| |
| |
| |
Eerste deel
Varen, varen, God!, laat me varen
Over je wijde, woeste zee;
Geef me stormen, geef me gevaren
| |
| |
| |
Hoofdstuk I
Een snelle bevordering als die van Jan Wandelaar - najaar '06 nog matroos, voorjaar '08 stuurman - was in die jaren, toen de zeesleepvaart uit de kinderschoenen kwam, geen uitzondering. Omstreeks 1840 was de eerste sleepdienst geopend: een raderbootje, dat zeilschepen de haven in- en uitbracht door de nauwe vaarwaters, waarvoor zij anders soms dagen lang op gunstige wind moesten liggen wachten. Gedurende de halve eeuw daarna was het bedrijf gestadig gegroeid; sterkere boten werden gebouwd en de vloot werd uitgebreid, maar verder dan het Engelse Kanaal werd niet buitengaats gevaren.
Omstreeks 1890 waren de Hollandse baggerlieden zo in trek gekomen bij de aanleg van havens en kanalen in den vreemde, dat over de gehele wereld, in Afrika, Azië en Zuid-Amerika, onze vlag bij de waterbouw woei. De aannemers bestelden hun materiaal in Holland: baggermolens, zandzuigers, lichters, sluisdeuren, pontons en drijvende kranen. Aanvankelijk werden al deze zaken in onderdelen verscheept, om te bestemder plaatse gemonteerd te worden, maar dit kostte veel tijd en veel geld en dikwijls was het zelfs onmogelijk. Er werd over een doelmatiger wijze van transport gedacht en men ging sleepboten bouwen, geschikt voor de grote vaart, die het materiaal kant en klaar over zee zouden kunnen slepen. In 1892 liep de eerste zeesleepboot van stapel; dat jaar werden reeds zes en dertig stuks baggermateriaal weggebracht. Men kon de vraag niet bijhouden met bouwen; wat vroeger havensleepboot was werd zeesleepboot, met een toverformule, om de bemanning niet al te ongerust te maken.
Toen kwam het gebrek aan geschoold personeel aan den dag: de oude kapiteins, uitnemende zeelui voor de kustvaart, navigeerden slecht, zodra zij de grond niet meer konden herkennen, die met het dieplood omhoogkwam. Oud-gezagvoerders ter koopvaardij, voor het merendeel kapiteins van de kwijnende
| |
| |
zeilvaart, werden in hun plaats gemonsterd; maar die kenden het sleepwerk niet en, al kwamen zij zonder moeite in de plaats van bestemming aan, zij verspeelden dikwijls hun sleep door onervarenheid. Men had jonge, behendige kerels nodig, in het bedrijf opgegroeid en met genoeg hersens om binnen de kortst mogelijke tijd hun diploma voor de grote vaart te behalen; het gevolg waren de meest sprookjesachtige promoties, en daar was Jan Wandelaar een voorbeeld van.
Zoon van een vroeg bestorven vissersweduwe was hij, veertien jaar oud, als bramzijgertje op de radersleepboot ‘Fortuna’ terecht gekomen. Hij had naar de grote vaart gewild, maar zijn moeder had angst voor de zee gekregen, nadat haar man verdronken was, en wilde haar toestemming niet geven; wanneer hij varen wilde, dan maar bij de binnenvaart, - en de ‘Fortuna’ kwam zelden buitengaats. Maar toen de zeesleepvaart haar snelle groei begon werden steeds meer havensleepboten aan de binnenvaart onttrokken; Jan Wandelaar was achttien en matroos, toen de ‘Fortuna’ tot zeesleepboot werd bevorderd. Zijn moeder was er niet meer, om hem te zeggen dat hij verkeerd deed met die zee op te gaan en hij zelf zag alleen maar het avontuur. Avontuur kwam er genoeg, in de vier jaar die volgden: schepen in nood, enteren bij hoge zee, kameraads doodgeknepen door zwenkende, snaarstijf gespannen trossen; maar daarbij geen andere gedachte dan: dat overkomt mij niet, mij nooit.
Zestien October '06, om tien uur voormiddag, vaart de ‘Fortuna’ de haven van den Helder uit in vliegend weer, ter assistentie van een bark, die stuurloos afdrijft naar de banken. Om twaalf uur wordt het schip gepeild, om half twee vastgemaakt, om kwart voor twee raakt een stopper in het stuurboordscheprad. De ‘Fortuna’, verlamd, dreigt dwars op de zee te komen liggen en wanneer dat gebeurt is het uit. Maar Jan Wandelaar is, met een lijn om de borst, overboord gesprongen en heeft het touw doorgehakt; hij wordt, meer dood dan levend, aan boord teruggehesen en de raderen draaien weer. Waarom hij het gedaan heeft weet hij niet, toen hij te water ging was hij blind en toen aan hem getrokken werd zo bang als hij nooit iemand vertellen zal; maar wanneer hij beseft, dat hij in de kajuit ligt en dat de schipper zelf een borrel voor hem inschenkt en dat de schuit behouden is door hem en door hem alleen, dan is hij zo trots, dat hij het niet harden kan en inslaapt uit zelfverweer.
Zeventien October staat matroos Wandelaar voor den ouden heer van Munster en hoort dat hij op kosten van de maatschappij
| |
| |
voor stuurman mag leren wegens heldhaftige onderscheiding; achttien October zit hij in de schoolbanken, stijf en ongelukkig; twintig October huilt hij in een portiek, snikkend: ‘Ik kan het niet, ik kan het niet!’ terwijl Nellie Dijkmans, het dochtertje van den sluiswachter, hem tracht te sussen met: ‘je kan het best....’ erg zenuwachtig, omdat er ieder ogenblik iemand langskomen kan, die zal blijven staan en vragen wat dien jongen mankeert.
Twintig December loopt hij wanhopig langs de haven, tot diep in de nacht, en wanneer er een schip zou zijn uitgevaren voor de lange trip zou hij zich aan boord verstoken hebben, want morgen komt zijn eerste rapport los en dan zal hij wel weer matroos moeten worden. Eén en twintig December komt hij voor mijnheer van Munster met vuurrode oren en een grijnslach die zijn lippen laat beven, ook al bijt hij er op dat het bloedt; hij krijgt een pluim en loopt in het portaal een parapluiestander omver, gelukkig maar, want dat is beter dan onder de paardentram, al vloekt de boekhouder zó, dat zelfs een zeeman van twee en twintig jaar, die op zijn eentje een heel schip gered heeft, ervan verbleken moet.
Eén en dertig December drinkt hij een ijskoud biertje in de pronkkamer van Dijkmans, den sluiswachter, onder de ijskoude oogjes van moeder Dijkmans, die hij die nacht dreigend boven zijn bed zal zien zweven, met in iedere hand een hoedenspeld; hij schaamt zich, omdat hij steeds boertjes moet laten door de neus en hij heeft het ellendig vermoeden dat zijn kruinharen tòch overeind staan, ondanks al dat vet. Om twaalf uur morst hij, bij het klinken, met rode wijn op iets wits en is zo verschrikt en verward door het onheil, dat het niet eens tot hem doordringt, dat hij Nellie's hand niet vast heeft kunnen houden bij het loeien van de stoomfluiten en het beieren van de klokken, en daar was het toch om begonnen geweest.
Op vijftien April krijgt hij zijn tweede rapport en gaat 's avonds dansen; maar hij kan niet aan de driekwartsmaat denken, want zijn hoofd zit vol kruispeilingen en logarithmen, hij kan de naam ‘Ko!’ niet horen roepen, of hij denkt aan cosinus en zelfs Nellie's hand in de zijne vergeet hij, omdat hij de variatie van het kompas tracht te berekenen voor het jaar negentienhonderd vijf en vijftig, terwijl zij, naast hem, over meubels en gordijntjes babbelt voor het jaar negentienhonderd en acht. Hij komt eerst weer bij, wanneer hij in de wind en de duisternis staat, met de warmte van haar mond dicht bij de zijne,
| |
| |
en dan zinkt hij in een andere droom, verward, verschrikkelijk, verrukkelijk, met een werveling van gedachten, die geen gedachten zijn, en een wankel makende kracht, die uit de grond in zijn benen omhoogschiet; tot mannen in de omtrek lachen en iets roepen, dat zijn vuisten wakker maakt, hij wil vechten maar dan moet hij Nellie loslaten en dan valt ze zeker. Hij streelt haar muts, maar durft haar niet meer te kussen; zij wandelen samen naar de sluis en staan daar weer in een omhelzing, tot een rattenplons in de diepte hen opschrikt. Dan nemen zij haastig afscheid en hij vloekt op de maat van zijn driftige stappen tot hij bij zijn kosthuis is; de wereld is vol schoften en ratten en er is ook een juffrouw Dijkmans, die laatdunkende oogjes heeft en een mond als een litteken en een gevaarte van een boezem vol onverzettelijke heerszucht, - de duivel hale hen met z'n allen!
In Juli krijgt hij vacantie, vaart tot September weer als matroos, alsof er niets gebeurd was, tracht in het vooronder bij een slingerende lantaren zijn taak te leren, maar de maats laten duidelijk blijken dat hij zich niet moet verbeelden nou meneer de Piet te zijn; is dat gemummel nou potdome uit of hoe zit dat, er moet geslapen worden! Hij vloekt en tracht minuten te stelen met een boek op het privaat, maar ze hebben hem in de gaten en nu moeten ze ineens allemaal, of er wordt geschreeuwd: Wandelaar! Wandelaar! en als hij haastig komt, wijzen ze overboord en zeggen: een zeemeermin, je ben nèt te laat. Hij wil den stuurman er niet in kennen, want dat zou mis zijn; hij slaat er een op zijn bakkes en dat is helemaal mis, want nu is het vooronder met één slag vol armen en benen, die stompen en trappen en hij wordt met een vork in zijn billen gestoken, dat hij 's nachts aan het roer staat te krimpen. Hij heeft de spaken van het stuurwiel beet of het de strotten van dat rapalje zijn en de kompasroos wordt een nevelig maantje door de tranen.
Eindelijk is die bezoeking voorbij; hij heeft niet veel geleerd voor de school, maar heel wat voor het leven. Zijn eerste rapport dat seizoen is niet zo best, maar nu laat hij zich niet meer kennen; nu wordt de nacht ook een dag en zelfs moeder Dijkmans zegt dat hij weinig meer komt, op een toon of ze het verdacht vindt.
Dan, de avond voor het examen: samen aan de havenkant. De vreugde van de lente huivert al over de aarde, maar boven het water dwaalt de weemoed van de winter nog. ‘Altijd....’ fluistert zij, ‘altijd ben ik bij je, mijn man.’ Hij gaat er kapot van, de ontroering steekt hem in het lijf en springt uit zijn ogen;
| |
| |
het is zo dwaas, al dat onnozele geluk, maar toch zo ernstig, zo plechtig, dat hij zich voor de hemel schaamt, omdat hij maar een mens is. Een onhandig, plompverloren mens, die van een liefkozing een aanslag op het leven maakt, wanneer hij geen woorden meer kan uitbrengen behalve een gestameld: verdomme, verdomme. Wanneer hij haar weer bij huis heeft gebracht kan hij haar wel te water smijten, - om alles wat hij niet houden kan en misschien ook omdat, wat zij elkander hebben aangedaan, alles wat er nog komen zal alleen maar minder kan doen lijken. Dit komt nooit terug, nooit weer; dwaze gedachten voor een man, die alleen terugwandelt door de nacht en die morgen op de pijnbank moet.
Ja, dat is het: de pijnbank. Hij zal er onder bezwijken, dat weet hij, ze zullen hem krijgen en dan maakt hij er een eind aan. Hij zal de nacht lang wakker liggen en zich zijn leven herinneren; nee, beter kan hij die zeevaartkunde nog eens nakijken, of nog beter zich eens helemaal wassen, dat knapt op, en onderwijl de havensteden van de Oostzee repeteren; hoewel, als ze eenmaal aan de schepenwet beginnen is hij er zeker bij, die hoeft hij niet eens na te kijken, dat is zonde van de tijd. Hij komt thuis en gaat op zijn bed liggen, besluiteloos wat te doen; hij ziet opeens dat de knoesten boven zijn hoofd de opstelling hebben van de sterren in de Grote Beer, zoekt naar de andere sterrebeelden en kijkt dan met verbazing in de zon. Hij heeft zes uur geslapen, zich niet uitgekleed en als hij staan wil zakt hij kreunend op een stoel van de pijn in zijn voeten. Hij eet niets, drinkt niets, rookt een sigaar, die bij halverwege de treinreis weg had moeten gooien, maar denkt: dan maar braken op het examen, erger kan het toch niet, en komt misselijk aan met het zweet op zijn voorhoofd.
Het halve uur, dat hij in de wachtkamer opgesloten zit tot de beulen trek in hem hebben, wordt het langste van zijn leven. Hij drentelt rond, leest wel tachtig keer dat hij niet spuwen mag en niet roken, spuwen niet en roken niet, spuwen roken niet niet, niet newups en niet nekor, tein newups en....
‘Mijnheer Wandelaar.’
Als hij er door komt zal hij dat mannetje een rijksdaalder geven, als hij zakt zal hij het doodslaan. Met die rustig makende troostgedachte wordt hij door het mannetje naar de examenzaal gebracht: sigarenrook en wit licht en daarin een rij gezichten, met en zonder baarden, maar allemaal met bedenkelijke ogen. In de seconden, dat er met papieren geritseld en ge- | |
| |
fluisterd wordt, kijkt hij schichtig de rij gezichten af, maar voor iets tot hem door kan dringen beginnen de vragen al. En, o wonder, een automaat, waarvan hij nooit vermoed heeft dat zij in zijn hoofd zat, antwoordt. Rustig, bedaard, zonder weifeling, met soms even een stilte, na een vraag waarin een gevaar schuilt, en dan met een lichte glimlach het antwoord. Alles is een en al beminnelijkheid, onverschilligheid bijna; wanneer hij een fout antwoord geeft glimlacht hij voluit, het is of die fout de atmosfeer vrijer maakt, prettiger om in te ademen. Een gevoel van opluchting voor en achter de tafel, dat zijn lip aan het trillen zet op een verraderlijke manier. Hij klemt vruchteloos zijn mond zo stijf mogelijk dicht, dan bijt hij, knauwt, tot de volgende vraag hem plotseling zichzelf doet vergeten en de automaat verder antwoordt: rustig, bedaard. En dan, onverhoeds als een nekslag, een stofje in het raderwerk en alles gaat mis. De automaat antwoordt, maar het lijkt of ze een nummer achter is. Alles is verkeerd, de stilten worden lang en pijnlijk. Hij balt de vuisten tot ze gevoelloos worden, zijn ogen worden heet van het staren naar het raam, terwijl, hij de indruk tracht te wekken dat hij denkt, maar hij denkt niet. Hij wil alleen maar dat het afloopt, afloopt, zo gauw mogelijk. Laat er een eind aan komen, dood of levend, een eind, een eind. Dan krijgt hij de gelegenheid om te schreeuwen; een stem vraagt hem de orders af te roepen, die bij verschillende manoeuvres gegeven moeten worden.
Die orders heeft hij zijn leven lang gehoord, hij kan ze dromen. Hij brult en buldert dat de holte bijna een echo krijgt, hij zwaait met de armen en gaat ervan lopen; dan vergist hij zich met de commando's voor het strijken van de sloep, en terwijl hij bedremmeld zwijgt, zegt een stemmetje in hem: je bent gek, dàt weet je zeker. Hij beseft, in een oogwenk van tuimelende gedachten, dat hij iets gemist heeft dat hij zeker weet, waar hij nooit voor heeft behoeven te leren, en dan is het of hij plotseling zijn rust hervindt. Hij wéét het, hij weet alles, - het zijn de zenuwen, die hem mores willen leren. Rustig als voorheen, maar nu inwendig trillend van drift, beantwoordt hij de vragen. Verdomme, verdomme, de zenuwen; zijn dwalende gedachten huilen van spijt en schaamte. Maar hij antwoordt, hij antwoordt prompt en zonder haperen en correct, hij maakt een bestek op met de gegevens die hem genoemd worden, schrijft zonder beven de cijfers op het zwarte bord, hij tekent posities uit met strakke, vaste lijnen en brutale stippen; maar, terwijl hij dat
| |
| |
alles doet, is hij bezig zichzelf uit te vloeken: schoft, schoft, lafbek, meid, zenuwlijder....
Alles wordt gewoonte; wanneer het examen voorbij is vindt hij het jammer, hij had best nog een tijdje door willen gaan. Maar het is afgelopen, het mannetje brengt hem naar buiten en, alsof het zich nog herinnert, dat hij zich had voorgenomen het een rijksdaalder te geven of dood te slaan, wat hij zelf allang is vergeten, fluistert het: ‘nou, stuurman, as ik u was zou ik maar gerust zijn.’ Hij geeft het mannetje een gulden en komt buiten met het wee-makende gevoel van opgelicht te zijn. Alles is zwijnerij, de hele wereld een mateloze rotzooi, hij wou dat iedereen zag dat hij gek was, dan kwam hij in het dolhuis en kon daar doen wat hij wilde en alle dagen eten en drinken voor niets, wat een leventje. Als Nellie vraagt ‘hoe ging het?’ haalt hij de schouders op en zeg ‘och’. Zij eten een broodje in een melk-salon en lachen en praten zo'n beetje, met de gedachte: God, maak 't kort.
's Middags uitslag. Een handdruk op de stoep, en dan die deur weer in en weer dat mannetje met zijn doktetsglimlach en weer die zaal met die tafel en die gezichten. ‘Stuurman Wandelaar,’ zegt een stem, ‘het is mij een genoegen....’ De rest hoort hij al niet meer, te zeer verwilderd door de verbazing dat hij niet verwilderd is. Stuurman Wandelaar!; hij kust haar midden op straat en wil iedereen wel kussen, maar toch is er, ergens in zijn hoofd, dat stemmetje, dat treitert: aansteller.
Des avonds bij den sluiswachter is het feest, de mannen dampen sigaren en lachen met het hoofd achterover om kwinkslagen waar de vrouwen om giechelen en moeder Dijkmans schenkt punch, met steeds de vinger langs de fles en dan in de mond. Het is feest, feest!, - en toch begrijpt hij niet waarom het hem allemaal zo weinig schelen kan. Het liefst zou hij nu met Nellie in het donker wandelen en niets zeggen; maar als dat eindelijk gebeurt, dan blijkt het toch ook je ware niet. ‘Ik ben zo blij,’ zegt ze, en hij drukt haar arm en zegt ‘lieverd’; maar bliksem, wat klinkt dat allemaal raar en aanstellerig. En dan dat gewuif om de hoek van de deur bij het afscheid; verdomme, het moet geen plicht worden, die malligheid.
Hij gaat niet dadelijk naar huis, maar loopt om, langs de schepen aan de kade. De ‘Fortuna’ ligt te blazen met stoom op de lieren, er komt licht uit het vooronder, soms donker door een schaduw, dus er is nog leven. Hij hoort ook stemmen en het verlangen om even aan boord te gaan wordt zo groot, dat hij
| |
| |
opeens beseft dat er iets met hem gedaan is dat hij niet wilde. Hij is weggelokt van zijn maats, zijn vooronder, zijn schip, hij mag daar nu niet meer aan boord gaan en gewoon doen, want alles is nu vijandig, het lust hem niet meer. Jan Wandelaar, de matroos, had een thuis; stuurman Wandelaar is een arme, bedrogen donder. Een ander slaapt nu in zijn kooi, een ander loopt zijn wacht te roer, een ander heeft de warmte en de vrolijkheid en de gezelligheid weggekaapt, die hij, een ogenblik maar, de rug had toegedraaid. Hij slentert langzaam naar huis, het hoofd gonzend van verwarde gedachten: vluchten, stikken; verdomme, had dat rad me m'n kop maar afgeslagen, zoals ik verdiend had.
Thuis rookt hij nog een sigaar, in hemdsmouwen, omhoog-starend door het dakvenster naar de sterren, vol tegenstrijdig zelfverwijt, dat allengs vervluchtigt in de flonkering en het diepe zwart daar boven. Hij vergeet dat hij staat te kijken; een stoutmoedig visioen bloemt een ogenblik lang voor hem open: een onbewoond strand, zilver en blauw onder nevelig maanlicht, met daarbij het ver gebruis van branding op de riffen, geheimzinnig, eentonig en toch klankrijk, als het suizen in een kinkhoorn. De toekomst is er nu, de aardbol ligt voor hem open. Hij heeft in lang niet zo durven dromen, niet sinds hij een kind was; er gaat een dwingende, stuwende kracht uit van die wereldgrote, doorfonkelde duisternis daar boven hem, van die toekomst, die machtige, open toekomst, zonder grenzen tot in de oneindigheid. Hij staart, roerloos, omhoog naar de toekomst, terwijl het in hem groeit en zwelt, dat rustige, ernstige geluk, die diepe, woordeloze vroomheid, tot hij merkt dat hij een stijve nek krijgt. Hij ontkleedt zich in het donker en zingt zonder dat het te horen is; wanneer hij achterover op het bed ligt, de handen onder het hoofd, neemt de slaap hem, zacht en onmerkbaar, over van de sterren. ‘Zo dood te mogen gaan,’ moet hij ergens gedacht hebben, want de volgende dag herinnert hij het zich. En werkelijk, wie zijn glimlach in dat donker had gezien, zou begrepen hebben dat alles goed was.
De volgende middag, voor mijnheer van Munster, is hij trots en blij, maar zonder overmoed. Hij hoort zwijgend aan, dat hij voorlopig als stuurman op de ‘Aurora’ bij de thuisvloot is ingedeeld, dat betekent dat hij, vooreerst, de ruimte nog niet te zien zal krijgen. Maar de collega, wiens plaats hij in gaat nemen, is overgegaan op de ‘Albatros’, een van de twee grote-vaart-boten, dus de vrijheid ligt niet buiten zijn bereik. Nellie is blij,
| |
| |
wanneer zij hoort dat hij eerst nog thuis blijft, want nu kunnen zij trouwen.
Trouwen! Jaja, iedere vrouw heeft zo haar verscholen dapperheid; hij staat ervan te kijken. Sprakeloos komt hij binnen, sprakeloos ziet hij, hoe moeder Dijkmans begint te snuffen wanneer zij het hoort en hem tegen haar borst drukt, die zachter blijkt dan hij zich had voorgesteld, sprakeloos laat hij vader Dijkmans aan zijn arm zwengelen en brabbelen: ‘de zegen, de zegen jong, de zegen, de zegen!’; pas wanneer hij Nellie in de ogen kijkt kan hij het beseffen. ‘Altijd,’ heeft ze gefluisterd, die nacht aan de haven, ‘altijd ben ik bij je, mijn man.’ Hij doet zijn armen open en kust haar, zo eerlijk, zo zuiver, zo tot schreiens toe blij en gelukkig, dat zelfs de gedachte dat hij dit nu zo maar doet, in die kamer, waar moeder Dijkmans altijd getroond heeft, de achtergrond niet komt verstoren. Zij blijven de avond bij elkander zitten en de ouders willen alles bespreken; maar hij kijkt maar naar haar, terwijl ze thee schenkt, en naar hem kijkt, en het lamplicht haar haren laat zegenen; het is of hij in de verte steeds een orgeltje hoort.
Wanneer ze in September trouwen, is hij vier en twintig en zij een en twintig. Er is in de voorafgaande maanden veel gebeurd; maar toch lijkt het of het gisteren was, dat zij aan die tafel zaten en moeder Dijkmans voor het eerst over linnengoed sprak, dat zij dubbel had en over een armoire, die nog best meekon, voor wie de handgreep kende waarmee ze openging. Hij heeft, als stuurman van de ‘Aurora’, een moeilijke tijd achter de rug van hard werken, harder dan hij gedacht had toen hij nog matroos was. Al waren het voor het merendeel mannen, waar hij voordien niet mee gevaren had, toch zat er een vijandigheid in voor hem, den bevoorrechte, die veel gemoedsrust en beheersing vergde. Wanneer geen order, hoe bedaard ook gegeven, zonder gemor of schamperheid werd opgevolgd, moest hij zich dwingen tot de gedachte: geeft niet, als ze maar doen wat ik zeg; en wanneer geen wacht voorbijging, of er gebeurde iets dat onaangenaam was en waaruit altijd opzet bleek, dan had hij de gedachte aan het hooggestemde vertrouwen van Nellie hard nodig, om er niet eens op los te ranselen en te zien wiè hier nu de baas was. Daarbij kwam, dat hij van zijn schipper wel alle steun kreeg die hij verwacht had, want de man stond bekend als een eerlijk en rondborstig mens, maar er gebeurden dikwijls dingen, waarvan hij den dader wist en waar hij een berisping voor kreeg, omdat hij het wijzer achtte te zwijgen.
| |
| |
Toch waren de rapporten, die de rederij over hem ontving, gunstig; want er kwamen, ondanks het rustige jaargetij, gelegenheden, waarbij hij bewijzen kon dat hij van het ware hout gesneden was. Met zijn kapitein werd de verstandhouding steeds beter, en als dan eindelijk de dag gekomen is, waarop hij, met de arm van Nellie heel licht bevend in de zijne, door schuine banen van zonlicht en schaduw over de loper naar de preekstoel schrijdt, staat daar, met het blote hoofd als een bol in de schemering, kapitein Bas naast vader Dijkmans om getuige te zijn. Het is een eenvoudige plechtigheid, bijna benauwend door de ernst en al dat zwart, maar wie naar Nellie kijkt, kan niet anders dan dankbaar denken: God!, wat zijn er toch mooie dingen in Je wereld.
De middag is zo vol geweest van feestelijkheid en bloemen en bezoek en verrassingen aan tantes en geschenken, de avond zo luid van harmonicamuziek, lang zullen ze leven, gekletter van eetgerei en fijn gerinkel van glaswerk, met hier en daar een ongelukje, - dat de nacht, als hij eindelijk daalt, alleen maar stil is en licht met de moeheid van het geluk. Zij slapen als kinderen in elkanders armen in, en als hij des morgens het eerste wakker wordt en behoedzaam uit bed stapt, om thee te gaan zetten, vergeet hij wat hij van plan is geweest en blijft naar haar staan kijken. ‘Altijd,’ heeft zij gefluisterd, ‘altijd ben ik bij je, mijn man.’ En daar is ze nu; voor altijd. Hij zucht met een glimlach en wil naar de keuken gaan, maar daar ligt haar witte bruidsjapon, netjes uitgevouwen op een stoel. Hij neemt een mouwtje voorzichtig in de hand, bekijkt het, legt het dan voorzichtig weer terug. Hij strijkt over de sluier, die is zo zacht, dat hij het bijna niet voelt door het eelt op zijn vingers, ze blijft er alleen maar aan haken. Hij gaat verder naar de keuken, maar bij de schoorsteenmantel blijft hij staan en strijkt er over. Die is nu van hem. En die pendule, ook van hem. Beste pendule, met een leeuwtje er op van geperste rijst. En die twee vazen zijn óók van hem: mooie, zware vazen van brons met een bruin marmeren voetstuk. En dat herderinnetje... Dan ziet hij zichzelf in zijn nachthemd in de spiegel en lacht, omdat hij zo verbaasd kijkt. Hojo! zegt hij, met een handgroet. En nog eens: hojo! Dan ontdekt hij, dat hij dat nachthemd achterstevoren aanheeft; nooit een gedragen, altijd geslapen in zijn ondergoed en aan boord meestal helemaal in de kleren. Verdraaid, hij moet naar de keuken. Maar bij het zich afwenden ziet hij haar uit de spiegel naar hem kijken, rechtop in bed, en
| |
| |
zij lacht helder, als zij merkt, dat hij haar gezien heeft. ‘Hojo!’ zegt ze, met een hand omhoog, en dan lacht ze weer. Hij gaat naar haar toe, verrast en verlegen, omdat ze hem betrapt heeft toen hij zo raar deed, en toch vol vrolijkheid, omdat ze zo mooi is, zoals ze daar zit. Hij kust haar en vraagt: ‘goed geslapen?’ Zij knikt: h'm h'm, heerlijk! en dan brengt hij haar pantoffeltjes, terwijl zij met de benen uit bed komt. Hij staat met de handen in de zij te kijken als zij ze aantrekt en hij kan het niet helpen, dat hij denkt: zij is ook van mij. Schoorsteenmantel, pendule, vazen, meubels, huis, de hele rommel is van mij, en zij is ook van mij. ‘Nou?’ zegt ze, grappig naar hem opkijkend, ‘zou je dat theewater niet op gaan zetten?’ Hij schrikt, ‘ja, waratje, dat theewater!’ en gaat werkelijk naar de keuken.
***
Drie weken later komt de order: stuurman Donker vervangen op de ‘Jan van Gent’, morgen varen met een baggermolen voor Akassa onder bevel van kapitein Sjemonow. Hij vraagt op het kantoor hoe lang de reis duren zal; - als alles goed gaat vijf maanden.
Daar is nu de toekomst, de vrijheid. Maar het ogenblik komt heel anders dan hij gedacht heeft. Zoals zovéél anders is gekomen dan hij het gedacht had. Het leven is een wonderlijke zaak.
|
|