7
Het Spakenburger bramzijgertje had mij aan Chris Muis herinnerd, onze schoolkameraad die door een zeeleeuw was opgegeten. Ik herinnerde mij hoe zijn moeder huilend door de straat was gehold, hoe ik 's nachts wakker had gelegen terwijl ik mij probeerde voor te stellen hoe het moest zijn geweest: de worsteling in het koude water, de flitsende tanden van de zeeleeuw, de pijn, het bloed. Volgens de verhalen at een zeeleeuw wanneer hij een kind ving alleen maar diens hoofd; ik had het hoofdeloze lichaam van Chris Muis zien dobberen op zee, slap en bleek als de dode katten in de haven.
Ik moest er met iemand over praten en uitvinden of het werkelijk waar was gebeurd; nadat de schipper mij weer op het dek had neergezet ging ik naar Bonk toe, die op het luik van de bun zat, bezig de klompen voor de zondag te witten. Er was moed voor nodig, want ik had hem nog nooit eerder aangesproken; maar ik zei: ‘Meneer...’
Bonk keek op, en staarde mij aan met zijn visseogen.
‘Is Chris Muis werkelijk door een zeeleeuw opgegeten?’ Zijn gezicht veranderde, alsof ik hem nu pas was opgevallen. ‘Chris Wie?’ vroeg hij, verbijsterd, alsof hij was aangesproken door een dier dat opeens een stem bleek te bezitten.
‘Chris Muis. Hij was bramzijgertje aan boord van...’
Bonk riep uit, zijn hoge stem schel van venijnigheid: ‘Krimmenele! Denk jij dat ik me ophou met bramzijger-