keien in het holst van de nacht, opdat de tering, of een visser, discipel des Heren, zich over hen ontferme. Schaam u, en laat het niet weer gebeuren, of ik breng hem naar de veldwachter. Achtend: G.J.S. Fluiters, schipper naast God van de botter Dwaal Ik Wacht U, OD 69.’
Moeder Bruintjes ogen schoten vol tranen. ‘Arm kind,’ snufte ze, ‘ik weet het, het is allemaal mijn schuld...’
Ik vertelde verder. Ik vertelde over Murk en Bonk en het zilver van de haringen in de zon; van de zwarte uitgestrektheid van de fok, van onderen gezien; van de zeilnaalden in de bakolie, de geur van de koffie, het brillehuis van de schipper op de plank en van de glinsterende, gouden stad die, als op een wolk, in de avondnevel had gedreven. Toen gaf Moeder Bruintjes een gil en er klonk een sissend geluid; de melk was overgekookt.
Wij kregen ieder een beker dampende chocolademelk, en beschuitjes met dik boter en suiker; toen wij de beschuitjes op hadden haalde zij het trommeltje met het portret van Koning Willem III te voorschijn waarin de koekjes zaten die wij nooit te zien kregen, omdat die bestemd waren voor de buurvrouwen die zondags na kerktijd bij haar op visite kwamen in de opkamer, waar wij nooit mochten komen. De traktatie had eigenlijk al onze aandacht in beslag moeten nemen, maar Jaap en Bulle kauwden erop zonder te beseffen wat zij deden, en dat kwam omdat ik doorgegaan was met mijn verhaal.