meloord bestond. Zij lachten erom, als om een grap, en zeiden: ‘Vanzelf! Emmeloord is wij en Ma en Pa en Kees. Het is een hele grote stad, de grootste in de polder, de schout komt er te wonen in een stenen huis, en er komt een bioscoop ook.’
Ik vroeg of er iemand anders woonde behalve zij en Ma en Pa en Kees. Zij zeiden nee, nog niet, Pa was nog bezig Emmeloord te maken.
Aanvankelijk voelde ik mij, met die hoge stemmetjes van een nieuwe mensensoort achter mij, ouder dan toen ik naar de doelpalen had staan staren op het voetbalveld, dat eens de haven van Schokland geweest was. Maar toen ik hun vroeg of er al iets in de nieuwe polder groeide, zeiden zij: ‘Ja... Het bos van Urk...’ Zij zeiden het met een geheimzinnigheid, die ik mij scheen te herinneren van lang geleden. Ik vroeg hun of zij ooit in dat bos waren geweest; toen vertelden zij mij een merkwaardig verhaal.
Rondom een dorpje op een heuvel dat Urk heette lag een woud dat niet gezaaid was, maar dat uit zichzelf was ontstaan toen het water zakte. Het was een oerwoud van dunne bomen en het mistte er altijd en er groeiden de raarste dingen: reusachtige varens, en zilverberkjes zo klein dat je ze in je hand kon houden, en paddestoelen zo groot als tafels, en op een avond, niet lang geleden, had een van hen toen ze uit school kwam en langs de rand van het woud naar huis liep, iets zien bewegen in het riet. Eerst had ze niet