeien van de golf in die dichte ruimte, nu hebben zijn trommelvliezen geleden. Hij braakt wel een emmer vol smerigheid uit, twee moeten hem vasthouden, of hij zou over de reling zijn geschoten; dan is hij weer in zoverre gezond, dat hij Kees de Kaap kan vervangen bij de pomp en de ziekte uit zijn lijf dansen met zestig sprongen in de minuut, goed voor de dikte en de zenuwen. Kees en Jan maken het karweitje af, maar het lekken is nog niet voorbij. In de andere ruimen staat geen water, dus het moet in de piek zijn. Doordat er minder spoeling in het ruim gaat, zien zij, op vrijwel gelijke hoogte als aan bakboord, dezelfde averij aan stuurboord, al zijn het daar maar drie nagels. Jan blijft op zijn beurt beneden, om de lijntjes te steken en de moeren te draaien, als het gedaan is komt Kees weerom en samen lopen ze de spanten na, verzekeren die hier en daar met bruine teer en cement, en als Jan eindelijk aan dek komt, ziet hij dat het nacht geworden is, in de tussentijd. Hij roeit terug naar de ‘Jan van Gent’ met geen ander doel dan te slapen; maar het begint er al mee, dat hij geen trek in de prak heeft, die de kok zo trouw voor hem heeft bewaard; als hij op zijn kooi ligt kan hij zijn ogen niet sluiten of hij kreunt van de pijn, overal aan zijn lijf steekt het zand, en dan begint de golf, die negen uur lang vergeefs getracht heeft om hem gek te maken in dat ruim, te rollen in zijn maag. Van links naar rechts, van rechts naar links, en walgelijk omhoog langs de wanden. Na een half uur gemartel springt hij van bed, struikelt de deur uit, stommelt de messroomtrap op en braakt, net op tijd, op het dek. Hij wil, na een worgpartij die geen eind lijkt te nemen en waar hij het leven in denkt te laten, zuchtend achterover leunen en slaat de trap af, kop omlaag en op de rand van de tafel. Hij blijft bij zijn positieven, al kan hij wel blijven drinken van het bloed, dat langs zijn gezicht omlaag komt en dat hij, met een wezenloos besef dat het niet verloren mag gaan, met de tong zoveel mogelijk binnen tracht te likken; Bout is wakker geworden van de klap en komt hem te hulp met zoet water en een handdoek. Als hij zijn kooi als een berg heeft beklommen en kapseist in bewusteloosheid, denkt hij: nou ga ik dood; maar drie uur later roept Henkie: ‘stuurman, 't is kwart!’ en hij wordt haperend wakker. Als hij, een kwartier
| |
| |
te laat, op de brug komt om de wacht over te nemen, ziet Sjemonow, die een schobbering in de zin had, dat hij gewond is en neemt hem mee naar zijn hut. Daar doet hij het verband van zijn hoofd en begint de wond te beschilderen met jodium; gillen wil hij niet, maar hij moet iets doen van de pijn en dan brult hij maar de psalm, die hij gezongen heeft toen hij trouwde. Als het gedaan is loopt hij kreunend te ijsberen op de brug. Het wordt wandelen. Het wordt draven. Op en neer en heen en weer, van bakboord naar stuurboord en weerom. Maar tenslotte raakt hij gewend aan de pijn en de middernachtskoffie doet hem goed; hij begint te beseffen, dat de molen behouden is en de sleep weer vaart, en vooruit maar, dat is wel een pijntje waard.
***
Het bunkeren van de vrouwen in Lissabon is bliksemwerk vergeleken bij het getreuzel van de negers in Freetown. De bootsman moet er met zijn scheerriem aan te pas komen en wanneer het helemaal een slaapsalet wordt, komt Sjemonow uit zijn hol, om die nikkers de stuipen op het lijf te jagen met zijn creatie als de Dondergod. Toch neemt het bunkeren nog drie volle dagen in beslag en ook het inslaan van victualie en zoet water brengt moeilijkheden. Maar op de morgen van de vijfde dag na aankomst kunnen zij varen, de laatste trek van de reis begint. Tot Kaap Palmas gaat alles goed; de verse groenten, de overdaad van water, de drukke vaart van oorlogsschepen van allerlei natie en de steeds weerkerende gestalten van zeilen aan de kim geven afleiding en variatie. Maar tussen kaap Palmas en kaap Coast Castle begint de hitte te kwellen en ook de muskieten worden steeds hindelijker, zo dicht onder de wal. Sjemonow wilde langs de kust varen om, in geval van noodzaak, een van de vele havens daar binnen te kunnen vallen, zonder dat veel tijd verloren ging; want de Ivoor- en de Goudkust staan bekend om hun gevaarlijke buien en dan is het maar beter om in het oppertje te blijven. Maar de hitte en het ongedierte dringen hen naar buiten, en daar komt spoedig ook nog iets anders bij: malaria. De derde machinist is de eerste, die van de koortsen te lijden krijgt, het slaat op de anderen over binnen weinige dagen en het volk raakt dermate uitgeput van het vasten en de ijlend doorwoelde nachten, dat de toestand hachelijk wordt. Als de twee tremmers beiden te kooi moeten blijven en de stokers, met behulp van de machinisten, hun werk doen, zakt de stoom en
| |
| |
de sleep vaart halve kracht; het is van belang dat zij zo spoedig mogelijk hun bestemming bereiken. Daarom wijzigt Sjemonow zijn oorspronkelijke plan:inplaats van onder de wal van kaap tot kaap te varen, maakt hij de oversteek van kaap Three Points tot Akassa op één koers. Stak voor stuk krijgt de bemanning de malende koortsen beet; als de kok aan de beurt is moet Kees de Kaap van de molen komen om hem te vervangen; Henkie gaat naar Bulle Brega toe. Voor Sjemonow krijgt Jan, in die lelijke dagen, nog meer respect. Drie weken lang voelt de reus zijn kooi al niet, en wanneer hij eens een tukje maken wil, moet hij bovendien zijn heil nog zoeken in een dekstoel achter de beting, want zijn hut ligt juist boven de ketels en de temperatuur is daar zo moordend, dat hij er zich alleen in waagt, wanneer het lampje onder de heilige in de hoek bijgevuld moet worden. Drie weken lang drinken ze tegen de klippen op en slikken kinine bij handen vol, dan krijgt de reus de koorts ook te pakken, zonde van al die schietgebedjes. Maar van de brug wijkt hij niet; wanneer hij koortsig ligt te dutten in het luwtje van de stuurhut, kan de roerganger zijn tanden horen klapperen en bij het zonnetje schieten beven zijn handen zo, dat hij op het laatst de sextant niet meer vast durft te houden, uit angst dat hij haar aan stukken zal laten vallen. Eten doet hij bijna niet, maar hij drinkt des te meer en de ladingen kinine, die hij slokt, zouden een ander op het hart geslagen zijn; na een week van die kuur is hij zo mager geworden, dat een soort zegelring, waar hij bijzonder op gesteld blijkt te wezen, van zijn vinger schiet als hij een muskiet van zijn voorhoofd weg wil jagen en overboord verloren gaat. Nog nooit heeft Jan den kapitein zo ongelukkig gezien als daarna; hij zit, zonder woorden, met zo'n verslagen gezicht te staren in de zak van zijn stoel, dat een mens er ongedurig van wordt. Zijn hoofd lijkt groter en knobbeliger te zijn geworden door de magerte, zijn baard opeens die van een oud man; zoals hij daar zit te kleumen, met de bibberende benen onder een deken en de ogen bol van angst, lijkt hij een treurige, doodzieke aap, die hulpeloos zit te wachten op de vage verschrikking van het eind.
Jan, als stuurman, doet nu het grootste deel van het navigatiewerk. Hij heeft geen last van de koorts en geen last van de regen, die in de Beninbocht is begonnen te vallen en die aanhoudt, dag en nacht en nacht en dag, met een eentonige, klaterende gestadigheid, uit een overal zwarte hemel; hij komt bijna niet meer te kooi, maar wanneer hij zich vermoeid en afgemat
| |
| |
voelt denkt hij: eten, vader, eten!, anders krijg je de koorts; en hij eet tot hij ervan staat te kokhalzen. Dit brengt een hechte band tussen hem en Kees de Kaap, want die is trots op zijn kokerij en heeft er, tot zijn verdrietenis, weinig goeds over te horen gekregen. De bemanning, voor zover ze ziek is, spuugt alles weer uit, zij worden zo kieskeurig als aristocraten; de rest, die gezond loopt, heeft ook al niet veel trek en begint als kleine kinderen met het schaften te knoeien. Zij nemen Kees in de maling waar de kans zich maar voordoet; hij kan niet uit de kombuis weggaan voor een momentje of hij vindt, bij zijn terugkomst, een sigarenkistje als driemaster getuigd op de kokende borreling van de snertketel dobberen; eens gaan ze zelfs zo ver, dat ze een ei leegblazen, met zeepsop vullen en dan de gaatjes met kaarsvet onzichtbaar weer sluiten, zodat de brave Kees, als hem vriendelijk om een gebakken eitje voor de zieken wordt gevraagd, met een pan vol knallend zeepsop beloond wordt voor zijn behulpzaamheid. Maar al kan hij dan vloeken, dat de zieken die hem te horen krijgen ervan aan het tateren slaan, hij verliest nooit zijn gemoedelijkheid; hij waakt over het volk, ziek, dood of levend, als een moeder vol rondborstigheid. Daarbij is de kok een lammeling van een patiënt, die voelt zijn gevoel van onmisbaarheid tanen, waar hij altijd stevig op geleund heeft in zijn doen en laten. Dat geeft aanleiding tot zulke afschuwelijke visioenen in zijn koortsdromen, dat hij gillend over appels waar handjes uit groeien en schorseneren in een doodkist ligt te ijlen; en als Kees, een duivel met knekels van rabarberstelen, ogen van uien en vingers van asperges die hem willen kelen, binnenkomt om hem te helpen, smijt hij hem alles naar het hoofd wat er maar binnen zijn bereik hangt. Maar Kees weet met bezetenen om te springen; hij laat hem kinine slikken, door zijn neus dicht te knijpen tot de mond opengaat met een borrelend gekrijt, en als de ijler hem te lijf wil geeft hij hem muilperen en oorvijgen, zonder kwaadheid, maar toch soms zo krachtig, dat de meester een keertje: ‘hee, heel’ roept op het privaat, dat naast de kokshut is gelegen. Nee, Kees heeft het niet gemakkelijk, maar die stuurman maakt alles weer goed, die weet nog eens wat een behoorlijk mens toekomt; die eet en eet en vindt alles best, Kees denkt dat hij het doet omdat hij het lekker vindt en gaat in een kookboek lezen. Nu leest hij slecht en het kookboek is voor dames, die van alles bij de hand hebben en anders Mina even kunnen uitsturen, om het te halen bij Maison Oostinje; Kees denkt: daar staat foelie,
| |
| |
maar peper is net zo goed, en voor laurierblaadjes neemt hij ook peper. Jan staat, na een dergelijke maaltijd, wel eens met open mond in de wind om zijn verhemelte koelte te geven; maar al die peper houdt de koorts uit zijn lijf, dus hij zegt: best, Kees, een engeltje op m'n tong, wat krijgen we morgen? Hij eet alles, tot een soort stamppot met een korstje toe, waarvan Kees het recept bijwijst met een zwarte nagel: ‘Sourire de la Reine’, en waarvan Bout zegt: ‘grijns van een krankzinnige, bedoel je, overboord met dat rattekruid!’ Maar Kees krijgt een soort verheven bezetenheid, hij loopt steeds de kombuis in en uit en leest in het kookboek met de ogen van een profeet, maar als hij op een morgen een soort papagaai, die op de bak is neergestreken om een dutje te doen, heeft weten dood te slaan met een aardappelstamper en dat beest wil verwerken volgens recept no. 221, ‘Lijster op Brandewijn’, komt de kok uit zijn hut gewankeld op slappe benen en met moord in de ogen, en die zegt dat hij het nu zelf wel weer klaren zal, maak dat je wegkomt, wentelteef. Kees gaat naar de molen weerom, en dat is ook nog op een andere manier een gelukkige omstandigheid, want daar heeft Henkie de koorts gekregen en Bulle Brega is een man met een eigen kijk op de medische wetenschap, die geneest alles met lucht en water. Iedere dag sleept hij de ongelukkige ziel, die zich huilend tracht te verzetten, zo naakt als een zuigeling het voordek op en laat hem daar afspoelen door de kostelijke regen. Hij zegt: wie naar zijn kooi gaat wordt eerst recht ziek, overeind blijven en vergeten. Kees maakt door zijn komst een eind aan de kuur en redt Henkie daarmee naar alle waarschijnlijkheid het leven; maar het kookboek neemt hij mee en nu is het Bulles beurt om de dood onder ogen te zien. Er komen, na die dag, dikwijls geruchten van woordenwisseling overwaaien en de kok vraagt eens, of de stuurman even seinen wil wat hij hier op de lei heeft geschreven: ‘als je maar uitschijt met die goeie panne over de muur te flikkere lamstrale ik zien het best en als je maar weet dat ik je alles zal late terug betale tot de laatste spie names de rederij Zjeemenof.’
Langzaam aan komen de zieken aan dek terug en kunnen de wachten weer zo half en half gelopen worden, ook de kapitein wordt spoedig weer de oude, die niet begrijpen kan dat boroer liever gaat slapen, na een wacht van zes uur met twee uur rust voor ogen, dan dat hij een spelletje zwikken wil doen, zelfs geen miezemauzen, zelfs niet alleen maar om de eer. Tien
| |
| |
dagen te laat en halve klacht stomend komt de ‘Jan van Gent’ in Akassa aan; maar dan gaat het vol-aan, vooruit terug, de mannen zingen bij het dekwassen, de stokers balken op de plaat, zelfs in de machinekamer worden liederen ten beste gegeven en de derde machinist fluit soms in zijn hut, als iemand die het nog leren moet: want nu gaat het weerom, huis toe, terug naar Holland en eerst nog naar Las Palmas, jonges! Daar ligt wat voor ons in 't vet!
Dat ligt er. Een telegram van de rederij. Opstomen naar Brest, daar oorlogskorvet oppikken voor transport naar Valparaiso.
***
Er ligt nog iets. Een brief voor stuurman J. Wandelaar. Beste Jan, ik heb een nieuws dat ik je eigenlijk had willen vertellen als je thuiskwam maar nu ben ik vandaag bij den dokter geweest op aanraden van moe en die heeft gezegd dat alles goed ligt en dat het omstreeks half Juni zijn zal. Jan, jongen, een kind, ik kan er niet over uit en wat heerlijk dat jij er misschien bij zal zijn en wat ik allemaal zeggen wil begrijp je wel maar ik kan er niet over uit....
Las Palmas-Brest-Valparaiso, via Punta Arenas. Een mijltje of tien duizend. Dikke honderd zeedagen heen, kleine honderd terug. Nu is het zeven en twintig Januari, wordt, als alles goed gaat, eind Augustus thuis. ‘Kop op, boroer,’ zegt Sjemonow, ‘So iest dat zeemansleben. Hier, neem er nog eentje. Niet? Jo, jo; joeng. So was zakt slecht. Slecht, slecht. Komm, wir gaan de wal op. Komm, komm mit. De wal op, gaan wir. Biertje drienken. 'Mal wat schwetzen. 'Mal biertje drienken, was? Komm, komm op! 'Mal biertje drienken met de bèste schtuurman, die ik jee gehapt.... Wir zijn mit ene stoende zoeruuk, bootsman.’ ‘Jawel, kaptein,’ zegt, Stobbe.
Zij zijn na drie stoenden zoeruuk, verschrikkelijk dronken. Voor Jan is het de eerste keer, dat hij ronduit dronken is en niet zo zuinig ook; Sjemonow zegt dat het voor hèm de laatste keer zijn zal. Nie wieder, nie wieder besoffen!; dat staat niet voor een kapitein, vooral niet, als hij het beter moet vinden om maar zo spoedig mogelijk weer zee te kiezen, omdat hij het marmeren blad van een kroegtafeltje heeft gebroken van de vrolijkheid en een krijsende meid een vlecht afgesneden, om een souvenir te behouden aan die morgen, die gezellige morgen, waarop
| |
| |
boroer Wandelaar en hij elkander eeuwige vriendschap hebben gezworen, voor zij elkander te lijf gingen als duivels die om een ziel vechten. De bemanning heeft er weinig van gemerkt, dank zij de zorgen van Bout en den meester, die het huilerige vriendenpaar als een zwijmelende siamese tweeling aan boord hebben weten te loodsen; maar nu voelen de machinisten zich nog grenzenlozer verheven boven die ploerten van het dek dan zij het reeds deden, en zij zeggen het. Bovendien heeft de kok, die altijd alles hoort en nooit iets mist van wat er aan boord te zien valt, met een paar sobere woorden boven de stamppot melding gemaakt van het feit, dat de ouwe en de stuur laveloos aan boord zijn komen zwabberen, en nu krijgt de bemanning in Brest een aanval van sociale verontwaardiging, wanneer ze de wal niet op mogen. Uitgebreide bewakingsmaatregelen zijn noodzakelijk en er worden harde woorden gewisseld; de franse matrozen staan met hun gebakken eitjes op verwonderd te kijken en te luisteren naar wat er op dat smerige bootje vol piraten geschiedt, zij roepen: ‘Tsa! Tsa! Donnes-lui le rombom, toi, petit!’ Er staan ook meisjes te kijken, kleine schitterogige meisjes met achteruit gebogen beentjes en welvende heupjes en kroezige ravotkopjes van donker haar; zij lachen helder over het water en laten zich schaterend door de matrozen knuffelen. Het is een gezicht om voor een hellestraf te zijn uitgedacht, Sjemonow laat de schuit naar het midden van de rede verhalen en daar gaat ze voor anker, mevouw Brest laat de hond uit.
Er ligt nog een sleepboot in de haven: de ‘Terschelling’ van de rederij van Kwel; die heeft een strengetje lichters naar Oran gebracht en daarvan twee verspeeld in de portugese Noord, vier runners minder in dit tranendal. Maar zij heeft nog acht runners over, en al zijn die lui van Kwel schurken zonder end, toch willen ze wel vier van de runners overdoen voor een prikje, om met Bulle en Kees het korvet te bemannen, want die kerels vreten de boel maar op voor niks en zijn nog lastig bovendien. Sjemonow en Jan laten zich aan boord van de ‘Terschelling’ roeien om een keus te doen uit het partijtje; mens, wat ziet die schuit er netjes uit en wat zijn die lui van Kwel bedaard en vriendelijk. De kapitein is geschoren, loopt op rode slofjes en geeft hun een borrel en een sigaar in de kaartenhut. Och ja, hij heeft een beetje pech gehad van de reis, maar nu gelukkig gauw huis-toe. Jan zegt niets, hij bijt zijn borrel uit het glaasje en streept de mond af met de rug van zijn hand. De kapitein met de slofjes vertelt van het geduvel, dat hij met de
| |
| |
runners gehad heeft, hij zou zijn collega adviseren om Henk, Klaas, Wiebe en Freek te nemen. Maar Sjemonow denkt er anders over; wanneer hij de runners bekeken heeft en in de armen geknepen, in de mond geloerd en op de dijen geklopt, alsof hij op de slavenmarkt stond, kiest hij Wiebe, Freek, Snuffel en Bram, want die zijn de beste. Pas op, zegt de kaptein naderhand, die Snuffel is een rooie rakker en Bram een bloedhond van heb ik jou daar, maar Sjemonow zegt: las man, kollege, iek krieg ze schon kopklein; graag nog ene, danke, proost.
Wanneer de papieren getekend worden slentert Jan het schip rond en loopt daar den stuurman tegen het lijf, een jonge kerel, en getrouwd, net als hij. Hij heet Paarlberg, heeft bruin haar, een muil als een walvis en woont in Rotterdam; hij kan het dus niet helpen, dat hij bij die uitzuigerij van Kwel teland is gekomen, hij wist niet beter. Een toestand, man, hier op de vloot!, zegt hij, daar zou ik uren lang over kunnen uitpakken. Ja ja, zegt Jan, ik weet er alles van; een moordenaar, die meneer Kwel, je hoeft mij niets te vertellen. Bar en bar, zegt Paarlberg; denk 's an: wij moeten hier onze eigen mondkost betalen, krijgen margarine inplaats van roomboter op de koop toe, en dan gaat alles op 't fluitje, de kapiteins van Kwel zijn net korporaals met hoogmoedswaanzin. Nee, zegt Jan, ik heb het wel geschoten; het mag bij ons een rommelzoodje zijn, en ze mogen je de godganselijke aardkloot rondranselen zonder verlof om je benen te strekken, maar royaal zijn ze en de kapiteins.... je ziet 't. Jaja, zegt Paarlberg, jaja; maar wat hij gezien heeft lijkt hem niet erg te zijn meegevallen. Wanneer ze terugroeien naar de ‘Jan van Gent’ hebben de kapitein en de stuurman van de ‘Terschelling’ beloofd, een tegenbezoek te zullen brengen, morgenochtend, en ze zijn heel wat vrolijker in de sloep terug dan toen ze heen gingen. Maar als ze aan boord komen is daar de hel te koop, want die donderstenen van 't zwarte koor hebben stiekum een vlet van de marine weten te praaien en zijn nu de wal op gekrast, adieu vaarwel, auf niemals wederziens. Sjemonow blaast stoom af en laat de grote sloep strijken, de jongens van het dek popelen in het vooruitzicht van een mensenjacht in de glundere nachtbuurten, maar stop af!, jullie blijven aan boord, dat zou je wel willen, dat ik zes vogels liet vliegen om er vier te vangen! De bootsman gaat mee, en Bout, en met Jan en Sjemonow is de ploeg compleet.
Het lijkt een botje zoeken in een bun schollen, maar Sjemonow kent dit gat als zijn klepbroek en als de sloep gemeerd
| |
| |
ligt waggelt hij dadelijk een straat in, die er uitziet als een put met rode lichtjes in de diepte. Eerst schuimen ze een paar kroegen af, vol rook, bierstank, kleverig aan elkaar geplakte paren, die als verdoemden door de hellesmook waggelen, en hijgerige hosmuziek van tingeltangel en harmonica; Sjemonow laat ze bij de deur staan en verdwijnt in het gedrang. Zij zien hem een hele tijd niet, niettegenstaande hun ogen langzaam aan de troebele schemering wennen; aan de horizon staat een stroblond wijf op een soort platje te lallen, met de boezems bloot voor iedereen en een rokje aan van bananen en op haar navel een rijksdaalder met kettinkjes om de buik, als een schertscorset, dat ze gekregen heeft van sint niklaas. Sjemonow staat ineens naast haar, een losgebroken gorilla, en tuurt de hoofden af, zonder zich aan haar gekwetter te storen. Hij scheidt een paar paren en als het mispoes blijkt plakt hij ze weer aan elkaar; maar één stelletje is er, waar hij vergeefs naar gegraaid heeft, en als dat eindelijk teruggemalen wordt door de vleesmolen trekt hij aan een baard, om te zien of die echt is, want de neus lijkt op die van Abeltje. Maar de baard is echt en de muilpeer die hij krijgt ook, hoor maar, achttien karaats, als een tientje op de tapkast. Er wordt even geknokt, maar de muziek gaat door en de zondige zangeres op het platje begint aan een volgend wiegeliedje voor volwassenen.
De tweede kroeg lijkt zo sprekend op de eerste, dat het lijkt of zij buitenom gelopen zijn en door de achterdeur weer binnen gekomen, maar hier staan twee negerinnen op het platje, met nog minder aan, die kallend zingen als kalkoenen, wippend met de heupen en met de wijsvingers naast de ogen. Sjemonow maakt zijn ronde en het duurt buitengemeen lang, maar zij kunnen aan de ogen van de onverdroten doorkallende negerinnen toch ongeveer bepalen, op welke plaats in het gewriemel hij aan het wroeten is. Er komt een soort pooier met een lefpet op en een bouffante om, die zegt dat ze moeten drinken of opflikkeren, maar als Stobbe hem eens vertrouwelijk op de schouder klopt begrijpt bij dat hier zaken gedaan worden, en wil hen nu fotografieën verkopen van blote gedaanten in een mapje. Merci, ami, zegt Bout, nous les fesons zelf. Daar is Sjemonow weer, en hij heeft beet. Stoker Wullem is het, en er is even moeite, omdat die graag nog wat had willen blijven, en de jongedame, waar hij daareven zo knusjes mee kennis heeft gemaakt, wil hem niet loslaten. Maar Sjemonow schopt Wullem de straat op en de jongedame de kroeg in; als daar gekrijst wordt slaat hij de
| |
| |
deur rinkelend dicht en Stobbe neemt Wullem over de schouder, want die wil nu niet langer meer leven en begint vast met dood te gaan door zich slap te houden.
Sjemonow heeft zo lang werk gehad, om Wullem te vinden, dat het nu regent. Zij draven verder door die regen, snorren nog een paar kroegen af, tot zij bij een gelegenheid komen waar het lot hun gunstig gezind is, want als Sjemonow daar de deur opendoet, zit Abeltje op de hurken te schoppen met de armen gekruist voor de borst en hupt zo de kring rond, die zich om hem gevormd heeft. Het zijn allemaal marinematrozen en een sloot meisjes, zij klappen op de maat in de handen en vuren met gejoel Abeltje aan; maar die heeft Sjemonow dadelijk in de gaten en wil, al hopak-dansend, tussen de benen van de omstanders verdwijnen als een kangeroe in het bos. Maar dat zit hem niet glad, Sjemonow grist hem in de lurven en daar gaat Abeltje, achteruitstomend met schoppende hopak-benen, tot hij in de regen zit en zegt: ‘da's nou wat je noemt: leve de lol.’ Het is aan Sjemonow te zien, hoeveel moeite het hem kost om het stelletje slampampers, dat daar nu staat te koekeloeren of een adelaar in hun midden ineens een eend geworden is, niet eens te laten zien hoe een originele schopdans er uit ziet, door een volbloed Rus, want hij hunkert nog even in de deuropening; maar dan vloekt hij en vooruit, daar gaat-ie, verder door de regen, op een sukkeldraf.
Abeltje is een goed verliezer; nu hij aan het kortste eind getrokken heeft, helpt hij mee om de anderen te zoeken, twee hebben er nog de ruimte. Maar hij is ook een goed vriend, want hij laat hen zo lang door de regen darren, tot Sjemonow hem bij de kraag pakt en door elkaar schudt, dan wint de benauwdheid het van de kameraadschap en hij reutelt een paar adressen. Koedzo, zegt Sjemonow, dacht iek schon, maar daar ga iek alleen naar toe, mit Bout. Bout zegt dat het hem allang best is, en het gezelschap splitst zich; Sjemonow en Bout duiken het rosse leven in, Jan, Abeltje en Stobbe, met Wullem op de schouder, gaan naar de sloep terug. Zij zitten daar te wachten in de landerige regen tot het bijna stil wordt aan de haven; dan horen zij het ratelen van wielen en Bout komt aanrijden met een handkar, met twee lichamen er op, en Sjemonow vooruit als een aanspreker. Bout rijdt de kar tot aan de kant, dan laat hij haar dompen en de twee vermisten sullen stommelend de sloep in. Zij roeien zwijgend terug naar de ‘Jan van Gent’, soms met gestreken riemen om uit te kijken, want de regen maakt de nacht
| |
| |
zo dicht als struikgewas. Abeltje wil zich de schedel en de nek drogen met de zakdoek, die uit een jaszak van één van de nakomertjes hangt; als hij ziet, dat het een dameskledingstuk is, grinnikt hij en stulpt het over het hoofd van Wullem, die vloekt en roept: ‘fiches-toi van me lijf, Suus!’ Aan boord, als de spijbelaars te kooi zijn geworpen, nemen Jan en Sjemonow er eentje op de goeie afloop; Bout proeft ook mee, glimlachend met tuitlippen, en zucht: tjaja. Zo gaat het.
Van het bezoekje van den kapitein en den stuurman van de ‘Terschelling’ kan nu niets komen, want Sjemonow vindt terecht het beste dat er dadelijk gevaren wordt. Zij pikken het korvet op in de achterhaven, tegenover de kadettenschool. Een zwaarlijvig schip, breed op het water zittend, een gezellige schommel van een tobbe. Gelukkig zijn de stengen geschoten en staat er geen geschut meer aan dek, slingeren zal ze wel, maar aan de haal gaan, zoals de ‘Scottish Maiden’, daar is ze te kortademig voor. Ze hebben nog een hele toer om de ‘Cobra’ (aan boord heet ze dadelijk Tante Coba) van haar kussen te sjorren; het schip heeft een tijdlang stilgelegen als opleidingsvaartuig voor matrozen, nu zit ze vast; Stobbe zegt: in de bruine bonen. Ze rukken en scheuren aan haar dikke kop, maar na een uur of drie gemartel geeft Sjemonow het op en er komt een slepertje van de franse Marine, om te helpen. Een klein, bibberig keffertje van een scheepje, het smijt zich in de tros of het een teefje gepeild heeft op de wal. Tante Coba houdt haar vast aan de halsband, maar jawel, daar knapt het touwtje en het keffertje schiet er borrelend van tussen, een schuimstreep over de gracht, een klap, het kletst tegen de schoeiing van de kade en deinst met hoofdpijn terug. De Fransen kraaien en gesticuleren, er komt een Hoge Pierre bij, vol met goud, die met een sabel wijst, omdat hij aan zijn arm niet genoeg heeft, er worden nieuwe bootjes klaargemaakt; maar Sjemonow laat de ‘Terschelling’ halen. Even een sjaggerpartijtje met den kapitein met de slofjes, zaken zijn zaken, dan zwiert de werplijn aan dek van het korvet en de tros wordt ingepalmd. Sjemonow laat de stoomfluit brallen, de ‘Terschelling’ antwoordt, en met z'n tweeën zullen ze die Tante Coba wel eens uit de bedstee sleuren. Zij hangen te snuiven in de strengen, en het scheelt maar een haar of er was weer een tros geknapt, maar er komt beweging in de dikzak en wanneer Sjemenow het er op waagt, en, met de ‘Terschelling’ samen, schuinweg vol-aan stoomt met slappe trossen, waarna ze zich met hun volle gewicht in de bocht gooien, geeft
| |
| |
ze het op en laat zich wegslepen, een borrelende gracht vol modder en een verschrikkelijke stank achterlatend.
Wanneer ze eenmaal in open water ligt heeft Sjemonow een krakende ruzie met een franse officier in de kaartenhut, hij wil dat kreng zo niet slepen, dat moet eerst gedokt worden en onder de waterlijn schoongemaakt. Na eindeloze parlavers zal dat dan in vredesnaam maar gebeuren; zij slepen Tante het dok in en daar wordt ze, gedurende de nacht, met de buik uit het water getild, terwijl de ‘Jan van Gent’ zo lang weer in het midden van de haven gaat liggen, aan alle kanten water. Wie nu de wal op wil die moet maar zwemmen; want Sjemonow heeft zich een plaatsje laten aanwijzen, waar de sloepen van de marine niet komen mogen. De stuurman van de ‘Terschelling’ komt nu toch aan boord, de kapitein kon niet weg, zegt hij, maar in zijn plaats is de tweede machinist meegekomen. Jan ziet geen kans om den collega voor zichzelf te bewaren, door hem mee naar zijn hut te nemen, want Sjemonow wil een spelletje zwikken doen en nu hoopt Jan maar, dat Paarlberg goed speelt en wint, dan is het gauw genoeg uit. Maar Paarlberg speelt bar slecht, Sjemonow is er verrukt van en trommelt het verblufte jongmens alles wat hij aan muntspecie bij zich heeft uit de zakken, met behulp van de meest grove hulpmiddelen, zoals kaarten in de mouwen en zelfs eens een aas in de baard, waar iedereen hem kon zien zitten, die niet stekeblind was; maar Paarlberg ziet niets, met zweet op de lippen en starende ogen. Jan zondert zich, na een goed uur van dat schaamteloos bedrijf, af, zogenaamd om een behoefte te doen; maar hij smeert hem naar de messroom, daar zitten Bout en de meester in gezelschap van den vreemden machinist. Verwoert, heet die, en hij lijkt een vlotte vent. Vooral de meester heeft erg met hem op, want de vreemdeling heeft sociaal bewustzijn en zit vol bewijzen dat het beulswerk is, wat bij de sleepvaart van de mensen gevergd wordt; wel verdomme nog an toe, de Hollanders zijn de enigen die dit soort werk doen, de hele wereldsleepvaart is in handen van de Hollanders, daar mogen de heren reders wel eens rekening mee houden, wanneer ze vandaag of morgen niet de kans willen lopen, dat alle officieren naar het buitenland gaan, om daar het kunstje te leren van de Yankees en de Fransozen, als zendelingen onder de heidenen, en rijk worden en een tweespan en een jachtje houden, net als Kwel. Precies, zegt de meester, dat is net wat ik zeg. Jaja, en dan: Verwoert weet meer dan je denkt, heren! Jullie hoeven je neus niet op te trekken
| |
| |
voor Kwel, want hij is de baarlijke duivel zelf, als 't er op aan komt. Pas maar op, er wordt al gefluisterd dat hij jullie vloot gaat opkopen, en die van Meulemans ook, de hele Hollandse zeesleepvaart moet hij onder zijn dikke achterste hebben; daar leeft hij voor. En er is maar één oplossing: wij moeten ons verenigen, wij moeten, met de kracht en de macht van onze massa.... Dan nog maar liever zwikken, denkt Jan, en als hij terugkomt in de kaartenhut zijn ze daar klaar met elkaar. Paarlberg zit met hete wangen op de bank, zo goed als huilend van het verlies en de drank, en Sjemonow steekt een sigaarpeukje op, dat zo kort is, dat zijn baard er van gaat smeulen. Na een tijdje wil Jan den jongen meetronen, maar dat zit hem niet glad, Sjemonow is er ook nog en die verveelt zich. Kom op, boroer, vertel 's wat! Paarlberg vertelt, en is zo ontzettend vervelend, dat Sjemonow steeds strakker naar hem kijkt, tot zijn kin op de borst rust en de dikke kluif op het tafelblad, die het dode peukje tussen de worstvingers klemt, stuipig trekt van slaapschokjes. Dan is de kust eindelijk vrij en Jan neemt den gast mee het dek op, maar veel plezier valt er niet meer aan hem te beleven, want hij is stil en bleek en eindigt met over de reling te leunen met wurgend geluid; die wodka is niet voor iedereen, daar moet je langzaam aan wennen.
Tegen middernacht roeien de heren terug naar de ‘Terschelling’; het bezoek is lelijk tegengevallen, vindt Jan, maar de meester is verrukt, die heeft een boekje gekregen over ‘De Staking als Weg naar Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap en Rechtvaardigheid’ en Bout slaapt. Jan gaat naar zijn hut en begint aan een brief voor Nellie; hij heeft nog niets van zich laten horen, sinds zij in Las Palmas waren, nu moet het er toch van komen. Maar erg best vlotten wil het niet, verheugd doen over het kind dat komt, en flink doen over het toegiftje van zeven maanden op een reis van vijf, dat valt niet mee; bovendien ligt de meester in zijn kooi hardop uit de Rechtvaardigheid te lezen en bonst bij de opstandige passages op het beschot, als een redenaar op zijn katheder. Hij krabbelt een regel of wat en doet daar anderhalf uur over; dan frommelt hij de brief in elkaar tot een prop, smijt die door de patrijspoort de nacht in en laat zich met een vloek op zijn kooi vallen. De meester is nu ook ingeslapen, het licht zal nog wel branden en het boek nog op de deken liggen met een vinger er in; alles is stil aan boord en in de wereld en het regent aldoor nog, nu al twee dagen, het water roffelt troosteloos op het dek en slorpt
| |
| |
weg door de spuigaten met een zacht gorgelend geluid. Tegen zonsopgang, als de regenlucht geel achter de patrijspoort staat en de eenzaamheid groter wordt door de morgenkou, heeft hij zich voorgenomen om zich aanstonds in de bunker te laten vallen, door een misstap, en zo een been te breken en dan terug naar Nellie; maar maak je niks wijs, jonge vriend, daar ben je veel te kleinzerig voor en bovendien zal Nellie je zien aankomen, die lust je niet meer, die heeft nou een kind onderweg en strijkt iedere maand haar vijf en zeventig gulden op; die zou ze missen als je weerom was en let op wat er dan van de liefde overblijft. Zijn gedachten worden zo giftig en slim en boosaardig, dat hij verschrikt opstaat en een pijp gaat roken, maar de gedachten staan ook op: wat weet je nog van die vrouw, wat heb je aan die vrouw, ga de wal op en grabbel er een van 'r nest af, dan heb je wat. Hij gaat naar buiten, het dek op, de frissigheid in, maar de gedachten gaan mee naar buiten: doe nou maar niet zo zedelijk, vader, je hebt wàt gretig naar die kleine wijfjes staan kijken op de wal, toen, met die matrozen, en je hebt gedacht: als ik niet getrouwd was. Juist, dàt heb je gedacht; nou, noem je dìt ‘getrouwd’? Drie weken.... Hij gaat weer naar beneden, radeloos, struikelt zijn hut binnen, staat een ogenblik met de rug tegen de deur, of hij den duivel buiten houden moet, dan sist een lucifer, het lampeglas rinkelt, de vale ochtendcirkel van de patrijspoort wordt donker voor het zachte, gele licht.
Hij schrijft: Nellie, Nellie, beste meid, je moet me maar vergeven als ik niet te begrijpen ben maar je moet me helpen want ik ben er beroerd aan toe meid, wij varen door naar Valparaiso en nou dat kind ook nog, ik....
Hij schrijft drie kwartier, dat worden vier velletjes. Als de brief af is, leest hij hem niet door, hij likt haastig langs de envelop en stompt hem dicht; dan krast hij het adres er op en steekt het ding in zijn portefeuille, aanstonds zal hij hem verzenden. Hij is moe van opluchting, schopt zijn laarzen uit en laat zich te kooi rollen, slaapt nog voor zijn benen binnen boord zijn, denkt hij; maar dat kun je begrijpen. Eventjes maar heeft het geleken of hij sliep, maar als hij de ogen stijf dicht houdt, omdat hij slapen wìl, verdomme, verdomme, ik zàl slapen, gaan er sterretjes dwarrelen en strepen op die kleine dekseltjes, van de kwaadheid en de wanhoop en de krachtsinspanning. Hij doet de ogen weer open en ligt naar het beschot te kijken, dan komt zijn hand ook naar het beschot kijken en hij krast
| |
| |
er in met zijn nagel. Nellie. Dan een hart, het lijkt wel een kwal, en een pijltje; een kwal aan een spit. Jan. Hij ligt nog een tijdje naar het kunstwerk te kijken, dan krast hij het uit met zijn mes, de kok heeft er niets mee te maken. Hij gaat op zijn rug liggen, de benen tegen het beschot; nu hangt Nellie tussen zijn sokkevoeten. Hij probeert het portretje te pakken met zijn tenen, het valt in de kooi. Dan pakt hij het met zijn handen, kijkt naar dat lieve gezicht; verdikkeme, rotleven, Nellie, Nellie.... Hij bonst weer met zijn kop op het kussen en ligt gesmoord te razen.
Maar dan zet hij het portretje vlak bij zijn ogen tegen het beschot en gaat naar haar liggen kijken, vlakbij. Niet denken, niet denken, alleen maar kijken, kalm, kalm. Nellie kijkt hem troostend aan, koest maar, jongen, kalm maar, Jan; ik heb het ook zo lollig niet, maar we zijn toch volwassen mensen, en we houwen toch van elkaar? Noù dan, stel je niet zo aan, kinderachtige donder! Kom, geef me maar 's een zoen, en maak 't me nou niet moeilijker dan ik 't al heb. Hij knikt. Verdomd, meid, je hebt gelijk, ik ben een zelfzuchtige ploert. Hij kust haar nog 's, gaat dan overeind zitten, grabbelt in zijn binnenzak, haalt de brief tevoorschijn, draait die om en om, zegt met een hartgrondige walging: ‘bàh!’ en scheurt het laffe, huilerige ding aan snippers. Dan de poort open, de hand naar buiten, en hoepsa!, daar dwarrelt de kleine sneeuwbui van zijn rampzaligheid de plomp in. Nu weet ze nòg niet, dat ze naar Valparaiso doorstomen en vandaar naar Port Vraagteken, want een losse boot van het andere eind van de wereld zonder meer naar huis te laten varen, dat zal meneer van Munster toch wel te gortig wezen; in de Oost valt altijd wel een karweitje op te scharrelen voor Jan Runner, dat de moeite van 't hem in leven houden loont. Ze weet ook nog niet eens dat hij haar brief gekregen heeft en dus op de hoogte is van 't kind; maar ja, beter niets, dan stank, zo is het. Hij zal haar wel een kaartje schrijven.
Dat doet hij, de volgende middag, op de kop van het kompas, terwijl de loods staat te wachten: Beste Meid, alles wel aan boord, dank voor je brief met het prettige bericht, maar er bij zijn zal wel niet gaan want we varen door naar Valparaiso, nu liggen we net buiten Brest, maar de loods wordt ongeduldig, later meer, J. De loods stopt de kaart in zijn tas en daar bovenop het pak brood, dat hij van den kok krijgt, en daar bovenop zijn muts met oorkleppen, een fatsoenlijke begrafenis. Au revoir, messieurs, bon voyage. Aju, vriend; en als 't je niet veel is: gooi
| |
| |
die kaart dan niet weg, als je 'm vindt over een maand of wat; 't kind barst toch al niet van 't nieuws.
Die Tante Coba is een taaie sleep, zij vorderen slecht. Een luis op een teerton, zegt Abeltje; dat wordt een dromerige polonaise.
|
|