| |
| |
| |
Hoofdstuk II
Bas had hem gewaarschuwd, in de gauwigheid voor het vertrek: ‘Kijk uit met dien Rus, jong. Een puike zeeman, en opvreten zal-ie je zo dadelijk niet, maar 't is een woesteling in de vaart. Laat je niet paaien voor werk, dat je niet aankunt, denk aan je vrouw, die thuis op je wacht....’
Hij had lachend geantwoord: ‘Laat mij maar waaien, schipper, ik red 't wel met die hannekemaaier.... Nee, meid, die sextant niet inpakken! En nou m'n laarzen....’ Toen hij terug was gekomen uit de bijkeuken, de armen vol oliegoed, had hij Bas en Nellie zien smoezen in de deuropening. Bas had haar op de schouder geklopt en was toen weggegaan met een laatste: ‘'t Ga je goed!’ maar hij had Nellie aardig van de kook gebracht. ‘O, Jan, jongen....’ had ze gezegd, met ongeruste ogen, ‘zal je me belóven dat je uitkijkt met die Sjimmenof? Bas zegt....’ ‘Bas kan de rolling krijgen,’ had hij geantwoord, ‘laat je door die man niet overhoop kletsen!’ Maar zij had aangehouden; Bas dit en Bas dat, en iedereen wist dat Sjimmenof niet te vertrouwen was, hij had Aaltje van Joris d'r man.... ‘Sjemonof, heet-ie!’ had hij geroepen. ‘En als ièmand die man kent, dan ben ik 't!’ Dat was nou ronduit gebazel, want hij had den vent nog nooit in levenden lijve gezien. Verhalen kende hij genoeg over hem, daar niet van, en hij kon hem zó uittekenen ook, maar dat was toch nog wel iets anders dan.... ‘En die Donker, dan?’ had Nellie gevraagd, met driftige ogen; ‘ieder kind weet hoe Donker aan z'n gebroken been is gekomen!’ Hij had woedend de laarzen en het oliegoed tegen de vloer gesmeten en was, met de vuisten in de zij, bar groot voor haar gaan staan en had gezegd: ‘Nou zal ik jou, potverdomme, 's één ding vertellen, drilboor dat je.... Au!’ Ze had hem een opstopper gegeven in zijn maag, en daar zat hij nu, de praatjesmaker, geveld met zijn eigen wapenen. ‘'t Kan mij niet schelen,’ had Nellie gelogen, ‘maar als ze je vandaag of morgen op een
| |
| |
baar naar huis komen dragen zal je 't óók weten.’ Hij had gekreund en gevloekt, alsof ze hem bewusteloos geslagen had; maar zij had een hard geluid gemaakt met de lippen en was de zoldertrap opgeklommen, recht en lenig, haar kuiten stevig in het licht dat van onderen scheen.
Mens!, wat hadden ze elkaar een pakkerd gegeven, toen ze weerom kwam, hij voelde haar schouderbladen bijna knakken en zij beet hem toen in zijn lip met een verrukkelijke venijnigheid, dat hij haar met een zwaai te bed smeet; maar zij veerde overeind en stond weer met een sprong en (verdomme, wat een malligheid!) daar zoenden ze elkaar wéér voor 't venster. Toen had ze gezegd, omhoog kijkend uit zijn omhelzing, haar ogen glanzend, maar haar mond toch een beetje bevend in haar flink gezicht: ‘Toe, Jan.... Belóóf me nou, dat je je niet groot zult houwen tegenover die man....’
‘Groot houwen? Wat zou ik me groot moeten houwen?’
‘Ik ken je toch langer dan vandaag, lieverd. Je bent zo'n opschepper, als je de wind in je kop hebt. Hou altijd één hand voor je eigen; beloof me dat....’
‘Ik....’
‘Nee, niet zoenen, Judas! Belóóf me dat. Probeer je niet de kapiteinsstrepen op je eigenwijze mouwen te pochen op je eerste reis. Hou één hand voor mij, voor òns. Ja?’
‘Ja,’ had hij gezegd; maar drie dagen later had hij haar verraden.
***
Als hij aan boord van de ‘Jan van Gent’ komt, ziet hij, bij de eerste oogopslag al, hoe laat het is. Hij weet dat Sjemonow een smeerpiet is, maar dat een Hollandse schuit, en van zìjn rederij, er zó bij kon varen, dat had hij niet voor mogelijk gehouden. De ‘Jan’ is nog geen drie jaar oud (in '05 is zij, gelijk met de ‘Albatros’, te water gegaan), maar zij ziet er uit als twintig. Een haveloos, afgebeuld schip; het berghout aan splinters, de huid vol roestplekken en bludsen, de schoorsteen kaal en schurftig en alles dik onder de roest en het gruis. De bemanning is al niet veel beter; als hij op de kade staat, zijn bullenkist op de schouder, kijken een paar van die nummers over de reling: ongeschoren boevenkoppen met wonderlijke hoofddeksels; ijsmutsjes, lintloze matrozenpetten en zelfs een bolhoed. Die bolhoed-ridder blijkt later de kok en een beste vent, al is hij viezer dan een varken; maar op het eerste gezicht
| |
| |
levert hij een aanblik om voor weg te lopen. Dat eerste gezicht is dan ook voor Jan het ergste; als hij, aarzelend voor de loopplank, een vent met zijn achterste bloot op de reling van de bak ziet plaatsnemen en daar schaamteloos een behoefte doen, scheelt het maar een haar, of hij had rechtsomkeert gemaakt en was er van tussen gegaan. Hij heeft gemonsterd als stuurman ter grote sleepvaart, niet als gierschepper op een mestpraam.
Maar daar duikt een kanjer van een man uit de huttengang, een vormloze bul, met een kop en een gezicht vol haar, die een marinepet op het achterhoofd draagt als het dekzeiltje op een hooimijt. Hij weet, dat dàt nou Sjemonow is, nog voor de reus hem gepeild heeft en geroepen: ‘Wer biste? Schtuurman? Kom dan an boord, goddoeme!’ Hij komt aan boord, en bemerkt dat het schip stinkt bovendien; maar hij bemerkt ook dat het gonst van leven. De veiligheid loost zinderend stoom, beneden rammelen en kletteren de stokers op de plaat, met soms een gebulk, als zij zingen in het lawaai; achterom en bovenover en overal wordt gelopen, geroepen, gelald en gefloten. Het is een schuit als een bijenkorf, en de koning van die korf staat voor hem, Oompje Stier tot leven gekomen. Zij geven elkaar een hand, en die is raak; de reus bromt iets van: ‘Zo zo,’ en ‘Boroer’, maar dan splijt zijn baard open en uit het rode gat, dat tevoorschijn komt, schalt een dergelijke uitgelezen schaar van vloeken, dat hij met verbazing blijft luisteren. Het blijkt voor de horde straatslijpers bestemd te zijn, die op het achterdek met de walvasten scharrelen; zij scharrelen handig en met een onverschilligheid, die onder de stroom van verdoemingen bijna heldhaftig aandoet. De schipper waggelt naar het achterdek, schopt den man met de bolhoed uit de voeten en richt dan zijn onophoudelijk gebrul de trapkoker van de messroom in; maar hij wordt stil met dezelfde abruptheid waarmee hij begon, rochelt en spuwt op dek. Jan vindt, dat hij voorlopig genoeg heeft gezien en gaat naar de kaartenhut, om daar zijn bullenkist zolang te verstouwen en zijn oliegoed weg te hangen.
De kaartenhut is een bende; allerlei instrumenten en rommel liggen er dooreen, het middelpunt vormt een stralend witte po, die op de kaart van de Noordzee staat in een nest van kranten en houtwol, waarin zij verpakt is geweest. Een deur staat open, die toegang geeft tot de kapiteinskajuit; het lijkt of daar een lustmoord geschied is. Dekengoed hangt uit de kooi en er zit een winkelhaak in het laken, waar een man doorkruipen kan;
| |
| |
de wand is puilend behangen met allerhande kledingstukken, de bank overladen met zwijnerij, er onderuit steken een paar zeelaarzen als gebroken benen. De wastafel hangt open, in de bak ligt een paar sokken te weken, die het water inktig hebben gekleurd, en de wand er omheen lijkt een landkaart van de zeepsmeren. Er hangt een stank van zweet, vuil ondergoed, schimmelig leer, jenever en afgewerkte stoom; in de hoek van de kooi walmt een rood lichtje voor een gekleurde prent-briefkaart, waarop de voorstelling niet meer te onderscheiden is van het roet, maar het moet wel een soort heiligenportret wezen; die lamp stinkt ook, en braaf.
Als hij zichzelf ziet, in het groezelige spiegelglas boven de wasbak, staat dwars over zijn gezicht met zeep geschreven: ‘XPOHOMETEP’, en hij zegt: ‘nou, Jan, jongen.... daar wazzen we.’
***
Tegen de avond varen zij uit; een klein, zwart schip met een snorrebaard van schuim, dapper voortschuivend de rivier af, die blinkt als koper in het avondrood. Het is maar een klein stukje Holland, waar afscheid van te nemen valt, tussen de haven en de uiterton; aan weerszijden weilanden met huizen en bomen en rechte sloten tot in de heiïge kim, waar een molen staat te zwaaien met vuur op de wieken. Er valt eigenlijk zo weinig aan te beleven en toch lijkt het zo dierbaar, aan het begin van die lange reis; waarom die eindeloze zee op, daar achter de duinen? Een weitje tussen de sloten, een huisje en een toef wilgen en een paar koeien op het land; genoeg om een leven mee te vullen, een mens moest niet zo veeleisend zijn. Een paar mannen staan over de reling te kijken en op de brug tuurt Jan Wandelaar; hij heeft dit alles wel honderd maal zo gezien, maar altijd met het vooruitzicht morgen of overmorgen weer thuis te zullen varen - nu liggen vijf maanden voor de boeg en alles lijkt daarbij even droevig en groot, zoals, in het licht van die ondergaande zon, zelfs de kleinste dingen lange schaduwen werpen. Bij de gasboei gaat de loods van boord, de laatste man van de wal. Hij maakt dat hij wegkomt, die loods, als een zendeling, die het benauwd heeft gekregen; Jan blijft alleen achter onder de kannibalen. Hoor die stokers eens lallen op de plaat!; alsof ze daar iemand aan het roosteren zijn en tieren van de voorpret. De ‘Jan van Gent’ zegt de loodsboot vaarwel met een stoomsliert uit de fluit en dan een treurig geloei, gering en zonder
| |
| |
weerklank in de onbegrensde ruimte tussen hemel en zee. Zij vaart, slingerend met de deining, de wolkenveer tegemoet, die hoog en rood staat uitgezwaaid boven de westerkim, als een hanekam. De kust zinkt weg in de donkerte, die hen op de hielen zit; nu zullen zij voor lange maanden niets meer van Holland te zien krijgen dan een vlag aan de achtermast, en al is dat vol van betekenis, veel is het niet.
Hij staat nog een tijdje achteruit te kijken, met een groot medelijden met zichzelf, dan gaat hij omlaag naar zijn hut en begint een brief aan Nellie. - Beste meid, alles wel aan boord, ik heb een kanjer van een hut naast de messroom, die een soort salon is met leren banken, en ook verder zijn er allerlei nieuwigheden aan boord: een trossenlier, een stuurmachine, een telegraaf naar de machinekamer en een kapitein die (hij schrijft van alles, maar streept het door) best meevallen zal. Het schip is wel niet bar zindelijk en zo en ook de bemanning is een tikje vreemd, al zijn het allemaal beste kerels, die best meevallen zullen, maar toch moet ik zeggen, dat ik mij van deze reis heel wat voorstel. Je portret heb ik aan het voeteneind van mijn kooi geprikt, dat lijkt me wel aardig. Nu je weg bent.... (dat streept hij door). Bij het uitpakken van mijn bullenkist heb ik gemerkt dat ik mijn scheermes heb vergeten, maar dat zal jij ook wel gemerkt hebben en je moet het niet opsturen naar Hull, waar namelijk het baggermolentje ligt dat wij naar Akassa moeten brengen, want het komt toch te laat en ik had toch ook zo langzamerhand een nieuw nodig. Ik ben.... (dit streept hij ook door). Denk er voorts om, dat je bij het te bed gaan de kachel van boven òpen zet, wanneer je de schuif in de pijp half hebt dichtgedaan, want anders komt er kolendamp en dat is gevaarlijk, te meer waar je deze kachel nog niet kent, omdat hij nieuw is. Groet vader en moeder Dijkmans van mij en schrijf maar naar Lissabon wanneer je wat te vertellen hebt, dat is onze eerste bunkerhaven. Ik.... ook dit streept hij door; zit dan een hele tijd te denken, met de hand aan de kin, schrijft nog eens: ‘ik’, maakt een klad, hoort aan dek roepen: ‘Stuurman!’ en zet: ‘Pakkerd! JAN.’
***
Die Sjemonow dat is me er eentje, zo gaan er ook geen dertien in een dozijn. Komt me daar midden in de nacht de brug op, in zijn ondergoed, met een oliejas er over heen, zonder de armen in de mouwen; vraagt niets, zegt niets, antwoordt niet eens op:
| |
| |
‘goeie nacht, kapitein’; blijft doodstil op de trap staan, kijkt een tijdje naar hem, zoals hij daar heen en weer passagiert op de brug, - ook niet beter wetend dan maar gewoon door te gaan met zijn gedrentel, kaptein of geen kaptein. En dan, ineens, weg. Weggestapt in de nacht, en niet weer tevoorschijn voor het zijn wacht is. Hij vraagt aan den roerganger, of de kapitein dat méér doet, zo 's een kijkje komen nemen en iedereen de stuipen op het lijf jagen met zijn geloer; de roerganger zegt: ‘jawel’ en laat het daarbij, de ogen vast op het kompas als een predikant op de bijbel.
Gelukkig dat de eerste machinist (ook ‘een beste vent, die best meevallen zal’) trek in een pijp heeft, en daarom na de platvoetwacht op het tussenschot hamert met een schoen en roept: ‘Hee daar, Tippelaar! Heb je te roken bij je?’ Hij gaat die man z'n hut binnen, om hem een pijp tabak te geven, en daar ligt de meester, lang, dun en kaal, te kooi in een hut als een bordeeltje. Overal prentjes en plaatjes en prulletjes aan de wand, rissen portretten in verzamellijsten en in afzonderlijke lijsten; boven de wasbak een dik kind in een matrozenpakje, met een glimlach van ‘spreek, zie en hoor geen kwaad’, en daaronder, in gouden drukletters: ‘Ons zonnetje’. Er zijn waarachtig nog bloemen ook in die hut, geraniums (maar niet echt), in een hang- pot, die met kettingen aan de zoldering zit en slingert met de deining als een wierookvat. Het is een aanslag op je leven, die pot; hij bestrijkt met zijn gemaai de halve hut en wie geen ogen van achteren heeft, moet vandaag of morgen bij het aankleden wel het slachtoffer worden van wraakzuchtige Flora. Maar het overspelig karakter van de hut steekt hem in het troebele, rossige licht, - er zit een rose kapje om de lamp, met een gat er in, waardoor een lichtstraal valt op het kale hoofd van den meester, en dat, zo zegt de vogelverschrikker, dient om bij te kunnen lezen in de kooi, wanneer hij slapeloos is of behoefte aan stil vertier heeft. De boeken staan op een schapje aan het voeteneind, hij leest een paar titels: De correcte Briefschrijver, Wat droom ik?, De Schaapherder, Handboek voor Scheepsmachinisten, Vrouwenvlees bij Afslag. Zij roken een kletspijp in de schemering van deze permanente zonsondergang; het is weldadig stil in die hut en de enige zaken die bewegen zijn de pot en het horloge van den meester, dat aan de wand naast zijn hoofdkussen hangt en dat heen en weer sliert met het stampen van het schip, een beetje spookachtig, een slinger zonder klok. De meester vraagt hem het hemd van het lijf, maar hij
| |
| |
doet het vriendelijk en bedrijft ruilverkeer, door van zijn vrouw te vertellen, die Alie heet, en van zijn vijf kinderen: Piet, Freek, Hennie, Doortje en Zus. Hier heb je ze, - ze lijken wel een beetje dik, maar ze hebben bewogen. Over den kapitein zegt hij niet veel, maar het is wel duidelijk dat die twee elkaar niet best kunnen luchten. Sjemonow is schipper geweest van een ijsbreker, vertelt hij, die in Amsterdam kwam om te dokken; toen had hij de ‘Jan’ op stapel zien staan en was daar zo verliefd op geworden, dat hij zich had laten kopen door de eigenaars. Een best zeeman, zegt hij, daar niet van, maar.... nou ja, jongmens, je wacht maar af. Zij hebben het nog een tijdje over de vrouwen en het Geloof en dat de socialisten toch wel veel goeds van plan zijn, wat jammer dat het allemaal zulk rapalje is, en dan valt de meester ineens in slaap, zonder dat Jan het dadelijk in de gaten heeft. Hij gaat terug naar zijn hut en laat zich daar op de kooi vallen, zonder de kleren van zijn lijf te doen, want over een uurtje heeft hij weer wacht en daarom is het de moeite niet. Als hij daar zo ligt raakt de neerslachtigheid, die hij al die tijd op de achtergrond heeft weten te houden, los en valt midden in zijn gedachten. Toen hij zei, dat hij de schuit smerig vond, heeft de meester gegrinnikt en gezegd: ‘Kijk 's naar mij, jongmens, en raai 's.’ Raai wat? ‘Raai 's hoe oud ik ben.’ Vier en veertig? ‘No, sir. Vijf en dertig. Aye, aye, sir. En hoe komt dat? Zeven jaar gevaren, en bij mekaar vier maanden uit de touwen geweest. Zo gaat het met de diepwater-schuiten ook: jakkeren, jakkeren, tot ze uitmekaar vallen, en vrijaf krijgen ze niet. Waarachtig, wie bij de sleepvaart zijn heil zoekt...’
Kijk ze lachen, die Nellie. Verduiveld lieve foto.
***
Als de ‘Jan van Gent’, slingerend en volle kracht draaiend, de haven van Hull binnen komt tornen, een brutale straathond, dan staat al wat er wacht te kooi heeft over de reling te koekeloeren, om de eerste blik op de sleep toch maar niet te missen. De sleep is belangrijk, drie maanden lang zal dat logge kadaver achter hen aan komen zeulen en omringd worden met liefde en zorgen; - de verpleegstertjes zijn benieuwd naar hun patiënt. ‘Zeker weer zo'n pokke-zuiger’, zegt Abeltje, de stoker, die jaargangen van ‘Mon Plaisir’ verzamelt en de weg naar de liefde weet te vragen in alle talen; de kok verkondigt, met een piep-stem, dat het een lichter is, zwanger van een sleepbootje; maar
| |
| |
Stobbe, de bootsman, die bijna even groot is als de schipper en zeker even zachtaardig, zegt: een baggermolen, en donder op en aan je werk, lapswanze.
Tjonge, wat ziet dat molentje er doddig uit. Kijk dat verfje 's; hè, boots? Daar kunnen wij wel 's een voorbeeld aan nemen. En dat lekkere rooie biesje op de waterlijn, en die hondjes van emmertjes, zo keurig zwart met een wit randje. Maar kijk uit, dat je met die hondjes niet in vliegend weer verzeilt, want dan hupsen ze van de ladder en wie er onder staat, krijgt niet eens de kans om te roepen: één-nul voor Hein. Henkie, de lichtmatroos, die zo blond is, dat hij uit de verte een grijsaard lijkt, weet te vertellen van een runner, die hij gekend heeft, en die eens zo'n klap van een emmer overleefd heeft, en die.... Hou toch je kop, jongen! Overlééfd, maak dat je malle moer wijs. Verdomd, zegt Henkie; hij heb me met m'n eigen ogen de deuk in z'n hersens laten zien, onder z'n haar, je kon 'r je hand op z'n kant in leggen en hij gebruikte 'm om guldens in weg te goochelen en als niemand die vinden kon, ze mochten 'm uitklejen, dan mocht-ie ze houwen. Hij is 'r rijk van geworden, zeker? vraagt Abeltje, met een hand achter z'n oor. Als Abeltje de hand achter z'n oor legt gelooft hij iets niet, want hij is evenmin doof als hij onschuldig is. Dat weet ik niet, zegt Henkie. Ik heb 't ook maar van horen zeggen. O, zegt Abeltje; dat is natuurlijk héél wat anders.
Sjemonow waggelt de wal op, zodra de loopplank de kaai heeft; hij loopt of hij op roof uit is, maar het gaat hem alleen maar om de eigenaars van die molen en de papieren. ‘Keen hoend de wal op,’ heeft hij tegen Jan gezegd. ‘Wer naar de wijven wiel breekste de poten.’ Jan kent hem nu twee dagen en zegt: ‘Jawel, kapitein.’ De kok heeft het gehoord (de kok hoort altijd alles), en hij komt, na een krijgsraad in het vooronder, haastig aangesloft met grille oogen onder de bolhoed, roepend: ‘Stuurman, stuurman; de jonges horen een lek in 't vooronder! Kom u 's gauw kijke!’ Maar Jan heeft lang genoeg met de meermin gedanst, om te weten wat voor vlees hij in de kuip heeft en hij zegt: ‘als je niet gauw maakt dat je wegkomt, smerige soepslurf, zal ik je een lek laten horen waar je niet van terug hebt.’ De kok grijpt naar de bolhoed en sloft terug naar de bak, een beteuterd man; hij gaat daar binnen rapport uitbrengen: noppes, hij heb 't dóór.
De bootsman is te vertrouwen, die vindt het veel te aardig om een ander tegen te houden; hij lost Jan af, wanneer die
| |
| |
de wal op gaat om de brief voor Nellie te posten. Als hij weerom komt wordt er geroepen: ‘ken je wel, onderkruiper?!’ Dat slaat hem even, maar de bootsman rekent af met Abeltje, want die was het, die kan iets roepen zonder dat iemand weet waar het vandaan komt. Abeltje roept nog iets tegen den bootsman, zonder moeite te doen het ergens anders vandaan te laten kof men, voor hij in het gat naar de stookplaat afzakt; we leven tenslotte in een vrij land, met vrije meningsuiting, en wie zichzelniet bij de naam kan horen noemen, moet maar 's in de spiegel kijken en zeggen wie er gelijk heeft. Aan de messroomtafel zegt Bout, de tweede machinist, een bedaarde man, die gewoon is en gewoon blijven zal, tot de tocht uit Gods Grote Kelder zijn lichtje uitblaast: ‘houwen zo, stuurman. 't Zijn net vrouwen; hoe harder je ze slaat, hoe doller ze op je worden. Geef me de saus nog 's; mersie. Kijk maar naar de ouwe; wie naar Sjimmenof wijst, hakken ze z'n vinger af, en toch zou ik niet graag de blauwe bulten tellen, die hij ze al geschopt heeft.’ Het is een huiselijk gezicht, om Bout een aardappel te zien prakken in de sauskom als iedereen klaar is; een goede, dikke moeder is hij, en nooit uit z'n lood of hard van lachen. Ook de meester zegt, dat hij die slampampers de wind maar van voren geven moet, en Jan denkt: ze zijn toch nog zo gek niet, hier. Wie weet, wil ik over een maand of wat óók niet meer van deze schuit af; maar een verfje zàl ze hebben, en dat koperwerk.... Als Sjemonow terugkomt, met een gezicht als een donderwolk, staat de bemanning te poetsen. Hij staat er even van te kijken, dan vindt hij Jan in de kaartenhut en zegt: ‘wo kommste her, boroer? Haushaltschule?’ Maar broer is niet op zijn mondje gevallen en antwoordt: ‘van een schuit, waar de schipper wist hoe verf ruikt’. De Rus moet even het keelgat zoeken, maar dan slikt hij het en barst los, over iets anders.
Order van de eigenaars van die stinkende baggermolen: niet varen, zij vinden het niet vertrouwd met dit weer. De barometer is 's nachts gestadig gezakt en staat nu slecht, er waait een straffe Z.W. wind, vergezeld van striemende regenvlagen, en omdat alles op vuiligheid wijst wil de verzekering, dat er gewacht wordt tot de lucht weer schoon is. Het lijkt er op, dat zij een dag of wat voor de kade zullen moeten liggen dreutelen, en dan het onheilsbericht: er is kermis in de stad. Kermies, jawohl! De vloekenrissen van den kapitein slieren ten hemel als het vuurwerk, dat enkele uren later sidderend de nacht in priemt en in haar hart openbarst met een pluim van vonken. Het vuur- | |
| |
werk schittert in de ogen van de bemanning, die smachtend staat te hunkeren naar die fonteinen van licht uit het park der beloften, ongevoelig voor de regen. Er is kermis, kèrmis, de harde muziek schalt in gindse straten en af en toe host joelend volk voorbij. En daar staan zij, de verworpelingen, de handen op de rug, de ogen naar de hemel, de benen begerig naar de danserij. Sjemonow scharrelt grommend rond over het dek, in en uit zijn hut als een waakhond; de bootsman is de enige die plezier heeft. De meester zegt, als hij terugkomt van de wal en op de messroomtafel zijn sigaretten rolt voor de volgende dag, met Jan in de deuropening van zijn hut geleund: morgen zal-ie ze misschien nog binnen kunnen houden, de ouwe, maar overmorgen moet 't deksel van de kist, en dan mag de hemel weten hoeveel er weerom komen en in welke staat. Tja- hij likt aan een papiertje met grote, roze tong, glimmend in het lamplicht- dat komt van al dat beulswerk. Als die mensen een beetje meer hun gemak konden nemen, dan zouden ze zich tenminste zó gedragen, dat een papoea kon geloven dat ze gedoopt zijn. De tweede machinist komt er ook bij, die heeft in zijn hut zitten schrijven aan zijn moeder. Waarde Ma, en dan een weerbericht, met een uittreksel uit het journaal; uw liefhebbende zoon Thijs. ‘Hoe was 't op de kermis?’ vraagt hij, en de meester zegt: ‘Och, als ik niet zo afgebeuld was....’ Jan begint te ontdekken dat hij een beetje erg beulerig van conversatie is, maar het blijft een prima kerel, die best meevallen zal.
De volgende morgen ligt Sjemonow voor anker bij een wanhoopsfles in de kaartenhut, met de hel in de ogen en meer wodka achter de baard, dan zijn adem verwerken kan. Alles! gromt hij, alles kann iek, alles!; aber noer nicht dat dämliche warten, warten, warten!.... Hoepsa, daar ga je; santjes. Maar het noodlot zendt een engel: een mageren, triesten kapitein op slappe benen, die komt vragen of that Dutchman zijn schip misschien naar South Shields zou kunnen slepen, voor de sloop. Sjemonow omhelst den bietser, noemt hem boroer, geeft hem te drinken en een sigaar in de baard (want de man heeft er ook een, als een tres spinraggen over de borst); dan gaan zij samen naar zijn schip kijken. De wind zoeft klagerig onder de deuren, wanneer het luik naar de messroom opengeschoven wordt en Bout de trap afstommelt, haastig voor de regen. ‘Let op,’ zegt Bout. ‘Nou wordt 't varen, jongmens; nou zul je Sjem 's meemaken bij een dansje.’ Ook de meester krabbelt de kooi uit, waar hij bij het rode lichtje vrouwenvlees heeft liggen af- | |
| |
slaan; hij ziet er onheilspellend uit in zijn ondergoed vol bandjes, omdat hij zwarte kousen draagt lijkt het, of zijn bleke benen onder de knie zijn afgehakt en dat geeft hem iets spookachtigs. Hij vraagt of 't doorgaat. Wàt doorgaat? De sleep van die Engelsman, goochem. Wat dacht je? zegt Bout; als 't een beetje wil telegrafeert-ie niet eens met de rederij, want geloof maar dat-ie puur op toeren is.
Nou, dat is-ie. Hij komt hollend terug aan boord, en vloekt al voor hij de loopplank laat bolderen. Hij stampt de bemanning uit de grond, schopt den derden machinist (de arme stakker, hij is nog steeds zeeziek, Jan heeft hem nauwelijks gezien) zijn kooi uit, een bleke, hologige jongen; hij laat den bootsman voorspellingen uiten omtrent een oorlam, wanneer ze het hoogwater halen, en een kwartier later kletsen de walvasten aan dek, op het randje, want de telegraaf naar de machinekamer heeft al gerinkeld: vol-aan, vooruit. Het gedonder van het schroefwater onder de achtersteven overstelpt het gekir van een pips jongmens, dat haastig aan is komen lopen uit het kantoor van de eigenaars van de baggermolen. Hij roept: ‘When do you get back?!’ en Sjemonow schreeuwt terug: ‘To-morrow!’ Het jongmens heeft het nog ergens over, met een ontsteld gezicht, wijzend naar het kantoor; maar het schroefwater, dat tegen de schoeiïng opkolkt, stuift de wal op en hij deinst terug. ‘To morrow, or never!’ roept Sjemonow nog, wanneer de ‘Jan van Gent’ met een zwaai de haven in zwenkt; het jongmens staart hen na en vermoedt het laatste. In de bomen ruist de regen en rukt de wind.
***
Een struise driemaster, hoog op het water, met een kleine noodbemanning aan boord van bedenkelijk allooi. De ‘Jan van Gent’ kust haar bonzend op de flank, een klein mormel van een schip, een hondje naast een dame, maar houdt hem in de gaten. Een goed half uur maar ligt de sleepboot te walmen in het oppertje van de ‘Scottish Maiden’; in dat halve uur loost de veiligheid brullend stoom voor de smook brakende schoorsteen, de lieren rammelen, het dek galmt van het gebonk en gedraaf. Jan Wandelaar entert omhoog langs de touwladder naar het dek van het zeilschip, hij brengt twee man dekvolk mee om de tros vast te maken. De stem van Sjemonow is overal; nu in de verte roepend naar beneden, dan luid en bevelend door de megafoon naar de mannen in de hoogte; zijn vloeken kletsen
| |
| |
als striemen op het blote lijf en het volk jakkert zwijgend en hijgend met trossen en kabels en sleden, de noodbemanning staat er onnozel bij te kijken; grote genade wat een stelletje. Jan jaagt hen naar voren en laat hen meesjorren aan de tros. Hurry up, boys; hurry up, bloody you! Wanneer hij de staaldraad-voorloop op de laatste schalm van de ankerketting wil steken, zoals hij dat gewend is, voorkomt de stem van Sjemonow hem, die beveelt de kabel door het kluisgat te nemen en aan dek over de bolders te verwerken. Het is een begrijpelijk bevel, want het spaart veel tijd, omdat anders de hele ankerketting uitgehieuwd moet worden, maar het is roekeloos. Als die staaldraad met de zeegang langs de boeg komt te vijlen, kan ze knappen, en daar gaat je sleep aan de haal. Nou zal je het hebben, denkt Jan; nou je poten schrap. Hij wil terug roepen, maar potverdrie, als hij denkt dat hij, snotjongen, bulletje Sjemonow op de vingers kan tikken, de man die vijf en twintig jaar.... De kapitein slingert het bevel terug, met een dusdanige hoeveelheid springstof geladen, dat zelfs de zwoegende mannen in de diepte er even van opkijken. Het schiet Jan in de wangen en in de oren en in de vuisten, hij denkt: arijt, vader, arijt. Maar 't kon je nog wel 's bezuren! Daar gaat dan je staaldraad, door het kluisgat heen, zwaar omwikkeld met repen smarting, om het schavielen tenminste zoveel mogelijk tegen te gaan. Ook dat duurt blijkbaar te lang, naar den reus zijn zin, maar er zijn grenzen. Misschien slepen ze in Rusland op een naakte tros, in Holland doet men dat anders. Laat hem maar tieren, maar kom niet met open vuur bij zijn muil, want dan vliegt hij de lucht in, de zuiplap.
De tros is nauwelijks vast of de ‘Jan van Gent’ begint al te trekken; de meertouwen van het zeilschip plonzen te water en de magere kapitein op de kampanje roept: ‘Hey, hey! Easy! Easy!’ Maar wie in zulke omstandigheden op een schrammetje kijkt is een kniesoor; Sjemonow laat zich aan het gekraai niets gelegen liggen, de ‘Jan van Gent’ hangt scheef te grommelen in de strengen, als een trekdier, dat van de zweep heeft gelust. Op de rivier moet de sleep in het rond worden gevaren, om de kompassen te kompenseren; het is een hachelijk bedrijf in dat nauwe vaarwater met een hooggetuigd schip, de wind is aangewakkerd tot hard, met stormachtige vlagen; zo'n karonje dan met 'r volle want overstag te slepen tussen de wallen is geen kleinigheid. Maar Sjemonow staat zelf te roer en hij blijkt een meester; de manoeuvre verloopt zonder schade, nu gaat het
| |
| |
rambam de rivier af, het hoogwater is gehaald en de reus in zijn schik. Hij laat den bootsman het volk een schoot-aan geven en slaat Jan op zijn schouder, dat hij er scheef van gaat. Koedzo, koedzo, boroer, neem ook een borrel! De loods krijgt er ook eentje, het is een vrolijke beweging daar op die brug. Pieng!, gezondheid!, ja ja, bij de zeesleepvaart daar moet je maar wezen.
Ter hoogte van het Humber vuurschip gaat de loods van boord en wordt koers gezet naar Flamborough Head. Omdat de wind uit een gunstige hoek komt, wordt naar de ‘Scottish Maiden’ geseind dat er zeil gemaakt moet worden. Het duurt lang, alsof die koekebakkers daar achter eerst onder elkander moeten uitmaken wat ‘zeil’ is; dan worden een paar onderdoeken onhandig bijgezet. ‘Meer zeil!’ seint Sjemonow, en wanneer er een vloekwoord in het vlaggeboek gestaan had, zou hij het er bij gehesen hebben, nu zegt hij het tegen den stuurman, en die kan er tegen. Die krijgt hart voor het monster, hij begint zijn roekeloosheid en zijn stompzinnig gebulder te vergeten. Zoals hij daar op die rivier in 't rond gescharreld heeft, dat was iets om later aan je kinderen te vertellen. Er zijn zeelui en zeelui, de één verstaat zijn vak en daarmee uit, maat de ander maakt er een kunst van. Zoals Sjemonow te werk ging, dat was muziek, dat gaf een gevoel van schoonheid, aan wie het kon begrijpen.
De kok brengt koffie, met een vies gezicht, want het waait verduiveld hard en zo'n blaadje is over de muur voor je er erg in hebt, en dan gaat een kok, die weet hoe het hoort, mee de muur over; liever de plons in, dan je gereedschap uit je handen te laten rukken door de elementen. Zij slobberen de koffie met behaaglijke teugen, steeds achteruit kijkend naar die modderaars; die zijn nu doende een paar stagzeilen bij te zetten, maar het lijkt wel een baker, die de luierwas te drogen hangt, zo fladderen en klappen de doeken. Abeltje, die uit het stookhol omhooggeklauterd is en nu aan de luchtkokers staat te rukken, die te veel wind naar binnen slaan, lacht zonder tanden naar de brug en roept: ‘de schotse meid is 'r sjarretèls kwijt!’ Maar Sjemonow vindt het gescharrel daar ginder maar matig; hij kijkt van het schip naar de lucht en slurpt zwijgend zijn koffie. Op de ‘Scottish Maiden’ dartelen de mannetjes als poppetjes over het wiegende dek, of ze verstoppertje spelen en krijgertje; aan het stuurwiel op de kampanje staat de magere kapitein, zijn baard als een vlaggetje in de wind. Hij zwaait met de armen en moet wel verschrikkelijk staan schreeuwen; dan weifelen de
| |
| |
mannetjes een ogenblik en draven de andere kant uit. Als hij, na een wanhopige pantomime met armen en benen, die koddig is om aan te zien uit de verte, het roer loslaat en naar voren loopt, waar de mannetjes met een stagzeil aan het spelen zijn, loopt de schuit uit haar koers, de zeilen komen bak te staan en de hele familie gaat van de sokken. Jan staat te balken van het lachen, met de handen voor de buik, en overal aan dek wordt geschaterd, behalve door den derden machinist, want die is bovengekomen om te braken en vlucht nu ziek en verwilderd terug, hij denkt dat al die vrolijkheid om hem is. Dan vraagt Sjemonow ineens: ‘Kannste zeilschiep varen, boroer?’ ‘Jawel,’ zegt Jan, ‘daar ontbreekt het niet aan.’ Sjemonow laat de hand op zijn schouder vallen en zegt: ‘Hoesha dan! Maak daste aan boord van die jammer komt!’
Wel bliksem, daar heb je het! Het bevel heeft hem zo overrompeld, dat hij niet dadelijk dank-je-stichtelijk heeft gezegd en nu zijn de jongens al aan komen glissen, op het bloeddorstig gebulder van den kapitein, en gaan de sloep klaarmaken. Vooruit, schiet op! Wandelaar aan boord van die zeilschuit, de bootsman zal zijn plaats wel zolang innemen, en het zal ook de eerste keer niet wezen, dat Sjemonow een sleepboot tollen laat in zijn eentje. De twee runners, die eigenlijk voor de baggermolen bestemd waren, kunnen meegaan naar de overkant; sta niet te klosogen, koelies!
Bevel is bevel, daar kan tenslotte niet aan getornd worden, wees eerlijk; wanneer Jan zenuwachtig is, bij het samengraaien van een paar bullen in zijn hut, dan is het niet van de bangigheid, het is de koorts van het avontuur. Aardig, zoals je, bij het zoeken naar een broek, zo'n portretje met ogen over het hoofd kan kijken.
Hij gaat in de boot, de runners aan de riemen. Er staat een knaap van een deining, het is uitkijken dat ze niet kapseizen door de tros, want die schutter daar ginder stuurt alle slangen van het paradijs achter elkander, en dan slaat het zware touw soms verraderlijk uit het water; maar alles gaat goed. Zij komen veilig langszij te land en enteren aan boord van de ‘Scottish Maiden’. Wat uit de verte grappig heeft geleken, is droevig van nabij; een man heeft een been gebroken, toen hij door het slaande zeil tegen de reling werd gesmakt, en de kapitein staat, met een paar malende ogen in een gezicht vol baard, aan het roer of hij zijn laatste koers stuurt. Veel Engels kent Jan niet, maar het is voldoende. Eerst laat hij de sloep binnenboord hijsen
| |
| |
door de runners, twee zware kerels met de gezichten en de handen van moordenaars en de harten van jongemeisjes; zij heten Bulle Brega en Kees de Kaap, dat hebben zij hem in de sloep verteld. De magere kapitein wordt wild, wanneer hij hoort dat hem het bevel uit handen wordt genomen; hij protesteert schreeuwend met overslaande stem, struikelend over zijn dreigementen, maar Jan zet hem weg van het roer en brengt de schuit op de koers. Zij stuurt zwaar, omdat dat stagzeil zo te keer gaat; het moet niet lang meer duren, of er gebeuren ongelukken. Hij roept Bulle Brega, geeft hem het roer, als de kapitein raar doet zegt hij, blozend: ‘you keep low, sir, or I will put you flat’ en gaat naar voren met de gedachte wat daar nu fout aan was. ‘I shall,’ dat had het moeten zijn; verdraaid, dat Engels zit vol kronkels.
De noodbemanning van het schip heeft hun komst met domme, angstige ogen gadegeslagen en staat nu weerloos op een kluitje te kijken. Wat het voor volk is mag de duivel weten, maar zeelui zijn het zeker niet. Hij deelt het zoodje in twee ploegen in en geeft de helft aan Kees de Kaap; dan gaan zij het stagzeil klaren, waarbij meer geschopt en gescholden wordt dan getrokken. Maar het komt voorelkaar en Bulle Brega houdt het roer of de schuit op rails gaat; als de vallen en de touwen geklaard zijn, heeft de ‘Scottish Maiden’ haar nukken laten varen. Zij stampt zwaar, omdat zij leeg is, en haar stengen zwaaien lelijk tegen de grauwe lucht, maar zij loopt vast op de koers en is te hanteren. Als de zaak aan kant is zoekt hij den kapitein. Die zit in zijn kajuit met het hoofd in de vuisten en een troostfles voor zich op tafel; hij spreekt huilerig van ‘the woman’ en ‘my kids at home’ en graait daarbij in zijn natte baard, op zoek naar een peukje sigaar dat hij verloren heeft. Het is een lamlendig gezicht, deze onbekwame dronkaard, die het bevel heeft over zulk een statig schip; maar de zeilvaart ligt op sterven en wie er nog als schipper varen, hebben allemaal de een of andere zwartigheid. Hij laat hem maar bazelen in die kajuit als een zaal, waar de banken en de beschieting nog op vroegere deftigheid wijzen; maakt voor zichzelf een kooi in orde in de kaartenhut, geeft Kees de Kaap order hun zaken voorin te brengen en daar dat schooiersvolk gehoorzaamheid in de botten te ranselen als bootsman van de wacht; als dat gedaan is, laat hij de boordlichten klaren, want zij gaan het donker in. De wind is inmiddels nog aangewakkerd, de ‘Scottish Maiden’, die een harde loper moet zijn geweest in haar goede tijd, hangt op één oor met puilende zeilen en komt met een negen
| |
| |
mijls vaart achter de sleepboot opzetten. Hij ziet dat de ‘Jan van Gent’ moeite heeft om voor te blijven en beveelt de drie kleumende bibberaars, die de bakwacht vormen, goed uit te kijken of er niet van vooruit geseind wordt. In de kaartenhut controleert hij de barometer, bij het dansende schijnsel van een lucifer. Het ziet er niet vrolijk uit, het glas staat zo laag dat hij ervan op het achterhoofd krabt. Maar bij zijn ronde over dek ziet hij, dat alles goed zeevast gesjord staat en dat er niets meer te doen valt dan er is gedaan; laat het maar waaien, maar de hemel beware me voor die koekebakkers.
Bulle Brega staat nog steeds te roer, een blok van een man in de schemering, aan dek geworteld met zijn dikke benen; het is een kerel om op de schouder te slaan, zoveel hartelijke simpelheid komt uit die ogen. Kees de Kaap is kleiner, maar bijna even lang als breed, ook geen kleine jongen om op schoot te nemen; met die twee zal hij het een heel eind kunnen klaren, als het weer niet al te ongenadig wordt. Dan komt er, opeens, een vreemdeling te voorschijn uit de kombuis, als een mol uit zijn gat, een kabouter van een grijsaard, om zeeziek van te worden, zo morsig en vies is hij. Hij heeft een mutsje op, dat op zijn kop gegroeid lijkt als het dopje op een eikel, en draagt een soort boezelaar vol bloed- en botervlekken; maar hij komt met een pannetje aangescharreld, waar damp uit slaat, zegt: ‘me cooky, hier dinner reddy’, zet het pannetje op de grond en laat zich van achteren bekijken, terwijl hij naar zijn gat terugsloft en er weer in kruipt. Er zit rijst met vlees in het pannetje; Kees de Kaap wordt geroepen en gedrieën maken zij het soldaat. Het mannetje mag smerig geweest zijn, zijn prakje is best en het geeft een mens een hart, temidden van al deze bedenkelijkheid. De wind fluit boosaardig door het want en er begint een verwarde deining te lopen; de lucht zit vol jagende wolkenflarden, met daartussen schurftige vlekken van groenachtig licht. Het is een rare lucht om naar te kijken, zij lijkt wel afgeladen met alles wat zij niet gebruiken kunnen. Nadat hij nog eens naar de barometer is gaan kijken, steekt hij met dezelfde lucifer een na-den-eten-pijp aan, alsof er niets aan de hand was, maar dat weerglas hangt te vloeken aan de wand. Hij komt de wind weer in, met een vlucht vonken uit zijn pijp, tuurt naar de zee en de lucht; de dreiging, die hem tegemoet komt, stemt hem bezorgd en ook blij, want dit is nu zijn eerste commando. Jan Wandelaar - vijf en twintig jaar en kapitein. Het leven is best.
***
| |
| |
Te negen uur wordt er van de sleepboot geseind, dat het zeil geborgen moet worden. Dat seinen is eigenlijk overbodig, want de ‘Scottish Maiden’ loopt nu bij vlagen zo hard achterop, dat zij elkander zouden kunnen beschreeuwen, als de wind niet zo tekeer ging in het want. Het bergen van de onder- en de stag-zeilen is geen kleinigheid; de heren van de noodbemanning zijn voor driekwart te zeeziek om overeind te staan, zij hebben hun handen te hard nodig om zich aan het tuig of de reling vast te klampen, dan dat zij aan de touwen kunnen gaan, laat staan de ra's op. Met de twee runners en een paar boeven van beneden, die schijnen te hebben begrepen dat het om hun eigen behoud gaat, mant hij het doek in, hangende in de paarden over de ra; het is een stroef karwei en als zij, na de stagzeilen, de fok en het grootsel hebben geborgen, laten zij het zich bij het kruissel afweten. Er is een windstoot gekomen, die een verrassing aan verraderlijkheid bracht; een knal als een kanonschot en een scheurend geluid, dat erger deed vrezen: daar hangt het kruissel te klapwieken in het want, een reusachtige vogel. Het vrijmaken van het doek is een gevaarlijk grapje en als het, eindelijk, is gebeurd, waait er een storm, die de ‘Scottish Maiden’ even hard achter de sleepboot op doet lopen op haar naakte tuig, als zij het enkele uren tevoren op haar zeilen deed.
De nacht is aardedonker, brokken water breken tegen de flanken, botsen omhoog en smakken op het dek met een gedonder, dat de masten ervan trillen. Het schip stampt en slingert, haar lichten scheren als staartsterren langs de hemel, alles wat aan boord rollen kan rolt, alles wat loshangt kleppert en rammelt en rinkelt, het schip lijkt te barsten van leven. De ‘Jan van Gent’ is slechts bij ogenblikken te zien in de duisternis, wanneer er een scheur in de wolken wordt gereten en een vlek maanlicht over het water komt aangevaren; die zet een seconde lang de romp van een onder schuim bedolven zwart gedierte in een spokig licht, om dan verder te jagen, de duisternis in. Weg zijn trots en vreugde van het eerste commando, niets is er meer op de wereld dan een radeloos schip, steigerend van pijn, en water, water, steeds meer, steeds hoger, steeds woedender water, schuimend, kolkend, tuimelend, vernielend; een zondvloed van water.
Jan tracht met Bulle Brega het roer te houden, hij voelt aan de schuit dat de ‘Jan van Gent’ dwars-uit trekt, dat zij de sleep niet op de koers kan houden. Dan ziet hij, door de waterjacht heen, een schijnsel flakkeren, een rossig schijnsel, recht vooruit.
| |
| |
Weerlicht? Nee, dat kan niet; het moet vuurgloed zijn, die uit de schoorsteen van de sleepboot wordt gejaagd ... Dan komt, o simpel heldendom van wie-doet-me-wat, een man naar achteren. Hij palmt zich hand overhand langs de reling aan de loef-zij, drie brekers lijken hem voor eeuwig de grote kelder in te spoelen, grauwbruine, witgetande monsters van brekers, die als krankzinnige olifanten naast het schip opspringen, dan kantelen in de lucht en tot platte brei worden gesmakt op het dek met fonteinen van melk; maar de man laat zich niet oprollen en duikt steeds weer te voorschijn uit zijn schuilhoek achter de reling, waar hij gehurkt heeft zitten wachten tot de kermis voorbij was. Als hij op de kampanje belandt blijkt het Kees de Kaap, die schreeuwend, woord voor woord, met de mond op het oor van den stuurman, komt vertellen dat de ‘Jan van Gent’ dwars op de koers ligt te trekken met alle macht, maar dat zij geen kans ziet het schip overstag te slepen; nu vijlt de staaldraad voorloop langs de boeg, dat het vuur er uit springt, en het zal dus wel gauw mis wezen.
Dat is dus het rossige schijnsel, dat hij vooruit heeft zien flakkeren: de vonken, die uit de boeg springen, wanneer de staaldraad er langs schavielt bij het stampen. Het brengt hem een seconde lang de genoegdoening van tòch gelijk te hebben gehad, toen hij de tros op de tamp van de ankerketting had willen steken, maar het gevaar is groter dan de pret; want wanneer de tros het begeeft, dan drijft er een windjammer rond in de orkaan, met drie hele mannen aan boord en een stelletje gekken om de zwarte mis te zingen. Hij denkt er over om de ankers te laten vallen, maar vergeet de ankers, als er van voren een knal komt en een ruk, en het schip uit haar roer loopt met zulk een kracht, dat Bulle Brega door het stuurwiel wordt opgetild, omhooggezwiept en, God hebbe zijn ziel, hals over kop de nacht in geslingerd. De storm juicht in het want, draait het weerloze vaartuig met de flank op de golven en drukt dan tegen haar tuig, tot zij vrijwel plat op het water komt te liggen. De twee mannen, die op het kampanjedek hangen, dat schuin staat als een dak, zien het zeemansgraf van dichtbij; dan richt het schip zich sidderend op, om dadelijk weer neergedrukt te worden met een nog hachelijker slagzij.
Veel helden rusten op de bodem van de zee, maar op sommigen heeft zij lang moeten wachten. Als Jan een wereld van water over zich heen heeft laten gaan en weer adem kan halen, bemerkt hij niet alleen, dat hij nog aan dek ligt en dat het schip nog stand
| |
| |
houdt, maar dat er nog iemand anders naast hem ligt ook, en dat is Bulle Brega. Hij zal zich daar pas over verwonderen, wanneer alles voorbij is; voor het ogenblik brengt de wederopstanding van den doodgewaanden Bulle hem het vertrouwen terug in de onverwoestbaarheid van het leven. Hij entert zich met zijn beide maats naar de loef-reling omhoog en tracht vandaar een mast te bereiken. Als de ‘Jan van Gent’, als een zeehond meer onder dan boven water, briesend en slingerend langs komt gevaren, worden er stagzeilen bijgezet. Het is een knap stukje werk voor drie man, maar wie in de piepzak zit maakt rare sprongen, die hij later niet nog eens over zou kunnen doen, al zou hij er de onsterfelijkheid mee kunnen verdienen. Die stagzeilen betekenen voor de ‘Scottish Maiden’ het behoud, en voor de machinisten van de ‘Jan van Gent’ de martelpaal, want Sjemonow brult door de spreekbuis om steeds méér stoom, het zeilschip schiet er, met die paar doekjes, met een snelheid van tussen, dat haar zwakke lichten, tranende schijnseltjes in de duisternis, uit het gezicht dreigen te verdwijnen.
De zee en de storm, teleurgesteld, zinnen op nieuwe kwellingen, en, wel ja, waarom zouden die stengen niet eens naar beneden gesmeten worden?, - dat is nog eens een aardig grapje. De ‘Scottish Maiden’, met Jan en Bulle en Kees, krampachtig als drenkelingen, aan het rukkende roer, stuift berg op - berg af met de kop in de lucht en de kop in de golven, die barsten op de steven met het geluid van een ontploffing, en een wolkbreuk van buiswater de lucht in slingeren, van voren naar achteren, als een steniging van scherven. Maar zij vaart en zij drijft en zij leeft nog, zij neemt de zeeën als een renpaard, van hopla en daar-gaat-ie. Dan komt een golf, zo hoog, dat zij er tegen op. kan staan. Zij dreigt te kantelen, klimt op de kruin, en wordt in een dal gesmeten met een diepte, dat het lijkt of zij zweeft. Dan een aardbeving, een scheurend gekraak, een donderende lawine van stengen en ra's en touwwerk en loodzware zeilen, die haar dek dreigt te doen bezwijken; een volgende golf als een overrompeling, - schoon gaat zij er onder, van steven tot steven, - als zij weer tevoorschijn komt, heeft zij een stapel op de kampanje en een verwarde sleep achter zich, en ligt met de kop uit het water. Maar uit de ruïne komen drie mannetjes gekropen, die bedrijvig gaan sjorren en hakken en peuteren; bij de vijfde golf is zij haar stapel kwijt en bij de twaalfde haar sleep. Zij ligt vaster, nu die hoge rommel eenmaal naar beneden is gekomen en overboord gespoeld; zij loopt zekerder en moe- | |
| |
diger. Bulle Brega heeft een arm uit het lid en Jan Wandelaar heeft Kees de Kaap snel moeten lossnijden uit de lijn, die om zijn lijf gekronkeld zat, anders zou die gestikt zijn en geboeid verdronken.
De ‘Jan van Gent’ is in geen velden of wegen te bekennen en het schip zelf lijkt uitgestorven op hen na; maar als de rust en beetje is weergekeerd, wie komt daar uit zijn gat gekropen? De mol met de muts en het boezelaartje voor, die zich langs de reling naar het achterschip palmt met één hand, of het een wandeling was voor een luchtje, en hij brengt, - wie zijn ogen niet geloven wil die moet maar proeven, - een keteltje koffie voor de dorst. Hij zegt er niets bij, daarvoor is er nog te veel kabaal in het heelal; hij geeft het keteltje aan Jan en wandelt dan terug met een hand aan de reling. De zee en de storm, van hun stuk gebracht door zo veel verachting, laten hem ongehinderd passeren en beginnen pas te gooien en te bulderen, als het te laat is en de mol weer in zijn gat verdwenen. De koffie smaakt best en is nog lauw bovendien, zij drinken uit de tuit het keteltje leeg en laten het dan vliegen. De wereld zit vol wonderen, waar de mens geen weet van heeft, die kok is er één van.
Wie dacht, dat het ergste nu voorbij zou zijn, is er naast. De wind neemt weliswaar niet toe in de loop van de nacht, er komen zelfs sporen van vermoeidheid in het waaien, zo tegen de dageraad; maar de deining wordt steeds hoger en verwarder, naarmate zij het open water bezeilen. Het is op het laatst geen staan meer aan dek, zo gaat de schuit te keer; omdat zij vast op het roer blijft liggen en er geen verandering van zeil voor de deur staat, binden Jan Wandelaar en Kees de Kaap zich vast bij het stuur. Van koers varen kan geen sprake zijn; de lawine van tuigage heeft het kompas de kop ingedrukt en het rad een paar tanden uitgeslagen, maar draaien kan het nog en de ‘Scottish Maiden’ luistert nog naar haar roer. Bulle Brega is met zijn lamme arm naar voren geschoven, om te zien of eentje van die koekebakkers nog levend genoeg is om hem de knokkel weer in het lid te trekken. Het lijkt van niet, want hij komt niet terug; het kan ook wezen dat hij van de pijn van zijn stokje is gegaan, zo'n in het lid trekkerij is geen allemanswerk en Kees licht den stuurman schreeuwend in, dat Bulle zo kleinzerig is als een varken.
De ‘Jan van Gent’ blijft buiten zicht; die heeft misschien gedacht dat zij bij de smak, die zij in dat golfdal gemaakt hebben, te barsten zijn geslagen, toen de verspeelde tuigage langs
| |
| |
kwam drijven. Wie weet ligt ze nu rond te varen bij die rommel, om te zien of er nog leven te vissen valt. Het slingeren en stampen wordt steeds zwaarder, bij het flauwen van de wind, het gaat met rukken en bonken en geen ogenblik rust, de mannen beginnen scheel te kijken van de hoofdpijn. Verwarde, schrijnende gedachten: niet slapen nee niet slapen o wat een pijn verdomme hier is geen spaak niet slapen. Voor de ogen kronkelt het en wriemelt, rood en glimmerig en strepig, als bloederige aaltjes; niet slapen nee waar is die hand stil toch schip stil toch. Mens, wat een toer om die ogen open te krijgen. En als ze open zijn, kunnen ze niet kijken, alleen maar staren, schuin naar boven. Het duurt uren, voor ze kijken kunnen, en dan zien ze de dag, die komt. Geel en betraand van regen, met een aarzelend schijnsel van angstigheid uit een verscheurde lucht. Hoe kan dat nou, hij kan de dag niet zien, want ze varen toch niet naar het oosten; dan probeert hij omlaag te kijken en als hij dat klaargespeeld heeft, ziet hij, dat hij achterstevoren te roer staat. Kees de Kaap hangt voor dood over de spaken, maar wanneer het rad rumoert stuurt hij bij, als een spook. Kees de Kaap, goeie jongen, alleen op de wereld, vooruit maar.
Tegen zonsopgang is de dans op haar wreedst. Het schip slingert zo zwaar, dat een pardoen van de kruismast, de enige waar de steng nog opzit, knapt met een knal, die niets te betekenen heeft, vergeleken bij het kabaal dat zij des nachts te verduren hebben gekregen, maar die hen een doodsschrik geeft omdat zij, ziek van de steken in het hoofd en verlamd van de moeheid, als krokodillen met open ogen hebben staan slapen aan het stuurrad. Het leven is een pluisje, God blaast het van Zijn hand, maar wie een eeuwigheid geworsteld heeft om uit het paradijs te blijven schrikt toch, wanneer er op hem geschoten wordt. Het gevalletje met die pardoen is kwaad werk, want nog zo'n slinger en de mast staat los aan bakboord, en dan is het: adie. Het enige is, dat de steng geschoten wordt, om de zwaai te verlichten; maar hij heeft er de moed niet toe en de benen niet, als hij eenmaal omhoog kijkt naar die steng blijft hij maar kijken, die nek is zo moe dat ze er nu genoeg van heeft, van al dat gekijk. Bij iedere zwaai kan het gebeuren. Ja ... ja! ... nee. Het is een spelletje; een jongen in een roeibootje, schommelen, schommelen, ja ... ja!... nee. Nog geen water geschept. Oei, wat gilt dat meisje, en toch vindt ze het leuk. Niet doen, Jan! Niet doen! Maar hij moèt, hij gunt zich zelf niet eens de tijd om te beseffen of hij het eigenlijk wel wil. Eén ... twee ...
| |
| |
ja... ja! Niet doen, Jan! Niet... Lief meisje. Lief meisje. Kom, moet je daar nu van huilen? Het is geen huilen, het is hoofdpijn. Als dat knerpende gekners nu maar uit was, alleen dat gejank maar, dan zou het heus zo beroerd nog niet zijn, dan zou hij kunnen slapen. Het kreunt en knierst onophoudelijk, eentonig, heen en weer, heen en weer, onophoudelijk. Wat het is kan hij niet zien, want dan moet hij omlaag kijken, en dat gaat nu eenmaal niet. Ja ja, hij weet het: jongen, Jan, als je niet iets aan die pardoen doet is het adie. Hij wil wel, maar hij kan niet; dan geeft het lot hem een zetje.
Als een haan treedt de magere kapitein, die de nacht lang onder de planken heeft gezeten, naar buiten om de dageraad toe te kraaien met een mondvol dronkemansgebabbel; hij is zo beschonken, dat hij over het slingerende dek komt aanwaggelen met een gemak, waar een nuchter man verbluft van staat. Hij merkt doodeenvoudig niet dat de wereld aan de rol is, hij ziet alleen maar twee zeerovers, aan het roer van zijn schip, en gaat naar hen toe om een toespraak te houden. Het verschijnen van dien zwaarmoedigen spijbelaar brengt Jan tot de werkelijkheid terug, zoals, enkele uren geleden, de wedergeboorte van Bulle Brega hem overeind geholpen heeft. Hij maakt zich los van Kees en het roer, wil den dronkaard bij de kladden pakken, vóór die, uit de pas geraakt, een schuiver maakt naar de lij. Maar een wrekende golf springt over de reling, slaat Baardmans van de sokken en keilt hem in een hoek, waar hij kan liggen wentelen in een bed van drabbig schuim, of hij, als straf op de zonde, verdrinken moet in een reusachtig glas bier. Dezelfde golf heeft wéér een kardeel van de pardoen doen springen, de dood betokkelt nu het harpstijf gespannen touw met een opgewekt geluid. Hij vergeet den kapitein en schudt Kees de Kaap wakker; die ontstelt zo van de hardhandigheid, dat hij het schip op laat loeven, terwijl hij het al die tijd, al slapende, op toverachtige wijze bij de wind heeft weten te houden, zonder dat een zeil gekild heeft. Maar het gezicht van de stervende pardoen geneest hem van de slaap, zij spalken het roer, zodat het even lijden kan, en enteren het want in.
Het schieten van de steng kan beiden het leven kosten, maar wanneer zij het niet wagen is het einde zeker. Zij martelen zo lang op de mars, tot het besef van boven en onder hen verlaat en zij zich tenslotte alleen nog maar, met een laatste rest van levensdrift, vast lijken te klampen onder aan de slinger van een wereldgrote klok, die hen de hel in tracht te zwiepen; dan is het, of klok en slinger en al van de hemelwand bliksemen, uit met de
| |
| |
pret; maar het is niets. Zij leven nog. Alleen is de steng geschoten en dat was de bedoeling. Zij kijken elkander aan, schrijlings op de mars in een ravage van touwwerk, de harsige geur van versplinterd hout is de eerste zintuiglijke waarneming in een nieuwe wereld. ‘Gepiept’, zegt Kees; het bolderen van de klappende zeilen klinkt als een gigantisch applaus. Zij glijden omlaag langs de twee gespaarde pardoens, die het gewicht nu met gemak kunnen houden; wanneer zij het dek weer onder de voeten hebben is het, of de zeegang in de tussentijd bijna bedaard is, zo vast doet het aan. Zij lopen nu met hetzelfde gemak heen en weer als de dronken kapitein, toen hij tevoorschijn kwam. Kees brengt het schip terug op de koers, Jan gaat hulp voor de verwoesting halen. Het vooronder is te gevaarlijk om te bezeilen, hij bonkt op de kombuisdeur. De mol komt tevoorschijn en begrijpt alles nog voor het Engels geworden is; hij sjokt naar het roer, met dezelfde minachting voor de elementen, die hij met de koffie betoond heeft, en gaat het stuurrad hanteren als een man die het meer bij de hand heeft gehad. Kees en Jan slepen den kapitein, die, o wonder, nog steeds in de hoek van de verschansing ligt, als een natte bultzak tot bij de trap van de kajuit, waarboven ze hem loslaten en dan de deurtjes sluiten met de eerbied voor een grafkelder; daarna gaan zij de wildernis van touwwerk te lijf met een krachtgevend gevoel van meerderheid.
Een half uur later is het dek geklaard. Het lijkt of de zee er nu genoeg van heeft, de deining is minder wreed en de wind afgezwakt tot een straffe bries. Het kan verbeelding wezen, dat het nu gedaan is; maar voor Jan is de spanning voorbij, een vermoeide onverschilligheid maakt zich van hem meester. De mol staat vast te roer, die kunnen zij het karweitje rustig overlaten; hij zakt met Kees de Kaap het vooronder in bij het licht van een lantaren, om Bulle Brega te zoeken. Daar beneden blijven zij niet lang, de stank van braaksel, zweet en menselijke uitwerpselen noodt niet tot een verblijf. De noodbemanning ligt voor lijk op de grond verspild, een smadelijk gezicht van smerige, bange mannen, die de angst en de zeeziekte een nacht lang tot beesten hebben gemaakt en die nu, uitgeput en verloren, ellendig liggen te ronken waar het lot hen neergeworpen heeft. Sommigen blijven zo stil in een zo onnatuurlijke houding, dat het lijkt of ze dood zijn; maar wanneer zij geschopt worden kreunen ze nog en trekken stuipig met krachteloze benen, dus leven zit er nog in. Bulle Brega wordt gevonden in een onderkooi, waar hij zich blijkbaar in heeft weten te hijsen en waar de genadige na- | |
| |
tuur hem buiten kennis heeft laten liggen tot zij hem vonden. Zijn schouder ziet er leelijk uit, zij durven er niet aan te prutsen; het beste lijkt maar om hem te laten liggen waar hij ligt, want wie weet kan het vervoer hem schaden, er staat nog deining genoeg om twee man die een derde dragen tegen de reling te laten tuinen.
Kees de Kaap wil niet slapen. Hij blijft aan dek om een oogje houden op de mol en de zeilen. De kruismast klaart het nu makkelijk, het schip is willig, nu is het niet langer nodig om voor de wind weg te lopen. Zij kunnen nu een koers sturen; maar waarheen? De ‘Jan van Gent’ is nergens te bekennen, evenmin als de kust. De bries blaast hard uit zuid-westelijke richting, waar precies valt niet te peilen, want het kompas is waardeloos. Zij lopen een vijf tot zes mijlsvaart scherp bij de wind; de ‘Scottish Maiden’ heeft er een overmoedig plezier in. Achter hen is de kim dichtbij door zware, zwarte wolkenbanken, waar soms de golven voor kuiven, groene gevaarten, wit gemarmerd, bijna doorzichtig van klaarte. Hun kammen springen de zwarte hemel in, schuimend, schitterend wit. De wolkenbanken omvademen de kim in een halve cirkel, het schip vaart geborgen in de armen van een duistere macht. Maar vóór hen, in westelijke richting, waar de kust moet zijn, is niets. Een eindeloze vlakte van wemelend water, blauw, blinkend, samenvloeiend met een eindeloze hemel, zuiver van licht. Geen kim, geen schip, geen vogel. Alleen die hemel en de golven; golven, golven, een steppe van golven, die zwellen en slinken, kuiven en vloeien, eindeloos, de eeuwigheid in.
Hij wil een bestek maken, het zonnetje schieten. Maar in de kaartenhut is niets van die rommel te vinden; de zee heeft de deuren gebroken en het hok leeggespoeld. Een paar kaarten-todden zwabberen als bleek wier uit de zolderrekken, een stoel met gebroken poten heeft zich onder de tafel verscholen; verder is er niets. Mens, wat is hij moe. Hij zwaait op zijn benen van de moeheid; maar kom op, jong, hou je taai, 't bedrijf is nog niet uit. Hij zakt af in de kajuit, daar ligt de kapitein, languit op de bank als een dode. Het is er stil, alleen zijn oren gonzen; buiten klokt het water en met de deining rolt steeds een fles tegen de wand. Als hij dien man daar ziet liggen, kan hij toch een zekere trots niet binnenhouden en zegt: ‘Captain, your ship is saved.’ Eerst lijkt de schipper het niet gehoord te hebben, dan zegt hij: ‘You fool. Better had it drowned.’ Uit de toon, waarop hij dit zegt, blijkt dat hij bijna nuchter moet zijn.
| |
| |
‘Once the finest vessel abroad,’ mummelt hij; ‘now better be dead.’
‘Come, come,’ zegt Jan, terwijl hij de laden onder de kooi opentrekt, op zoek naar misschien een tweede sextant. ‘Take it easy; everything is allright now.’ Maar de kapitein zegt met koppige wanhoop: ‘No, no. Better be dead. Oh, be dead.’ En een sextant is er ook niet. Dan maar varen, op hoop van zegen. Vandaag of morgen zal die sleepboot wel uit de kim komen. Naast de kapstok hangt een portret achter versplinterd glas. Een ouderwetse vrouw met drie ouderwetse kinderen; haar gezicht is niet best meer te herkennen, dat heeft door de scherven geleden en er is water achter gekomen ook. Wanneer hij dat portret ziet, moet hij ineens aan Nellie denken, voor het eerst, die nacht; en als hij langzaam de trap weer opgaat denkt hij hoe dat nou toch mogelijk is. Hij heeft altijd gehoord dat, in doodsstrijd, het beeld van de geliefde voor iemands ogen verschijnt met een glimlach van troost en verzachting; hij had die nacht wel een keer of drie de arm van den zwarten vrijer om de schouders gevoeld, maar Nellie was daarbij thuisgebleven. Hij is toch nog niet zo suf of hij grijpt de kans aan, die hem hier geboden wordt om de zonde van de woordbreuk ongedaan te maken, en hij denkt: ‘Als het haar niet eens de moeite waard was om even over me te dromen, met wier in m'n haar, of zo; dan verdient ze ook niet beter dan dat ik mijn mannenplicht doe.’ Maar helemaal afdoende blijkt deze billijke gevolgtrekking niet, om het knagen van het geweten tegen te gaan. Hij gaat op de natte bank in de kaartenhut liggen, om de benen een ogenblikje rust te geven; volmaakt ongelukkig tot hij inslaapt, en dat is niet lang.
***
Tegen de avond heeft de ‘Jan van Gent’ haar weer te pakken. De mannen wuiven van schip naar schip; zo van: ha die jongens. De derde lijn is raak, en de tros wordt ingepalmd zonder overdreven moeite. Wanneer de sleepboot weer trekt, komt de bootsman met een sloep. Ha die bootsman. Zo, stuur; dat was op 't randje, vannacht. Och, 't viel mee; hebben jullie nog schade? Geen bizondere bizonderhede, zegt de bootsman, ha die Kees.
Als hij Sjemonow weer ziet geven ze elkaar een hand. Dat mag ook wel. En ze nemen er eentje. Dat mag óók wel. Bout zegt: hee, ben je daar weer?, op een toon van: dat had ik niet
| |
| |
gedacht, vriend. De meester zegt: nou heb je 's gezien, jongmens, wat voor beulswerk.... Maar Nellie zegt niets, die kijkt verwijtend uit het portret aan het voeteneind. Ze zal heus wel wat zeggen, maak je daar maar geen zorg over; maar gelukkig heeft hij nog vijf maanden de tijd om er over te denken wat hij antwoorden zal.
Abeltje zegt: ik heb 't je wel gezeid, kijk uit met die schotse meide; en Bulle Brega doet net of hij er om lacht. Maar hij schreeuwt toch, wanneer Sjemonow een kousevoet in zijn oksel zet en een nummertje touwtrekken weggeeft aan zijn lamme arm. Weet je, waarom in de harem van de Sultan van Turkije allenig maar dwergies diene?, vraagt Abeltje vrolijk; en als Bulle het niet weet zegt hij: omdat die te klein benne om op 't bed te kenne kijke. Hahaha. Maar Bulle lacht niet, want die is van zijn stokje gegaan. Kees de Kaap heeft er tranen van in de ogen, en gaat maar liever aan dek, omdat hij dat gemartel niet langer aan kan zien. Kinderachtig hoor, voor een man; maar ben je belazerd!, hij is aan dek gegaan om den kok te vragen, of die nou niet 's een eitje voor den gewonde zou bakken, in-plaats van daar maar zo zuur naar die zee te staan kijken. De kok zegt: ‘een eitje bakken? Die man is voorlopig nog niet binnen zwijm.’ De kok is aan de ongelukkige kant, want hij is zijn bolhoed kwijt. Gek, zoals je aan zo'n ding gaat hechten; net een hond, op 't laatst. Henkie zegt: gelóóf maar dat-ie 't gevoeld heb; ik zag 't bloed kompleet wegtrekken uit z'n ogen, en.... O jà?, vraagt Abeltje, en dan roept de stem van Bout uit de machinekamer: jonges, geef 's effen een puts water. Henkie zegt: de derde heb zeker weer gekotst, en de bootsman zegt: hou je d'r buiten, lapswans, doe liever wat je gevraagd wordt.
Vijf maanden, het is een hele tijd. Hij ligt een potje te grienen op zijn kooi, zijn kop in het kussen. Kom, let er maar niet op; het gemoed moet ook wat hebben, na al die mannelijkheid. En voor iemand die toch nog zó jong is, en nog maar zó kort getrouwd, heeft hij het toch heel aardig opgeknapt; wees eerlijk.
|
|