| |
| |
| |
| |
| |
| |
12
Na drie weken aan boord van de OD 69 te hebben gevaren had ik het gevoel alsof ik niet drie weken maar drie jaren deel had uitgemaakt van de wereld van het schip. Ik had allengs plezier in mijn werk gekregen, en was de vriend van Krelis en de aartsvijand van Bonk geworden. Maar ik had een medestander in Murk, die ook Bonks aartsvijand was; want de kater had de gewoonte zelf het luik in het schot tussen de kooi en het kabelgat open te doen en op weg daarheen liep hij altijd over Bonks gezicht als hij lag te slapen. Ik viel overboord in de haven van Enkhuizen, werd één keer in de mast gehesen als straf voor kattekwaad; iedere keer als wij de vuurtoren van Schokland in zicht kregen dacht ik aan de meermin en luisterde of ik haar misschien kon horen zingen. Het verhaal dat de IJzeren Vrijer iedere keer wanneer hij de vuurtoren van Schokland in zicht kreeg met de vuist schudde en riep: ‘Ik krijg je nog wel!’ was niet waar. Het enige wat ik hem ooit hoorde zeggen over de eenzame weduwvrouw in de vuurtoren was: ‘Daar woont een mooi, rijp mens.’ Wij raakten in een storm verzeild in de val van Urk die me weer zeeziek maakte; we lagen twee dagen in een windstilte te dobberen bezuiden Wieringen en ik had de gelegenheid om de dijk te bekijken. Hij zag er onschuldig en kwetsbaar uit, enkele meters modder die uit het water staken bij hoog tij. Terwijl de schepen daar naast elkander lagen hoorde ik weer praten over ijsbommen en opblazen. Ge- | |
| |
durende een ademloos uur dacht ik dat we het zouden gaan doen, maar er gebeurde niets.
Ik kwam tot de slotsom dat het leven van een bramzijgertje een goed leven was. Ik kon mij geen plezieriger toekomst voorstellen dan op te groeien tot zeuntje, daarna dekknecht, en ten slotte schipper van een botter van mijzelf, zonder ooit aan de wal te gaan, behalve op zondag in een van de gouden steden. Telkens als ik de mannen hoorde praten over naar huis gaan voelde ik mij bedrukt, maar gelukkig zei de schipper telkens weer: ‘Waarom zouden we?’ en Krelis bromde dan: ‘Voor mij hoeft het niet.’ Toen kwam de morgen die alles anders maakte. Na die morgen had ik nog maar één hunkering: naar huis te gaan.
De avond tevoren hadden we zoals gewoonlijk de netten uitgezet in het maanlicht. Het was een zoele, nevelige nacht met weinig wind. Gezang, gelach en mondharmonikamuziek dreven soms over van de andere schepen in het vallende donker. Ik ging naar bed met Murk op mijn schoot en viel onmiddellijk in slaap.
Ik werd halverwege de nacht wakker omdat de wind opstak en in het want begon te fluiten. Golven begonnen te klotsen tegen de flank van het schip, maar ik hoorde klompen aan dek en doezelde weer weg met het veilige gevoel dat Krelis en Bonk het zeil gereefd hadden. De golven wiegden mij in slaap zoals zij dat zo dikwijls hadden gedaan.
| |
| |
Ik werd wakker geschrikt door een aardbeving, een schok zo ontzaglijk dat hij het schip scheen te splijten. Met één slag stortte de wereld die mijn thuis geworden was in elkaar. Alle dingen die tot dusver zo vredig boven mijn hoofd aan de dekbalken hadden gebungeld, vielen op mij neer als een bombardement in een nachtmerrie. Katrollen, glazen drijvers, lantaarns, ijzeren haken rinkelden en bonsden omlaag; de stapels trossen, die zelfs tijdens de storm in de val van Urk niet waren verschoven, werden opzij geslingerd en vielen op mij. Murk schreeuwde en trachtte weg te kruipen; zijn nagels krabden mijn gezicht.
Terwijl dat alles binnen enkele seconden benedendeks gebeurde, scheen het schip bovendeks op hol te slaan. De fok ramde zijn schootblok heen en weer op de ijzeren leier, het grootsel rammelde aan zijn ijzeren hals en ramde de zware giek heen en weer met donderende slagen van rukkende schoot en klappende zeilen. Het zwaard beukte tegen de flank van het schip als een stormram; de hele wereld scheen te kantelen en in een afgrond te storten.
Toen klonk er een luid scheurend geluid, zo beangstigend, dat ik geen adem meer kon halen onder de stapel touwwerk die op mij lag. Het zwaard, na een laatste dreunende slag die het hele schip deed daveren, werd afgerukt met het geluid van een vallende boom; ik begreep dat wij, op de een of andere manier, met grote snelheid achteruit werden getrokken.
| |
| |
Hoe ik erin slaagde om onder het loodzware gewicht van het touwwerk waaronder ik bedolven lag te voorschijn te kruipen weet ik niet. Ik hoorde Bonks stem in de verte gillen, gillen. Ik hoorde Krelis vloeken; bijtende smook en de stank van smeulende dekens begon door de spleten in het beschot te sijpelen. Toen hoorde ik de stem van de schipper brullen: ‘Haal in dat net!’
Ik kroop in paniek naar het luik naar het dek en probeerde het op te lichten. Maar hoe ik ook duwde, ik kon er geen beweging in krijgen; de neergestorte fok moest er bovenop liggen. Ik struikelde naar het valluik in het beschot en probeerde dat te openen, hoewel ik wist dat ik dit van binnenuit niet kon. Ik bonsde erop en trapte ertegen, gillend van angst; de rook die door de spleten kwam verstikte me; hoestend krabbelde ik terug naar het bovenluik, dat ik, met inspanning van alle krachten, naar adem snakkend, nog eens probeerde omhoog te duwen. De doodsangst gaf mij mannenkracht; ik slaagde erin het zo ver op te lichten dat ik het opzij kon schuiven. Ik stak mijn hoofd door de opening, mijn ogen op de hoogte van het dek. Wat ik zag, deed me van schrik verstijven.
Achter de rookwolken, die zwart en vettig uit het vooronder rolden onder het wildbeukende grootzeil, zag ik de gele dageraad, en daartegen afgetekend, zo scherp dat het beeld voor altijd in mijn herinnering werd geprent, zag ik de rode zeilen van een Volendammer botter. Nog nooit had
| |
| |
ik een Volendammer van zo dichtbij gezien; hij leek kolossaal, boosaardig, ontzaglijk sterk. Hij zeilde met volle zeilen vóór de wind, zijn grootsel over bakboord, zijn kolossale fok op een boom over stuurboord. In het grootsel stond met grote, witte letters: VD 210. Behalve deze twee zeilen scheen hij nog een dozijn andere te voeren: topzeilen, lijzeilen, stagzeilen; voor alles uit bolde de grootste kluiver die ik ooit had gezien.
Ik hoorde een splinterend gekraak; bomen en zeilen kwamen omlaaggetuimeld op het voordek. Het was de botter van Arie Kos die ons ramde, terwijl de Volendammer met ongelooflijke kracht ons beide achteruit naar de dageraad sleurde aan de kabel van zijn kuil, die in ons net was gehaakt. Ik zag schipper Kos en zijn knecht, zwarte schimmen, bukkend en sleurend tegen het licht, het net inhalen, evenals Krelis en de schipper bij ons in de kuip; ik zag in de kuip van de Volendammer een troep mannen met bontmutsen en bolle broeken die fladderden in de wind óók bezig hun net in te halen. Het leek alsof zij met zijn tientallen waren, ofschoon ik altijd gehoord had dat de bemanning van een Volendammer uit zes bestond. Zij schenen hun kabel sneller in te halen dan Arie Kos en wij; ik zag het spartelende zilver van vissen over onze achtersteven aan boord stromen en ik hoorde tussen het bonzen en kraken om mij heen het geklater van duizenden haringen, spartelend in de kuip, waar zij knersend stukgetrapt wer- | |
| |
den door de klompen van de mannen. Misschien was het dat geluid wat mij de volle afmeting van de ramp deed beseffen, die ons getroffen had. Wanneer ik in het verleden ook maar op een enkele haring had getrapt, had Krelis altijd geroepen: ‘Pas op, je trapt op goud!’ De haring was meer waard dan geld; het was de zin van onze levens om de haring gaaf over te dragen aan de kopers, zodat die ermee weg konden naar Amsterdam. Nu hoorde ik hoe de haring, de reden van ons bestaan, vermorzeld werd, bij honderden.
De Volendammers bogen en strekten in snelle, ordelijke regelmaat bij het inhalen van hun kuil, alsof zij stonden te pompen. Iedere haal bracht hen dichter bij de kluwen die langzaam uit de zee begon op te rijzen tussen hen en ons: een warwinkel van drijvers, netten, vissen. De ordelijke beheerstheid van hun bewegingen vulde mij met wanhoop, vergeleken met het plompe, wanordelijke sleuren van onze bemanning en die van Kos, die bezig waren zichzelf te begraven in hun eigen vangst. En toch scheen de kluwen in de zee tussen ons niet dichter bij de Volendammers te komen dan bij ons.
Zo naderde het ogenblik dat wij kinderen van Oosterdam zo dikwijls voor ons hadden gezien in onze argeloze dagdromen: het gevecht, de vuurdoop van bloed en mannenmoed; maar nu het in werkelijkheid op het punt stond te gebeuren, nu ik de Volendammer genadeloos naderbij zag
| |
| |
komen, vervulde dat gezicht mij met doodsangst. Ik huilde, hoestte, klauwde in paniek aan het luik om de opening groter te maken zodat ik eruit zou kunnen klimmen, radeloos, als een rat in een val. Maar hoe ik ook probeerde, er was geen wrikken of wegen aan. Gelukkig maar; als ik inderdaad kans zou hebben gezien om uit dat vooronder te kruipen, zou ik zonder twijfel in mijn doodsangst overboord gesprongen zijn en verdronken zonder dat iemand het merkte. Toen de achterstevens van de drie botters eindelijk elkander raakten en de mannen met haken en riemen er op los begonnen te slaan om de ander te beletten de repen van het net door te kappen, kon ik nauwelijks zien wat er gebeurde, zo dicht waren nu de rookwolken die uit het vooronder golfden. Ik hoorde het gebrul van woedende mannen; ik kon de stemmen niet meer herkennen, het was alsof nu ook de vertrouwde wereld van de mensen die ik gekend had in elkander stortte. Alle schimmen die ik in de rook zag zwaaien, trappen, beuken, bulkten met hetzelfde dierlijke gebrul; ik zag bijlen flitsen, ik zag brandende dotten poetskatoen om mij heen op het dek vallen, ik hoorde het scheurend gekraak van hout dat hout verbrijzelde toen de drie schepen op elkander knalden, en het hoge gillen van de wind in het want van de Volendammer.
Eerst kolkte de angstdroom buiten mij om; toen besprong hij mij vanuit de duisternis van het kabelgat zelf. Ik voelde een plotselinge, schrijnende pijn langs mijn rug omlaag- | |
| |
striemen; toen ik mij omdraaide, krijsend van angst, scheen een duivel mij naar de strot te springen, zijn klauwen in mijn vlees te slaan. Het was Murk, die in doodsangst trachtte het open luik te bereiken door tegen mij op te klimmen; maar op dat ogenblik begreep ik niet dat hij alleen maar op mijn schouder wilde springen om het dek te bereiken. Ik dacht dat ook hij was aangestoken door de waanzin; telkens weer sprong hij tegen mij op, zijn klauwen scheurden mijn hemd, krabden mijn borst; ik sloeg naar hem in het wilde weg, nam mijn klompen en slingerde ze naar hem zonder hem te raken, viel op de knieën en grabbelde om mij heen om iets te grijpen, waarmee ik mij verdedigen kon. Ik weet niet wat ik greep; toen hij opnieuw tegen mij opsprong tilde ik het met beide handen boven mijn hoofd, smakte het op zijn kop met een krakend geluid, verloor het evenwicht en viel achterover in de rommel.
Ik dacht dat hij opnieuw op mij springen zou, maar er gebeurde niets. Ik besefte, met een golf van misselijkheid, dat ik hem doodgeslagen had. Ik hees mij op aan de rand van het luik, probeerde voor het laatst eruit te krabbelen. Ik staarde naar de hel buiten met wijdopen, radeloze ogen; toen hoorde ik een luid, scheurend geluid, een gehuil als van gewonde dieren, een ontploffing waar het schip van schudde, zag twee reusachtige rode vlerken zonder vogel wegwieken en neerstorten in zee. Het gekerm werd over- | |
| |
stemd door een gebrul van overwinning, vlakbij; een ogenblik lang zag ik een schim met een opgeheven speer in de rook staan onder de wapperende rode flarden van het gescheurde grootzeil van de Volendammer; toen ramde de schim de speer omlaag, en ik hoorde een gil van pijn. Ik besefte, niettegenstaande mijn paniek, dat wij gewonnen hadden en dat de wieken die ik door de lucht had zien vliegen en te water tuimelen flarden waren van het hart van de Volendammer; toen zag ik, als in een spiegel, een voordek, een halfopen luik. Uit de opening stak het hoofd van een huilend kind, dat naar mij staarde met ogen die alles schenen uit te drukken wat ik voelde.
Het was het bramzijgertje van de verslagen Volendammer, en nooit, zo lang als ik leef, zal ik dat gezicht vergeten. Na dat te hebben gezien, gedurende een paar seconden maar op een morgen op de Zuiderzee, heeft het begrip ‘oorlog’ nooit meer enige glorie voor mij ingehouden.
|
|