Krelis schopte Bonk en de schipper zei: ‘Laat dat.’ Mijn verslagenheid moet te zien zijn geweest, want opeens hoorde ik de schipper zeggen: ‘Kom 's hier.’
Ik gehoorzaamde schoorvoetend; ik dacht dat ik straf zou krijgen.
‘Ben je nog steeds zeeziek?’
‘Nee, schipper.’
‘Waar was dat dan goed voor?’
‘Ik wou even kijken, schipper.’
Hij keek mij verbaasd aan. ‘Kijken? Waarnaar?’
‘Naar de zee.’
‘De zee?’ herhaalde hij, ongelovig, en fronste zijn wenkbrauwen, naar het mij voorkwam in gramschap. Toen ontspande zijn gezicht. Hij glimlachte niet; gedurende de weken dat ik met hem voer heb ik hem nooit zien glimlachen; maar op dat ogenblik kwam hij er het dichtste bij.
‘Kom hier,’ zei hij en hij strekte zijn hand uit.
Ik gehoorzaamde aarzelend; plotseling greep hij mij bij de kraag, lichtte mij op als een veertje en zette mij op zijn schouder.
Het kwam zo onverwacht dat ik gedurende de eerste ogenblikken vergat te kijken. Toen hoorde ik zijn stem onder me: ‘Nou, kijk dan maar.’
Ik keek; wat ik zag benam mij de adem. De zee lag zilver onder een wolkeloze avondhemel, groen als verweerd koper. Op die zee, naast ons, voor ons uit, achter ons zeilde