aanblik. Eén van hen ging langzaam in zijn sokkevoeten op de bank van de Urker jongens af, die nu allemaal in stilte zaten te bidden, maar hun gebed werd niet verhoord. De reus staarde naar hen met een lange, roerloze blik; toen ging zijn grote hand omhoog, dook naar beneden en greep een oor, waaraan hij een van de biddende jongens te voorschijn sleepte. De jongen werd aan zijn oor naar achteren geleid, half lopend, half watertrappend; wij dorsten niet te kijken. Een dreigende stilte hing over ons; toen hoorde ik een Spakenburger jongen naast mij fluisteren: ‘Nou gaat 'm de broek van de kont...’ Onmiddellijk daarop klonk een pats, één schelle jank als van een konijn dat de nek wordt omgedraaid; toen werd het weer stil. Alleen de dominee jammerde in de diepte, de echo's van zijn geweeklaag rijzend en dalend onder de gewelven, eentonig als de branding. Toen kwam de Urker jongen teruggeslopen naar zijn bank, met hangende schouders, snotterend; hij leek kleiner dan hij geweest was. De schildwacht van Urker schippers stond naar onze achterhoofden te staren tot onze benen er van insliepen; toen volgde een laatste, trage psalm, een laatste dondergerommel van het orgel, een laatste jammerklacht van de onzichtbare dominee; nog nooit had ik met zó'n oprechtheid ‘Amen’ gemompeld.
Toen wij eindelijk, eindelijk werden losgelaten en de kerk uitholden, terug naar de haven, renden wij, gilden, gooiden onze petten in de lucht, maakten de gekste bokkesprongen,