| |
| |
| |
| |
| |
| |
13
Toen, uren later, Krelis het luik van het kabelgat oplichtte en mij in een hoekje weggekropen vond, tilde hij mij op en droeg mij naar de kuip. Zowel hij als de schipper waren gewond; hij had een verband om zijn arm gewikkeld waar bloed door sijpelde en de schipper had een doek om zijn hoofd alsof hij kiespijn had; één van de ringetjes in zijn oren was eruit gescheurd. De kuip was bedekt met de bloedige pulp van vertrapte haringen; het vooronder zag er verschrikkelijk uit. De vloer was geblakerd, de kooi een zwartgapend gat waar natte vodden uithingen. Alles wat op de plankjes had gestaan was eraf gevallen; het kacheltje lag dood op zijn kant; zonlicht scheen door het schoorsteengat in het dek.
Eerst leek het alsof ik droomde, alsof alles buiten mij omging; geleidelijk brachten de zon en de wind en het ruisen van de golven een gevoel van veiligheid terug, en vertrouwdheid, tot tegen de avond alles weer bij het oude leek. Toch was er iets veranderd, die morgen. Iets binnenin mij, dat ik niet veranderen kon. Ik wist niet wat het was, een gevoel, een stemming; wat het ook was, het ging niet weg, zelfs niet toen ik Murk naar zijn geliefkoosde plekje op het voordek zag hinken, versuft, maar levend en gezond. Hij ging zitten in het schuivende zonlicht vlak achter de boeg, en begon zijn vacht te likken alsof er niets gebeurd was. Wat er in dat halve uur in mij veranderd was kon ik niet beseffen; ik wist alleen maar, op een hopeloze manier, dat
| |
| |
ik geen visser meer wilde worden en geen eigen botter meer hebben. Maar ik wist niet wat ik anders zou kunnen worden; dit was het enige leven dat ik kende.
Toen ik Krelis en Bonk bij het vallen van de nacht de jaaglijn op zag schieten wist ik dat wij de haven naderden, want het was de lijn waarmee de botters naar binnen werden gesleept van het havenhoofd af door de opgeschoten jongens van het dorp als de vaargeul recht in de wind lag. Dit had het ogenblik moeten zijn waarop, in onze kinderlijke verbeelding, de bolle broeken van de verslagen vijand in de mast gehesen werden; maar er gebeurde niets. Ik wachtte op het grote, overweldigende geluid dat ik zo dikwijls gehoord had in mijn dagdromen: het gejuich van de honderden vrouwen en kinderen op de kade. Maar toen wij het baken op het hoofd voorbij voeren gebeurde er weer niets; het enige wat ik hoorde was het kabbelen van het water tegen de boeg. Het had een diepe teleurstelling moeten zijn, maar het kon me niet schelen; het leek of alles wat ik had meegemaakt verbeelding en onwaarheid was, alles, behalve het gezicht van de Volendammer jongen, met zijn ogen wijd opengesperd van onuitsprekelijke angst. Het leek of de weken die ik aan boord van de botter had doorgebracht bedorven waren door dat gezicht.
Toen wij de haven invoeren werd ik overrompeld door een intens heimwee naar Bulle en Jaap, naar de bedstee, de tafel in de keuken. Het kon me niet schelen wat Mem met
| |
| |
me zou doen, ik voelde plotseling maar één, allesoverheersende hunkering: naar huis te gaan. Ik herinnerde mij uit de verhalen dat schippers, als zij eenmaal een bramzijgertje hadden, hem nooit meer lieten gaan; als ik nu niet heel slim en behoedzaam te werk ging, zouden de schipper of Krelis mij opsluiten of aan een ketting leggen om te voorkomen dat ik weg zou lopen nadat het schip gemeerd lag.
Bonk en Krelis waren bezig met de touwen op het voordek; de schipper, handen op de helmstok, stond op het punt het schip in de wind te sturen; ik was er zeker van dat hij mij niet zag, al zijn aandacht was bij het schip. Hij tuurde omhoog naar het wakertje in de top van de mast; dat was het ogenblik waarop ik, heimelijk, het vooronder inglipte.
Binnen stond ik een ogenblik in twijfel. Waar kon ik mij het best verstoppen? Niet in de lege, uitgebrande kooi. Er was maar één plek: het kabelgat, waar ik mij achter een stapel touw kon verstoppen, niet antwoorden als ze mij riepen, en mij niet bewegen als zij met een lantaarn in het donker zouden schijnen.
Ik kroop over de natte, drassige matras naar het luikje; de kooi stonk naar verbrand stro en nat beddegoed. Ik kroop geruisloos door het luikje het kabelgat in, lag daar een ogenblik op mijn knieën in het donker, in twijfel of ik het luikje dicht zou doen of openlaten. Als ik hen wilde doen geloven dat ik gevlucht was, zou het beter zijn om het
| |
| |
luikje weer dicht te doen, zoals ik het gevonden had. Ik tilde het behoedzaam op, wachtte tot boven op het dek de klompen klotsten, toen trok ik het met een ruk dicht. Ik was ervan overtuigd dat niemand het kon hebben gehoord. Ik hoorde de mannen roepen van het schip naar de wal, maar ik kon niet verstaan wat zij riepen. Ik hoorde de geluiden van het meren, van de loopplank die werd uitgelegd, de trossen die werden opgeschoten, het zeil dat werd opgedoekt. Het scheen uren te duren; plotseling riep een stem in het vooronder: ‘Jan? Jan jô! Waar ben je? Jan!’
Dit was het ogenblik. Ik maakte mij zo klein mogelijk achter de stapel touwwerk in het uiterste puntje van het kabelgat en lag doodstil, mijn handen op mijn hoofd. Ik kon niets meer horen van wat er buiten gebeurde, alleen het bonzen van mijn hart. Ik voelde, meer dan dat ik het zag, het schijnsel van een lantaarn die naar binnen scheen. ‘Jan! Ben je hier? Jan!’ Het was de stem van Krelis. Na een stilte hoorde ik hem mompelen: ‘Hij is 'm gepiept! Wat zeg je nou van zo'n rotjongen?’ Ik hoorde de stem van de schipper in de verte, maar kon niet verstaan wat hij zei. Toen kwam de klik van het slot van het luikje. Ik was veilig.
Het leek uren te duren voor de mannen eindelijk het schip verlieten. Ik hoorde hun stemmen in de verte, het stommelen van hun klompen. Anderen kwamen aan boord, klosten over het voordek naar de kuip; ik begreep dat zij naar de schade kwamen kijken en naar het vreemde, buiten- | |
| |
landse net van de Volendammer, dat samen met het onze in een grote, onontwarbare kluwen in de kuip lag. Maar eindelijk gingen zij weg; ik hoorde nog even iemand morrelen aan het luik boven mijn hoofd, maar wie het ook was, die deed het niet open. Ik hoorde een gerammel, als van een ketting, dat ik niet thuisbrengen kon; toen stommelden de laatste stappen de loopplank af, en het werd stil.
Ik wachtte nog voor ik mij uit mijn schuilhoek waagde. Ik hunkerde ernaar om naar huis te hollen, zo snel als mijn sokkevoeten mij zouden kunnen dragen; maar ik wilde niet op het laatste nippertje worden gesnapt omdat ik mijzelf niet beheersen kon. Ik sprak met mezelf af dat ik zou wachten tot ik de kerkklok weer zou horen slaan; ik had er geen idee van hoe lang dat nog zou duren, ik had hem voor het laatst gehoord vlak voor de laatste man van boord ging. Eindelijk, na eindeloos wachten, galmden de statige slagen van de klok over het slapende dorp. Ik stond behoedzaam op, ging onder het luik staan en begon het, voorzichtig, op te tillen. Het ging maar een klein eindje, toen wilde het niet verder. Ik drukte harder, er gebeurde niets. Mijn hart begon in mijn keel te bonzen; ik perste ertegen met alle macht. Het was onverwrikbaar. Ik liet het los; het viel terug, met een geluid van ijzer. Ik lichtte het weer op en hoorde iets op het dek rammelen. Ik had gedacht dat de fok er weer op lag; nu begreep ik wat er gebeurd was. Het gerammel van een ketting, het geluid van een hangslot; de schipper
| |
| |
of Krelis had het luik op slot gedaan. Ik kroop naar het luikje in het schot, al wist ik van tevoren wat ik daar vinden zou; het was dicht en ging van binnenuit niet open. Ik had mij vrijwillig in de val verstopt, die nu was dichtgeklapt. Terwijl ik verslagen in het donker zat, daagde het besef van wat dit betekende. Wat ik ook mocht hopen of willen, mijn lot was nu beslist. Ik zou gedwongen zijn op te groeien tot een zeuntje, dan tot een knecht en ten slotte tot een visserman met zijn eigen botter. Ik krabbelde naar het kluisgat en riep: ‘Help! help! Mem! Moeder Bruintjes! Laat me eruit! Laat me eruit!’ Niemand antwoordde. Eerst dacht ik dat Moeder Bruintjes en Jaap en Bulle toch zeker naar mij zouden zoeken nu de schepen binnen waren; toen drong het tot mij door dat niemand gezien had hoe de IJzeren Vrijer mij die avond had opgepikt en aanboord gedragen. Ze moest en mijn kleren hebben gevonden, de volgende morgen, boven de resten van een uitgeblust vuur en tot de slotsom gekomen zijn dat ik verdronken was. Ik gilde, floot, bonkte op het luik, rammelde met het slot, hamerde op het beschot, rinkelde met de ankerketting, tot ik buiten adem was, maar het enige wat er te horen viel was het geluid van water kabbelend tegen de planken van het schip, en het knerpen van de zwaarden wanneer de botters tegen elkander schurkten in de stroom van het tij. De wind stak op, de vallen begonnen tegen de mast te praten; niemand zou mij nu meer kunnen horen in de
| |
| |
nacht, met de wind ruisend in de bomen. Ik weet niet hoe lang ik daar zo zat; tenslotte vond ik op de tast de resten van mijn bed en ging liggen, koud en eenzaam, zonder de warmte van Murk tegen mij aan. Hij was slimmer geweest dan ik, hij had zich niet in het vooronder laten vangen, hij was de wal op om over schuttingen en achter heggen te gaan sluipen en ergens op een binnenplaats te gaan zitten krollen en miauwen in de nacht.
Ik werd wakker door het geluid van regen op het dek. Het begon als een zacht geruis, toen werd het sterker, tot alle andere geluiden overstemd waren door het geroffel van neerstortend water. Ik ontwaakte met een gevoel van hopeloosheid, in het donker, alleen, luisterend naar de regen. Plotseling hoorde ik een gekras boven mij en een stippellijn van geluidjes stak het dek over. Het moest Murk zijn, die terug was gekomen vanwege de regen. Ik draaide mij om, om verder te slapen; toen werd ik opgeschrikt door een klik en een bons in het donker. Ik hoorde een zacht miauw, en mijn gezicht werd besproeid met koude spatten. Murk schudde de regen uit zijn vacht, vlak bij mijn gezicht.
Het duurde een ogenblik voor het tot mij doordrong dat hij het luikje in het schot geopend moest hebben door aan de ring te trekken, zoals ik hem zo dikwijls had zien doen. Toen hij aanstalten maakte om bij mij op schoot te kruipen, sprong ik op, krabbelde het luikje door, en struikelde naar buiten: de nacht, de regen, de vrijheid in.
|
|