| |
| |
| |
| |
| |
| |
11
Om kwart voor drie dromden de mannen en de kinderen weer naar de kerk, terwijl de klok beierde over de daken. De middagdienst duurde even lang, maar op de een of andere manier leek hij korter, omdat de meesten van ons, ik-zelf inbegrepen, in slaap vielen zodra de dominees in de diepte hun onverstaanbare, echoënde jammerklachten begonnen. De meesten van ons hadden de nacht tevoren naar de schippers achter het schot liggen luisteren; nu haalden wij onze schade in. Bovendien had Piet van Karel mij gewaarschuwd dat op zondagavond op de meeste schepen verhalen werden verteld door de Leugenaars. Als ik wilde luisteren moest ik mijn kans waarnemen om wat vóór te dutten.
Ik wist, zoals alle kinderen in ons dorp, wat Leugenaars waren; maar ik had nooit veel belangstelling voor hen gehad omdat zij nooit iets deden. Zij zaten alleen maar met zijn tweeën of drieën op de leugenbank aan de haven te zwetsen met een troepje lanterfanters om zich heen. Piet vertelde dat de echte Leugenaars uit Overijsel kwamen - Kampen, Vollenhove of Blokzijl - bij hen vergeleken waren de rest kletsmeiers. Hij zei dat de Overijselaars verhalen wisten over meermannen, die midden in de nacht aanbelden bij een vroedvrouw om hulp te halen voor hun meerminnen die in de kraam lagen, of over schildpadden in China, zo groot dat er hele tuintjes op hun ruggen groeiden met prieeltjes, treurwilgen en al, of over zeemonsters met
| |
| |
zeven koppen, of Eskimo's. Overijselaars vertelden alles alsof ze het zelf hadden meegemaakt; ze begonnen altijd met te zeggen ‘Toen ik laatst in Oostindië was’, terwijl iedereen wist dat ze nooit verder waren geweest dan Wieringen. De beroemdste Overijselse leugenaar was Bokke Prins; als die een verhaal zat te vertellen vergat iedereen de tijd en als hij goed op dreef was kon hij het volhouden tot zonsopgang zonder dat er iemand in slaap viel. Piet had hem maar één keer van zijn leven gehoord, want hij was erg duur: om te beginnen moest hij een kruik jenever hebben die hij opdronk bij het vertellen, en als hij niet nóg een kruik kreeg om mee te nemen kwam hij nooit meer terug. Er werd gezegd dat hij zo'n waardeloze visserman was dat zijn schipper hem al jaren geleden van boord zou hebben gejaagd, als hij niet iedere zondagnacht een halve kruik jajem had meegebracht wanneer hij aan boord kwam stommelen bij het krieken van de morgen. Die pakten ze hem dan af voor hij de kooi inrolde, lazarus als een aap.
Die avond kwamen de schippers, de knechten en de zeuntjes van de vijf botters in ons vooronder bij elkaar. De schipper vroeg: ‘Als we 's een leugenaar lieten komen?’ ‘Alleen als het Bokke Prins is,’ zei een van de mannen, ‘de rest kan me gestolen worden met hun geleuter.’
De schipper gaf Bonk opdracht naar de wal te roeien om te zien of Bokke Prins nog vrij was en tegelijkertijd drie
| |
| |
kruiken jenever mee te brengen uit de slijterij op de hoek. Toen Krelis mij naar bed stuurde, ging ik gedwee. Niemand merkte dat ik het luikje openliet.
Het duurde zo lang voordat Bonk terugkwam, dat ik op het punt stond in slaap te vallen, koud en ontmoedigd. Ik was ervan overtuigd geraakt dat Bokke Prins was opgepikt door een andere botter in de haven. Maar plotseling hoorde ik stappen bonzen boven mijn hoofd en Bonks stem die zei: ‘Pas op, buurman, geef mij liever even een hand.’ Ik hoorde een andere stem iets onverstaanbaars babbelen, een hoge stem, als die van een vrouw, en ik ging teleurgesteld weer liggen, dit kon Bokke Prins niet zijn. Bonk had blijkbaar niemand kunnen vinden behalve een derderangs leugenaar die nog rondhing op de kade, nadat alle anderen emplooi hadden gevonden voor de avond.
Wie het ook zijn mocht die het vooronder binnenkroop, hij was in ieder geval niet nuchter. De vrouwenstem bazelde dwaze woorden; ik gluurde voorzichtig door de luikopening naar binnen, maar Bonk moet mij hebben zien bewegen, want voor ik goed en wel wist wat er gebeurde, boog hij zich over de kooi en smakte het luikje dicht. Ik vond dat niet zo erg, want het was duidelijk dat de avond toch niets zou worden; ik stond op het punt in bed te kruipen toen ik de stem van de schipper hoorde zeggen: ‘Zo Bokke, m'n jong, hoe staat het leven?’ De vrouwenstem giechelde en koerde iets, ik verstond er maar
| |
| |
één woord van: ‘Dorst’. Ik hoorde het geluid van een kruik die ontkurkt werd; ik was kwaad op Piet de Spakenburger, hij had me klaarblijkelijk voor de gek gehouden, Bokke Prins moest de slechtste leugenaar zijn van allemaal. Het enige wat ik niet kon begrijpen was waarom onze schipper zijn dure geld verspild had aan een bazelende zatladder; die drie kruiken jenever moesten een fortuin gekost hebben.
De mannen in het vooronder wensten elkander ‘santjes’; de geluiden die de dronkaard maakte klonken nauwelijks menselijk meer. Hij speelde een dwaas, lallend wijsje op een mondorgel dat in een geslobber van speeksel eindigde. Hij giechelde, boerde, gaf malle vrouwengilletjes; zijn stem scheen hoger en hoger te worden tot het leek alsof er een zuigeling in een wieg lag te kraaien. Het had geen zin meer om nog langer met een oor tegen het beschot te liggen; ik zou naar bed gekropen zijn als het niet zo koud geweest was. Ik had een paar lappen over mij heengelegd in afwachting van Bokke Prins, nu kon ik mijzelf er niet toe brengen het dek weg te slaan en naar het nest te kruipen waar Murk al lag te snurken. Ik moet in slaap gevallen zijn waar ik lag; toen ik wakker werd had er een verandering plaatsgegrepen. Een mannenstem klonk achter het beschot, een stem zo zangerig en boeiend, dat het leek of iemand anders binnengekomen was.
Het was stil in het vooronder; ik kon het water tegen de
| |
| |
boeg van het schip horen kabbelen. Ons stuurboordzwaard schurkte slaperig tegen het zwaard van de Spakenburger; in de verte knerste het roer in de deining; de vallen praatten tegen de mast. De stem scheen alleen op de wereld te zijn, een wereld van wind en water. Hij vertelde het verhaal van een meisje dat op het eiland Schokland gewoond had, voor Emmeloord verzonken was. Ik had vaak over Emmeloord gehoord: dat was het stadje waarvan je de kerkklokken kon horen als de grondzeeën van een storm hen luidden in de diepte. Ik had me dikwijls afgevraagd hoe Emmeloord eruit had gezien; de stem vertelde het me. Een winderig stadje van smalle huizen, dicht op elkaar, die over de dijk naar de Zuiderzee gluurden met hun zolderramen. De naam van het meisje was Mensje en zij had een vrijer, Jan Viool, die matroos was bij de Oost Indische Compagnie. Zij zouden trouwen zodra hij van deze reis terug was; maar op zekere nacht, nadat Mensje de hele avond had zitten handwerken aan haar uitzet, had zij een vreemde droom.
Zij zag Jan aan de voet van de bouwval van een rode toren staan. Ze kon niet zien of het dag of nacht was, want hij stond in een eigenaardig licht: een blauwachtig licht, soms groen. De toren was bedekt met een soort klimop die zij nog nooit eerder had gezien. Jan stond daar met een bloeddoordrenkte halsdoek om zijn hoofd naar haar te roepen. Het eigenaardige was dat, ofschoon ze zijn mond zag be- | |
| |
wegen, zij geen geluid hoorde. Zijn lippen bewogen in stilte, langzaam, nadrukkelijk, alsof hij trachtte zich verstaanbaar te maken door een glazen plaat. Zij probeerde krampachtig de woorden van zijn lippen te lezen, maar zij kon hem niet begrijpen. Zij werd wakker met een gevoel van onheil. Zij was ervan overtuigd dat hij in gevaar verkeerde en haar smeekte om iets voor hem te doen, maar zij kon niet bedenken wat.
De nacht daarop had zij weer dezelfde droom. Weer zag zij hem aan de voet van die vreemde toren staan in dat groene licht dat soms in blauw veranderde, weer probeerde hij haar iets duidelijk te maken, maar de zware, glazen stilte bleef ondoordringbaar. Ditmaal leek het echter alsof hij, voor zij ontwaakte, zijn boodschap had teruggebracht tot twee woorden. Twee woorden die hij steeds weer langzaam, nadrukkelijk vormde met zijn lippen, smekend dat zij hem mocht begrijpen. Hij was nog steeds bezig die woorden te herhalen toen zij wakker werd; zij kon maar niet begrijpen wat hij haar aan het verstand probeerde te brengen.
Een maand lang had zij iedere nacht dezelfde droom. Telkens was hij dezelfde: de toren met de klimop, het groene licht, de stilte en Jan, afgemat, gewond, trachtend haar twee woorden bij te brengen, twee woorden maar. Iedere keer werd zij met tranen wakker omdat zij niet kon uitmaken wat die woorden waren.
| |
| |
Toen hield de droom op; twee weken later kwam het bericht dat Jans schip vermist werd. De buren kwamen om haar te troosten, maar hoewel zij hen ingetogen liet uitspreken en met gebogen hoofd hun rouwbeklag in ontvangst nam, geloofde zij in haar hart geen ogenblik dat Jan dood was. Hij stond ergens op de wereld om haar te roepen, aan de voet van een gebroken rode toren in een groen licht, en zij zou hem te hulp komen, ook al zou het haar alles kosten wat zij bezat.
Wat kon zij doen? Zij dacht erover zich in te schepen als passagier op een schip van de Compagnie naar Oost Indië, maar niemand wist precies waar Jans schip vergaan was. Zij besloot te blijven waar ze was en te wachten tot de droom terug zou komen; misschien dat zij een volgend maal elkaar zouden kunnen bereiken door die glazen plaat die hen van elkander scheidde. De droom kwam inderdaad terug; zij begon te begrijpen dat het eerste woord ‘je’ was, maar het tweede woord kon zij niet herkennen, ook al was zij vrijwel zeker dat het eindigde met een ‘l’.
Haar dagelijkse leven scheen steeds minder belangrijk voor haar te worden. Het liefste zou zij voorgoed in slaap zijn gevallen om voor altijd over Jan te dromen, als zij niet die onverwoestbare hoop gekoesterd had dat er vroeger of later iemand zou komen opdagen met een bericht van Jan of nieuws over zijn schip.
Iedere avond zat zij in het lamplicht te luisteren, breiend of
| |
| |
handwerkend, eenzaam in haar huisje achter de dijk. Telkens als zij in de verte de plons en het geratel van een ankerketting hoorde, die uitrammelde in de zwaaikom van de haven, sloeg zij haastig een doek om en liep in het donker de dijk af om op de kade de sloep die uit het donker zou komen aanroeien op te wachten. Welk schip het ook was, wie er ook aan wal kwamen geroeid, steeds zei zij hetzelfde: ‘Goedenavond. Heeft u misschien iets over de Rijzende Hoop gehoord, het vlaggeschip van de Oost Indische Compagnie?’ De mannen in de boot waren meestal vriendelijk tegen haar, want zij was een aardig meisje met de onschuld van de trouw in haar ogen. Gewoonlijk antwoordde iemand: ‘Niet naar ik weet, maar we hebben zoveel schepen gepeild die we niet konden herkennen, dat het best mogelijk is.’
Dan vroeg ze: ‘Weet u misschien iets over Jan Viool, een matroos? Het kan zijn dat hij onderweg op een ander schip is overgestapt.’
Dan begonnen de mannen zich onbehaaglijk te voelen en antwoordden: ‘Nee.’
Dit gebeurde vele malen gedurende de maanden die volgden. Steeds stelde zij dezelfde vragen als er een sloep aan kwam roeien uit de nacht. Het waren stille, maanbelichte nachten, daarna nachten waarin het stormde en regende. Toen stelde zij die vragen in sneeuw en in hagel, roepend in de wind, daarna weer fluisterend en met neergeslagen
| |
| |
ogen in de warme zomernacht. Maar steeds kreeg zij hetzelfde antwoord; steeds zei zij: ‘Dank u vriendelijk, heren,’ draaide zich om en liep weg langs de dijk en ging haar breiwerk hervatten in het lamplicht, alleen.
Op zekere nacht, langer dan een jaar nadat het schip van Jan als vermist was opgegeven, een nacht waarin er geen maan was en geen wind en mist het eiland van de wereld scheidde, keek zij plotseling op in het lamplicht, verbaasd. Zij had duidelijk de plons en het geratel van een ankerketting gehoord in de zwaaikom van de haven. Dat was heel vreemd, want er was geen wind en geen zicht; de schepen in de haven lagen roerloos in de mist, hun vallen stil tegen hun masten; iedereen lag te slapen in de zekerheid dat die nacht geen schip het eiland zou kunnen bezeilen.
Zij stond op, sloeg haar omslagdoek om, ging naar buiten en klom de dijk op. Zij had wel honderden malen naar de kade gewandeld; deze nacht was de mist zo dik dat ze geen hand voor ogen zien kon. Ze stond stil, en luisterde.
Zij hoorde duidelijk het kraken van riemen in hun stroppen, het gekabbel van boegwater. Zij hoorde roeiers zuchten, het knarsen van een roerpen, maar zij zag niets. De geluiden schenen recht op haar af te komen; toch zag zij niets. Voor het eerst sinds de dag dat Jan was uitgevaren werd zij bang, omdat zij alleen was.
Daar klonk het schrapen van een kielijzer op het bazalt van de dijk. Riemen werden rammelend ingehaald. Zij hoorde
| |
| |
de plonzen van mannen die in het water sprongen, en daar kwamen zij aanwaden. Een zwak schijnsel kwam uit de mist op haar toe; ijzerbeslagen laarzen krasten op de schoeiing.
Het lichtje kwam langzaam nader uit de diepte; zij begon een lantaarn te onderscheiden. Toen stond het licht stil; zij hoorde ook de stappen niet meer. Zij zag alleen maar die lantaarn, maar zij wist dat achter het licht mannen stonden en zij vroeg, zonder te zien tot wie zij zich richtte: ‘Is u misschien de Rijzende Hoop tegengekomen, het vlaggeschip van de Oost Indische Compagnie?’ Het lantaarnlicht scheen roerloos in de mist; voor het eerst drong het tot haar door hoe vaak zij die vraag al gesteld had. Er kwam geen antwoord, en zij wilde zich omdraaien om naar huis te gaan; toen zei een stem: ‘Ja.’
Het duurde even voor zij de volgende vraag stelde. Dit was het antwoord waar zij al die tijd op gewacht had, al langer dan een jaar; nu het dan eindelijk zo ver was voelde zij zich opeens door angst bevangen en een gevoel van onheil en verlatenheid. ‘Heeft u misschien iets van Jan Viool gehoord, een matroos?’ vroeg zij, ‘het kan zijn dat hij onderweg op een ander schip is overgestapt...’
Het bleef minutenlang stil. Het lantaarnlicht scheen roerloos in de mist. Toen antwoordde de stem: ‘Ja.’
De angst had haar nu zo bevangen dat haar lippen begonnen te verstijven. ‘Weet u waar hij is?’ fluisterde zij.
| |
| |
Weer antwoordde de stem: ‘Ja.’
Toen stelde zij haar laatste vraag. Nog voor zij hem uitgesproken had wist zij dat het antwoord de rest van haar leven zou beslissen. Het stellen van die vraag was het moedigste wat zij ooit gedaan had, maar zij had besloten dat zij Jan zou helpen, ook al zou dat haar alles kosten wat zij bezat; zij keek dapper naar de roerloze lantaarn en vroeg: ‘Kunt u mij bij hem brengen?’
Het duurde zo lang voor zij antwoord kreeg, dat zij haar vraag herhaalde. Toen zei de stem: ‘Ja.’
Het scheen haar toe dat de stem geaarzeld had, daarom haastte zij zich te zeggen: ‘Het doet er niet toe hoeveel het kost! Ik ben bereid u alles te geven wat ik bezit. Zeg het me maar, wat kost het?’
Toen antwoordde de stem: ‘Je ziel.’
Nu herkende zij het tweede woord van de boodschap die Jan haar al die nachten vruchteloos getracht had over te brengen. Het woord was ‘ziel’.
De stem van de leugenaar achter het beschot zweeg. Ik hoorde de plop van een kurk, het zachte geklok van jenever die geschonken werd. Het waren de enige geluiden; niemand bewoog in het vooronder. Het was er nog stiller dan wanneer ze lagen te slapen, want ik hoorde zelfs niemand ademen. De leugenaar smakte met zijn lippen; ik hoorde de zachte bons van een glaasje dat werd neergezet. Mensje, zei de stem, was de vrouw waar we ons leven lang
| |
| |
over gedroomd hebben. Haar liefde was zo onzelfzuchtig, dat zij tegen de lantaarn zei: ‘Neem me mee.’ Met die woorden gaf zij alle hoop op haar zieleheil prijs voor dit ene visioen: de gewonde Jan van haar dromen, die geluidloos om haar riep. Als de stem gezegd zou hebben dat zij door het vuur moest gaan om hem te redden, zou ze ook niet geaarzeld hebben. Ze was zo vol wijsheid en deernis, dat ze besefte dat haar liefde meer waard was dan haar ziel. Wat gaf het, om nog zestig onvruchtbare jaren te leven, langzaam te veranderen in een bedlegerige mummie in een nachthemd, die uiteindelijk zo stijf als een bos takken in een kist zou liggen, skelethanden gekruist op een barre borst, om na duizenden jaren weer op te staan bij het schallen van de bazuin van het Laatste Oordeel? Wat gaf het om God alléén tegemoet te treden? Zij zou liever zinken tot op de bodem van de oceaan, als zij daarmee omlaag zou zinken in de armen van haar minnaar.
Ah! zei de leugenaar, zij was de vrouw die wij allemaal eens van ons leven gezien hebben, maar één ogenblik: terwijl zij een stoffer uitschudde uit een raam aan de haven, of tegen ons glimlachte in het voorbijgaan, en toen wij ons omdraaiden was zij verdwenen. Ach, geef me d'r nog maar een.
Weer hoorde ik de kleine geluiden van kurk, glaasje en jenever, het smakken van lippen, een diepe zucht. Toen hij weer begon te spreken klonk zijn stem nog mooier dan te- | |
| |
voren. Hij klonk als de zingende fluiten van het orgel in de Grote Kerk, die mij altijd de tranen in de ogen deden schieten. Hij klonk alsof de liefde van Mensje erin straalde; ik zocht naar een gaatje in het beschot, waardoor ik hem zou kunnen zien. Maar er was geen gaatje; ik stelde hem mij voor als een rijzige man in een mantel, met een baard; iemand als Jezus, op Wien ik tot dusver nooit bijzonder gesteld was geweest.
Daar ging ze! zei de leugenaar. Ze ging niet eerst nog eens naar huis terug om een koffer te pakken, of haar muilen te verwisselen voor klompen; nee: ze ging zoals ze was, op haar sloffen, haar doek om haar schouders; de breinaald die zij in haar haren gestoken had toen zij het gerammel van de ankerketting hoorde ging met haar mee. De lantaarn lokte haar de dijk af, naar zee; zij hoorde weer het plassen van laarzen toen de onzichtbare mannen naar de onzichtbare sloep terug waadden. Niemand reikte haar de hand; zij stapte uit haar muilen, stak die in de zakken van haar schort, tilde haar rokken op en waadde door het ijskoude water de lantaarn achterna. Zij zag de flank van een roeiboot glinsteren in de mist en klom aan boord; niemand bood aan haar te helpen. Nauwelijks zat zij, druipend, op de doft, of de riemen rommelden uit, de kiel schraapte weer over het bazalt van de schoeiing, en de sloep gleed de duisternis in.
Het was nu aardedonker, want de lantaarn was uitgegaan
| |
| |
toen zij aan boord klom. Zij zat eenzaam, huiverend in de mist, luisterend naar het geluid van riemen en het geplas van water. Zo zat zij langer dan een uur; toen werd de lantaarn weer aangestoken door een onzichtbare hand en zij ontwaarde de donkere klip van een groot schip naast haar, druipend van mist. Een touwladder werd omlaag gevierd; zij klom omhoog. Het slingerende maantje van de lantaarn volgde haar; zij klom in haar eigen schaduw.
Zij bereikte een reling en stapte eroverheen op een leeg, donker dek. De lantaarn dook naast haar op; de stem zei: ‘Volg mij.’
Hij ging haar voor naar een kleine kajuit, die er heel gewoon uitzag. De lantaarn werd neergezet, de stem zei: ‘Ga naar bed’ en zij hoorde het geluid van een sleutel in een slot.
Pas toen zij zich begon uit te kleden en haar opgevouwen kleren op het krukje wilde leggen, drong het tot haar door dat het geen gewone kajuit was. Zij probeerde het krukje dichter bij de kooi te zetten, maar kon het niet van de grond krijgen want het was te zwaar. Zij ontdekte dat het van steen was. Zij ontdekte dat alle voorwerpen die zo gewoon en alledaags hadden geleken van steen waren of van lood. Toen zij in de kooi wilde klimmen en de deken probeerde op te slaan had zij beide handen daarvoor nodig: hij was van ijzeren schubben gemaakt. Zij kroop eronder, legde haar hoofd op het kussen; het was hard en koud.
| |
| |
Zij lag naar de zoldering te staren en werd langzaam koud onder haar ijzeren deken op haar kussen van steen. Zij wilde haar handen vouwen om te bidden; maar voor haar vingertoppen elkander raakten besefte zij dat het geen zin meer had om te bidden nu zij haar ziel verloren had. Zij sloot haar ogen en dacht: Dag, leven; dag, wind in de netten; dag, geur van vers gestreken schorten; dag, huis, dag, Schokland, vaarwel.
Zij begon medelijden met zichzelf te krijgen, maar toen zag zij die rode toren weer voor zich, begroeid met vreemde klimop, en die jongen met zijn bloedgedrenkte halsdoek die om haar riep. Zij besefte dat het onzin was om afscheid te nemen van het leven, want hij was haar leven. Zij viel in slaap met een glimlach op haar lippen.
Toen zij weer wakker werd was de lantaarn uitgegaan. Toch was het licht in de kajuit: de vreemde blauw-groene schemering die zij zich zo goed herinnerde uit haar dromen. Het eerste wat zij zag ontstelde haar: haar haren stonden recht overeind, alsof zij aangetrokken werden door de zoldering, en zij bewogen zachtjes heen en weer, alsof zij golfden in de wind. Zij had het zo koud dat haar lichaam alle gevoel had verloren; toen zij de deken opsloeg was die veel lichter dan hij de vorige avond geweest was.
Maar zij merkte het niet, want toen zij de deken opsloeg zag zij iets wat haar met schrik en afgrijzen vervulde: de
| |
| |
onderste helft van haar lichaam was veranderd in een glinsterende vissestaart. Terwijl zij lag te staren naar de schubben en de gespleten staartvin waar eens haar voeten waren geweest, streek er een kleine, snelle schaduw over haar heen. Zij keek op en zag dat het een visje was, dat door de open patrijspoort naar binnen was gezwommen en nu in het midden van de kajuit zweefde. Het visje keek haar nieuwsgierig aan met een gouden oog. Toen zwenkte het, zwom een keer om de lantaarn heen, dook omlaag en begon aan haar kleren te sabbelen. Toen zij haar hand ernaar uitstrekte flitste het weg, een zilveren flonkering, en schoot de patrijspoort uit, het groene licht in.
Zij ging opzitten en het verraste haar hoe licht zij was. Toen zij uit de patrijspoort keek wist zij eindelijk waar zij zich bevond.
Het schip lag op het verlaten marktplein van een stadje van bouwvallen. Aan de andere kant van de markt stond een kerk zonder dak, gebouwd van rode baksteen. De toren was gebroken en begroeid met de vreemde klimop, die zij nooit thuis had kunnen brengen totdat zij het nu met eigen ogen zag: het was zeewier.
Zij stapte uit haar kooi, maar zij raakte de vloer niet; zij zweefde gewichtloos in het ledige. Haar staart was sterk; toen zij met hem zwiepte schoot haar lichaam omhoog en zij stootte haar hoofd tegen de zoldering; haar kreet van pijn was geluidloos. Zij besefte nu dat zij deel uitmaakte
| |
| |
van een wereld van stilte en langzame bewegingen. Zij probeerde de deur te openen, maar ontdekte dat hij nog steeds gesloten was. Zij zwenkte om; een trilling van haar staart stuwde haar naar de patrijspoort. Zij strekte haar armen uit, stak ze naar buiten en probeerde haar lichaam erdoor te wurmen, maar de patrijspoort was te nauw. Toen gaf zij één zwiepslag met haar staart en met een scheurende pijn schoot zij naar buiten, het groene daglicht in, steeg omhoog in de hemel, zwenkte, zweefde boven de daken van het stadje en daalde langzaam neer aan de voet van de toren, de plaats waar Jan gestaan had in haar dromen.
Terwijl zij daar stond, turend in die groene mist in de hoop haar verloren minnaar te ontwaren, stak een man de markt over, met langzame, lange stappen. Bij iedere stap verlieten zijn voeten de grond, alsof hij danste. Zij bewoog haar staart en flitste naar hem toe, zo snel dat zij boven hem omhoog moest scheren en rondcirkelen voor zij behoedzaam naast hem neerstreek. Het was een oude man met één oog en ouderwetse kleren. Op zijn kale hoofd was het litteken van een brandmerk, een doodskop met twee gekruiste beenderen eronder. Een ogenblik was zij bang, maar het besef dat zij met één beweging buiten zijn bereik kon flitsen, gaf haar een gevoel van veiligheid. De oude man scheen niet verbaasd te zijn haar te zien. Zijn ene oog staarde haar aan alsof haar aanblik hem met medelijden vervulde.
Zij vroeg zich af hoe zij zich verstaanbaar kon maken in
| |
| |
deze geluidloze wereld, maar hij nam haar hoofd tussen zijn handen, drukte zijn koude lippen tegen haar oor en zij hoorde zijn stem, alsof hij uit de diepte van een put riep: ‘Jan Viool is net weg!’ Toen strekte hij zijn hand uit, wees naar de groene schemering buiten het stadje en zijn lippen bewogen alsof hij haar vaarwel wilde zeggen. Zij weifelde, want de schemering was vol angst, die langzaam opkringelde in blauwe cirkels, wuifde met de slappe, dode struiken van het zeewier, rondspookte met de schimmen van ongeziene vissen. Maar zij dacht aan Jan en zijn wanhoop, zwiepte met haar staart en schoot vooruit, de verschrikkingen van die onbekende wereld in, gedreven door de hoop dat zij eens haar Jan terug zou vinden.
Toen de leugenaar zijn glaasje weer vulde, deed hij het langzaam. Ik ging langzaam verliggen achter het beschot; het scheen alsof de wereld nu doodstil was, een waterstilte, alsof wij allen naar de bodem van de zee gezonken waren. Ik hoorde geen zucht meer, geen gesmak van lippen en de klik van het glaasje dat teruggezet werd op de vloer was dof.
Toen de stem weer begon te vertellen scheen hij zijn woorden langzamer en duidelijker te vormen, alsof hij de enige was die spreken kon onder ons, stomme vissen. Zij zwom van stad naar stad, zei zijn stem. Zij had nooit geweten dat de bodem van de zee vol verzonken stadjes en dorpen lag, bewoond door verdronken zeelui die wachtten op het
| |
| |
Laatste Oordeel. Zij zwom door tientallen van die stadjes en ontdekte dat ieder een verschillende bevolking had: Hollanders, Noren, Grieken, Turken. Er waren stadjes die uitsluitend bewoond werden door vrouwen, dorpen met alleen kinderen; overal langs de wegen die de stadjes met elkaar verbonden zag zij de wrakken van vergane schepen met wier in hun want, visjes spelend in de monden van hun kanonnen. De bevolking van die stadjes bestond uit de bemanningen en de passagiers van die vergane schepen.
Maar waar zij ook kwam, steeds kreeg zij hetzelfde bericht in haar oor gefluisterd: ‘Jan Viool is net weg.’ Iedere keer hief degene die haar het bericht gegeven had, of het man, vrouw of kind was, de hand op en wees naar de schemering die hen omringde.
Zo zwom zij door de Noordzee, de Golf van Biskaje, langs de kust van Afrika, tot zij een dorpje bereikte aan de rand van een nachtzwart woud. Het dorpje werd bewoond door Portugese vissers met ringen in hun oren, blauwe kuitbroeken en rode mutsen met kwasten op hun hoofd die achter hen aangolfden als zij liepen met die lange, langzame dansstappen van de verdronkenen. Nadat een van deze vissers haar hoofd weer tussen zijn handen genomen had en gezegd: ‘Jan Viool is net weg,’ hief hij de hand op en wees naar het woud.
Zij weifelde, want het donker was zo dreigend dat zij de moed niet kon opbrengen om met haar staart te zwiepen
| |
| |
en, haar lange haren achter zich aan stromend, de duisternis binnen te schieten. De visser zag haar angst, nam haar hoofd weer in zijn handen en fluisterde: ‘Wacht hier.’
Zij zag hem wegdansen, een dakloos gebouw binnengaan, waarvan de ramen met ijzeren tralies versperd waren. Na enige tijd zag zij zijn rode muts weer opduiken; hij danste langzaam naar buiten in het groene licht, een rij van vijf mensen achter zich aan: zwarte, naakte mannen, wier enkels aan elkaar geketend waren met kettingen. Zij begreep dat dit negerslaven moesten zijn, verdronken tijdens de overtocht van Afrika naar Amerika, en zij vroeg zich af waarom de visserman hen naar buiten had gebracht.
De visser nam het hoofd van de eerste neger tussen zijn handen en drukte zijn lippen tegen zijn oor. Hij scheen een lang bericht te fluisteren. De neger knikte; zijn dode ogen glaasden naar haar. Een zwijgende menigte had zich om haar heen verzameld: Arabieren in rode boernoesen, naakte negermeisjes, Turken met tulbanden op, waarin soms een flonkering flitste van diamanten die eens kostbaar waren geweest. Toen schudde de visser de neger bij de hand en de vijf geboeide mannen dansten langzaam, zwevend op haar af. De eerste neger strekte zijn armen uit en nam haar hoofd tussen de bleke palmen van zijn handen. Zij voelde zijn dikke, dode lippen op haar oor en hoorde zijn verre stem: ‘Volg ons.’
Voor zij in de inktzwarte duisternis van het woud ver- | |
| |
dween, voorafgegaan door de vijf geketende negerslaven, keek zij nog eenmaal om en zag de menigte haar nastaren. De visser stond alleen in het midden van de kring; toen hij haar om zag kijken nam hij zijn rode muts van het hoofd en wuifde haar langzaam vaarwel.
De reis door het woud duurde weken. Het was zo vol sluipende angst en flitsen van schrik, dat zij afgemat raakte van het terugdeinzen voor schaduwen die op haar neer leken te scheren uit de takken van de hoge, dode bomen. Het bos was vol monsters: haaien, inktvissen, gruwelijke krabben. De haaien waren zilveren bliksemflitsen wanneer zij zich ronddraaiden op hun ruggen en langs haar doken. De inktvissen spoten duisternis, waarin zij langzaam langs de stammen van de bomen omlaaggleden, en hun slijmige tentakels graaiden naar haar uit de walmende wolken inkt. De krabben zwaaiden armen uit als laadbomen, met wijdopen klauwen die dichtklapten achter haar glinsterende, flitsende staart. Steeds wist zij te ontsnappen aan de monsters, maar een paar maal verloor zij daarbij het zwakke schijnsel uit het oog van de kleine, lichtende zeepaardjes die voor de vijf slaven uitdansten als gloeiwormen in de duisternis van het verzonken woud.
Toen zij tenslotte, uitgeput, de andere zijde van het dode oerwoud bereikte, zwom zij een eindeloze woestijn binnen waarboven zware, groene wolken hingen. Zij had er geen idee van waar zij was, maar toen zij uit de dichte wolken
| |
| |
de kielen van schepen zag steken en ankers omlaaghangen, die langzaam ronddraaiden in de stroom, begreep zij dat de negers haar naar het hart van de wierzee leidden die de Sargasso Zee heette.
Ze had dikwijls over deze zee gehoord. Zeelieden vertelden dat alle wrakken van de oceaan die niet zonken onweerstaanbaar daarheen getrokken werden om zich te voegen bij de spookachtige vloot van rompen met gebroken masten die, begroeid met zeewier, langzaam ronddreven, nooit meer door mensenogen gezien. Zij herinnerde zich hoe, toen ze nog een schoolkind was, een oude visserman haar eens verteld had over het ontstaan van de Sargasso Zee. Jezus, zo had de oude man gezegd, was zo ontmoedigd geworden door de zondigheid van de mensen op het vasteland dat hij en zijn apostelen zich hadden ingescheept op een schip dat de Aldebaran heette. Daarin zeilden zij de zeven zeeën af; wanneer een zeilschip op het punt stond te vergaan in een storm, gebeukt door golven, verscheen op het allerlaatste ogenblik een blauw schijnsel aan de horizon en doemde een lichtend kruis op in de nacht: de Aldebaran, die kwam om hen te redden. Maar, zo was de oude man voortgegaan, Jezus ontdekte dat de zeelieden net zulke zondaars waren als de mensen aan de vaste wal. Hopeloos en moe had Hij zijn apostelen order gegeven om te ankeren in de eenzaamste uithoek van de oceaan en daar te wachten op het Laatste Oordeel. Zoals alle schepen die stil
| |
| |
liggen, was de Aldebaran gaan aangroeien. De algen op zijn huid groeiden, eeuwenlang, tot zij het schip volkomen hadden bedekt en ook de zee tot mijlen ver in de omtrek. Toen Mensje dus op een donkergroene morgen een roestige ketting bereikte die recht omhoog de wolken inging, toen de vijf negers op de hand van een reusachtig anker gingen zitten dat uit het zand van de woestijn stak, begreep zij waar zij was. De voorman maakte een teken des kruises en wees met een witgepalmde hand omhoog, waar de ketting in de wolken van het zeewier verdween. Zij aarzelde; toen dacht zij aan Jans wanhopige gezicht, steeg langs de ketting omhoog en verdween in de wolken.
Het scheen haar toe dat zij urenlang door die golvende massa omhoog rees; toen begon het lichter te worden. Een zacht wit schijnsel scheen boven haar, als de zon, verborgen door de nevel van een wintermorgen. Plotseling doemde in dat schijnsel de bodem van een schip op, zo begroeid met mosselen en schelpen, dat het eruitzag als de zoldering van een grot. Ergens ontwaarde zij een spleet die licht doorliet; zij zwom erheen.
Na lang zoeken vond zij tussen de mosselen en de schelpen een grote, roestige, ijzeren ring. Met inspanning van al haar krachten zwaaide zij die heen en weer tot hij eindelijk tegen de bodem van het schip bonsde. Er klonk een gekners en gepiep van grendels, het knerpen van scharnieren; het lichtspleetje werd wijder tot een baan gouden licht
| |
| |
in de groene duisternis scheen, als zonlicht in een bos. In dat licht zag zij het gezicht van een oude man met een witte baard; zijn blauwe, onschuldige ogen staarden haar verbaasd aan. Hij moest een van de apostelen zijn. Toen zij hem aansprak ontdekte zij dat zij plotseling het geluid van haar stem terug had. Hij klonk zwak en veraf, maar het was haar stem.
‘Kunt u mij ook zeggen,’ vroeg zij, ‘waar ik Jan Viool kan vinden, een matroos?’
‘Wie ben je?’
‘Ik ben zijn meisje.’
De oude man keek haar aan en zijn gezicht veranderde, alsof hij nu pas besefte dat zij een meermin was. ‘Je bent een dag te laat,’ zei hij. ‘Gisteren is hij teruggegaan naar Schokland; hij heeft een nieuw leven gekregen.’
Zij voelde een ontzettend verdriet, maar tegelijkertijd een grote vreugde. Zij herhaalde: ‘Een nieuw leven?’ en voelde iets warms langs haar wangen omlaag biggelen, de eerste warmte sinds de morgen dat zij wakker was geworden in die stenen kajuit, lang geleden.
‘Ja,’ zei de oude man, terwijl hij langzaam het luik weer dicht deed, ‘hij heeft het getroffen; de een of andere dwaas aan de wal heeft zijn ziel voor hem opgegeven.’
Zij wist niet wat zij zeggen moest. Zij zag door haar tranen heen het gouden licht smaller worden tot het weer een spleetje was; toen was het opnieuw donker om haar heen
| |
| |
en zij zonk langzaam langs de roestige ketting omlaag tot zij terug was in de woestijn, waar de roestige hand van het anker lag te wachten op de Dag des Oordeels.
Zij ging op het anker zitten en huilde. De negers waren verdwenen, ze was helemaal alleen. Het vooruitzicht om voor eeuwig rond te moeten waren tussen de drenkelingen, zonder de hoop Jan ooit nog eens te kunnen bereiken, maakte haar diep bedroefd; het leek alsof er nu niets meer was om voor te leven. Maar toen dacht zij aan de wanhoop die hij voelen zou wanneer hij bij zijn aankomst op Schokland ontdekken zou dat zij weg was gegaan. Die gedachte deed haar met een zwiep van haar staart terug schieten in de duisternis van het woud, door de spookachtige uitgestrektheid van de verzonken wildernis, door zeeën en oceanen, over dorpen en steden, langs wrakken, rotsen, afgronden en bergtoppen, tot zij eindelijk de dijk bereikte, waarover de daken van Emmeloord naar de horizon gluurden.
Op de dijk stond een man droevig naar de zee te staren. Het was haar Jan. Zij rees uit de golven en wuifde; maar hij zag haar niet. Zij riep zijn naam; maar hij kon haar niet horen. Zij gilde, sprong uit het water met wilde sprongen, deed het zilver opspatten met woeste slagen van haar staart; hij zag en hoorde niets. Hij wendde zich langzaam af en verdween achter de dijk, om terug te gaan naar het huisje, waar hij zou dromen van een meisje aan de voet van een rode toren, bedekt met een vreemd soort klimop,
| |
| |
dat naar hem glimlachen zou door een ruit van groen glas en wier lippen vier woorden vormden die hij, misschien, eens begrijpen zou.
De leugenaar zuchtte en ontkurkte de kruik. Hij nam een lange teug, en smakte met zijn lippen. Toen zei hij: Maar dit is niet het eind van het verhaal. Jan Viool werd vuurtorenwachter op Schokland. Hij bleef een afgetrokken, sombere zonderling tot het eind van zijn dagen. Maar de meermin, die nu onsterfelijk was, begreep dat alle mensen broeders waren en dat haar liefde als een fontein was, die omhoog schoot naar één man en omlaag regende op alle zeelieden. Zij bleef rondzwemmen om het eiland Schokland heen, en daar zwemt zij nog, tot op de huidige dag. Wanneer er een storm dreigt, horen de vissers een meisjesstem zingen boven het geruis van de golven; zodra zij dat horen reven zij hun zeilen, vluchten de haven in, doen een hangslot op hun vooronder en gaan naar huis, naar bed met hun vrouwen, om te wachten tot de storm is overgewaaid die, dat weten ze, ieder ogenblik kan opsteken.
Daar zwemt zij! zei hij met een hik, de vrouw waar we ons leven lang naar gezocht hebben, waarnaar we zullen blijven zoeken tot wij haar eindelijk vinden bij het schallen van Gabriëls bazuin, op de morgen van de Jongste Dag.
Er was een lange stilte; toen vroeg een stem: ‘Waar is me tweede kruik?’ Het was weer de hoge dronkemansstem, die ik gehoord had toen hij het vooronder binnen was gekomen.
| |
| |
Ik werd de volgende morgen wakker in mijn bed in het kabelgat met de warmte van Murk in mijn armen. Boven, op de voorplecht, hoorde ik klompen klotsen en het geratel van katrollen; het grootzeil werd bijgezet door Krelis en Bonk. Het luik in het schot was open; ik krabbelde eruit, vóór de kletsnatte ankerketting zich op zou stapelen in mijn bed. Ik klom de kooi van de mannen uit; toen ik buiten kwam zag ik de schipper aan het roer staan.
Hij wenkte me. ‘Wil je nog eens een keer kijken, jong?’ Ik knikte, en zei: ‘Asjeblieft, schipper.’ Hij zette mij weer op zijn schouder en ik zag de vloot uitvaren: honderden zeilen die uitstroomden naar de rijzende zon. Op een gegeven ogenblik werden wij ingehaald door een grote Urker botter; hij kwam langs ons schuimen. Ik zag een bleek, papperig gezicht met een Urker mutsje op over de reling gluren; waterige ogen knipperden in de zon. Ik dacht dat het zo maar een dikke man was die op het punt stond zeeziek te worden; toen hoorde ik de schipper zeggen: ‘Kijk, daar heb je de leugenaar. Wat moet die een kater hebben, na al die jenever!’
Ik wilde het niet geloven tot Krelis hem beschreef. De man, wiens stem geklonken had als die van Jezus, was een zuiplap met een biggegezicht, die zeeziek over de reling staarde. Het duurde lang voor de schade die zijn gezicht aan zijn verhaal berokkende was goed gemaakt.
|
|