stappen maakte. Ik kon de etalages niet meer zien; de straten waren zo druk geworden dat Krelis mij voortzeulde door een dicht opeengepakte massa vissermannen: Urkers, Elburgers, Stavoreners, Oosterdammers, Bunschoters, Spakenburgers, iedere haven rond de Zuiderzee was vertegenwoordigd, behalve Volendam.
Niemand wist waar die Roomsen naar de kerk gingen, en het kon niemand wat schelen. Het was verstandig dat ze zich niet lieten zien, want er waren zoveel Hervormden en Gereformeerden op de been die zich begonnen te vervelen, dat ruziemaken een welkome afleiding zou zijn geweest; nu keken zij uit naar veldwachters of vrouwen, maar geen van beiden vertoonden zich op straat.
Het Spakenburger bramzijgertje had mij bij de kleermaker verteld dat hij Piet van Karel heette; toen hij mij om mijn naam vroeg had ik even geaarzeld; omdat mijn vader Arnold heette had ik geantwoord: Jan van Nol. Wij kregen niet veel kans om met elkaar te praten; toen de mensenmenigte zo dicht werd dat Krelis zich met de schouder een weg moest banen, werden wij struikelend en benauwd door het gedrang gesleurd. Op het laatst werd het gedrang zo erg dat Krelis mij optilde en op zijn schouder zette. ‘Mijn vriendje!’ riep ik, ‘we raken mijn vriendje kwijt!’ Krelis bukte zich, een ogenblik dacht ik dat hij zijn evenwicht zou verliezen; toen kwam hij weer overeind met Piet van Karel op zijn andere schouder.