| |
| |
| |
| |
| |
| |
5
Ik had er vier dagen voor nodig om de zeeziekte te boven te komen. Het waren geen plezierige dagen.
Ik kreeg een stel kleren aan die te groot voor me waren; Krelis sneed een stuk van de broekspijpen en de armen af met zijn knipmes. Ik werd aan het werk gezet, zeeziek of niet, en het was niet het soort werk dat een genezing bespoedigde. Tegen de avond werden de netten ingehaald en het zilver van de vangst gutste over de reling in de kuip tot ik tot aan mijn heupen in een wriemelende massa van spartelende haringen stond. Ik kreeg een schepnetje in de handen gedrukt met de opdracht de bot voor het avondeten eruit te zoeken. Wij visten op haring, maar tussen de duizenden slanke, zilvergroene vissen waren altijd een aantal lelijke, platte flappers, bot of schol. Ik moest die uit de wemelende massa pikken, terwijl de mannen met grote houten hoosvaten de haringen in de kaar schepten, een grote bun in het vlak van het schip die met het buitenwater in verbinding stond, zodat de vis kon blijven leven.
Gewoonlijk waren er een paar dozijn platvissen onder de haring, maar terwijl de kuip nog vol lag was het moeilijk om ze te vangen, omdat ik in mijn bewegingen belemmerd werd door de natte massa ijskoud zilver waar ik tot aan mijn heupen in stond. Iedere keer dat ik er een probeerde te vangen en miste, zag Bonk, de jongen, het en gooide mij een haring naar mijn hoofd. Hij miste zelden; al spoedig stond ik daar stijf van de kou, bedekt met schubben,
| |
| |
mijn gezicht nat van slijm en tranen, te braken met huilende uithalen, omdat ik niets meer in mijn lichaam had om over te geven. Toen kreeg ik een mes in mijn hand gedrukt met de order om het eten te gaan klaarmaken.
Het was het naarste karwei. Ik moest de sterke, tegenstribbelende schollen stuk voor stuk op het dek drukken en hun koppen er afzagen met het botte mes, waarbij hun ogen uit hun kassen puilden. Dan moest ik hun buiken opensnijden en de darmen eruit schudden; Murk, de kater, zat er op te wachten, zijn roze tong tussen zijn zwarte lippen, hijgend van de voorpret. Hij kauwde op de krakende koppen met één kant van zijn bek, als een roofdier. Nadat ik ze onthoofd en gekaakt had, moest ik de slijm van hun lichaam schrapen; dat geluid had steeds als gevolg dat ik weer moest braken. Ik wankelde naar de reling, die hoger was dan ikzelf, trok mij met inspanning van alle krachten op tot mijn kin boven de rand was, en gaf over. Toen dit voor de derde keer gebeurde hoorde ik de IJzeren Vrijer zeggen: ‘Maak je toch niet zo dik, jongen! Kots toch in de goot.’ Het waren de eerste woorden die hij tegen me zei na die nacht waarin hij mij in zijn armen had genomen, lang geleden.
Toen de vis eindelijk klaar was om gebakken te worden nam ik de stapel koude lijkjes mee het verblijf in, dat aardedonker scheen na de glinstering van de zilveren vissen in de zon; ik vond, tastend langs het schapje, eerst de bijbel, de kan- | |
| |
delaar, het brillehuis van de schipper, de wekker en het blikje babbelaars, dan het jampotje met de zeilnaalden. Die mochten onder geen beding roesten, daarom stonden zij in de olie; dezelfde olie die gebruikt werd om de vis in te bakken. Ik goot een scheutje olie in de braadpan, stak het kacheltje aan, wachtte tot het hout goed had vlam gevat en zette dan de pan op het vuur. Ik moest hem met beide handen vasthouden, want de netten werden dwarszees binnengehaald, hetgeen ten gevolge had dat het schip zwaar lag te rollen; het was zaak om de pan daarbij horizontaal te houden, zodat de olie er niet uitklotste, anders was het vooronder in een oogwenk gevuld met een verstikkende blauwe walm.
Het griezelige van platvissen bakken was dat zij een nieuw leven schenen te krijgen. Ze krulden op en bogen hun ruggen als in pijn, maar na een tijdje gaven zij het op, strekten zich met een huivering uit in de dood en veranderden in voedsel. Ieder lid van de bemanning at minstens een half dozijn vissen per maaltijd, de rest was aardappelen. Die had ik al eerder aan de kook gebracht in een ijzeren pot; daarna ging de pot de hooikist in en werd afgedekt met een kussen. Een uur later werd de pot op de vloer gezet, de vis verdeeld over drie emaille bordjes, ik stak mijn hoofd naar buiten en riep: ‘Schipper, eten!’ Zij kwamen onmiddellijk binnen op hun sokkevoeten, hurkten op de vloer, en ik gaf de schipper de bijbel aan en zijn brillehuis. Hij opende de
| |
| |
bijbel op goed geluk en las tien regels; het deed er niet toe welke, want het was allemaal Gods woord. Na het lezen nam hij zijn bril af, sloot zijn ogen en zei: ‘God, bedankt voor de vangst. Geef ons gunstige wind en bescherm ons tegen ongeluk en opstandigheid. Amen.’ Daarna at iedereen in stilte en met grote snelheid, aardappelen pikkend uit de pot met hun vork, een vis in de hand.
Terwijl zij aten goot ik de olie terug in het potje met de zeilnaalden, zette de koffie op en haalde de mokken en het blikje babbelaars te voorschijn. Nadat de koffie was geschonken werd het blikje rondgediend; ieder nam een babbelaar en spoelde zijn mond met koffie, je kon de babbelaars tegen hun tanden horen kletteren. Eén babbelaar was goed voor twee mokken; daarna gingen zij op hun rug liggen voor de dut.
Misschien heetten ze babbelaars omdat de mannen ervan aan de praat raakten. Zodra zij op hun ruggen lagen, hun handen onder hun hoofden, kwamen de verhalen los. Eerst praatten zij over de vangst, dan over het weer en ten slotte over vrouwen; gedurende dat kwartier waren Murk en ik bezig de vloer schoon te maken. Murk werkte harder dan ik, want hij kon de menselijke taal niet verstaan; voor hem betekenden de verhalen alleen maar een gespin van de grote dieren wier nest hij deelde. Ik treuzelde zo lang mogelijk over het omwassen, want nog nooit had ik zulke spannende verhalen gehoord.
| |
| |
Het was jammer dat de schipper meestal de eerste was die in slaap viel, want zijn verhalen waren de beste. Het waren glimpen van de wereld, flitsende beelden van woeste zeegevechten en jachtpartijen op zeehonden zo groot als een mens; verhalen over verzonken dorpen wier kerkklokken je nog kon horen beieren wanneer een storm de zee hol deed staan, over vrouwen die niets met Moeder Bruintjes gemeen schenen te hebben, zelfs niet met Annie Snoek, zo vrolijk en roze en gul dat een man in hun armen zou willen sterven en het evangelie begon te begrijpen in hun kussen, omdat die hem vulden met liefde voor alle mensen. Zodra Krelis over vrouwen begon te praten waren ze anders, maar die waar de schipper over vertelde leken grote roze engelen, alle afgunst en boosheid te boven, die de sleutel bezaten voor een land vol belofte, welke je ze moest ontfutselen in een stoeipartij vol gelach en zoenen en kletsende klappen van bloot-slaat-dood.
De verhalen van de schipper wekten in mij voor het eerst het verlangen op om ook verliefd te worden. Op de een of andere manier schenen de zeegevechten met de rovers van Volendam waar ik als jongen zo ademloos naar geluisterd had en de stoeipartijen met de roze engelen bij elkaar te horen; beide waren ze een inwijding, een vuurproef, woest en teder, waaruit ik eindelijk als man te voorschijn zou komen. Des nachts, wanneer het net was uitgepalmd, de botter dwarszees deinde en ik en Murk uitgeput na een
| |
| |
zware dag in ons nest in het kabelgat lagen, droomde ik op de rand van de slaap over de toekomst, over het leven dat ik leiden zou zodra ik eenmaal de afmetingen en de kracht van de schipper zou hebben bereikt. Ik kon het mij niet werkelijk voorstellen, maar het stond vast dat het een leven vol herinneringen worden zou, want ik had hem één ding horen zeggen dat mij is bijgebleven tot op de huidige dag: ‘Herinneringen maken een mens pas gelukkig.’ Als je iets, bijvoorbeeld de liefde, voor de eerste keer meemaakte deed het je eigenlijk niets, de tweede keer was het beter, maar de derde keer bracht pas geluk. Ik begon de dingen te tellen die ik had meegemaakt: wakker worden in de morgen, de vloer van het vooronder schrobben, de bedstee opmaken waar de drie mannen in sliepen; ik probeerde het geluk te ontdekken wanneer ik deze dingen voor de derde keer deed, maar het lukte niet; misschien waren de ervaringen niet groot genoeg.
Ik wachtte met ongeduld op de grote ervaringen; het duurde lang voor zij mij te beurt vielen. Iedere dag leek sprekend op de vorige. De netten werden ingehaald bij zonsopgang, weer uitgepalmd te noen; ik schilde aardappelen, kookte ze in de ijzeren pot en stopte die in de hooikist, ving platvissen met mijn schepnetje, zaagde ze hun koppen af en keek op een afstand naar hun stuiptrekkingen in de kokende olie; wanneer de maaltijd voorbij was en de slaperige verhalen waren verteld, werden de netten weer
| |
| |
binnengehaald en begon de tweede dag voor de zon onderging: opnieuw de stroom van springend, spartelend zilver, de kou van de zee langzaam rijzend tot mijn heupen, de haringen door Bonk in mijn gezicht gesmeten, de glibberige massa van levende vissen die langzaam van stuurboord naar bakboord gleed met het slingeren van het schip. Ik kreeg de zee zelf nooit te zien, want ik mocht niet op het voordek komen en de reling was te hoog om overheen te kijken. Het enige wat ik zien kon was de hemel, de mast, het tuig en de zeilen. Tegen de avond, wanneer de hemel groen werd, kwamen een andere mast en een ander tuig langszij; dat was ‘de koper’, een snelle botter die drie keer zoveel zeil voerde als de andere en zes man bemanning had. De koper nam de levende vis over van alle botters uit Oosterdam, telde die bij de manden vol en stuwde ze in zijn bun. Wanneer hij vol was zette hij al zijn zeilen bij en stoof om de west, naar Amsterdam, trachtend de kopers van andere dorpen de loef af te steken, want wie als eerste op de markt kwam in de vroege ochtend kon de hoogste prijs bedingen.
Ik hunkerde ernaar om de kopers wedstrijd te zien zeilen; in mijn verbeelding was het een prachtig gezicht: een dozijn schepen, rompen en tuig bedolven onder de kleurige wolken van zeilen, die wegschuimden naar de zonsondergang, hun gangboorden in het water. Ik had onze koper dikwijls in de haven zien liggen, een kolossaal schip, zijn mast ver- | |
| |
sterkt met een ijzeren koker, de enige botter in Oosterdam die stagen had, en ze waren zo dik als mijn arm. Maar op zee kon ik hem nooit zien, behalve het topje van zijn mast en de bovenkant van zijn grootzeil, want ik was te klein. Nog nooit was ik mij zo pijnlijk van mijn kleinheid bewust geworden als gedurende die dagen; vlak over de rand, aan de andere kant van de zwarte planken van de botter lag een glinsterende wereld van zee en schepen en wolken en horizon, maar als ik mij op probeerde te trekken om te gluren naar het beloofde land gaf Bonk mij een schop of de schipper zei: ‘Maak je niet dik, jongen; kots toch in de goot.’ Ik was jaloers op Murk, die wel op het voordek mocht en zich daar zat te likken in een poging om de teer uit zijn vacht te krijgen, zonder de wereld om hem heen een blik waardig te keuren. Ik werd zo kwaad op hem dat ik hem iets naar zijn hoofd gooide toen hij in slaap gevallen was op het plekje waar ik naar hunkerde; Bonk zag het en begon me te slaan, roepend: ‘Doerak! Ik zal jou leren stomme dieren te sarren!’ Toen hij begon te schoppen pakte Krelis hem in zijn kraag, gaf hem een trap voor zijn kont met een klomp als een boot, en de schipper zei: ‘Laat dat.’
Als de schipper aan het roer stond, sturend met zijn rug, zijn lichtblauwe ogen starend naar al de dingen die ik niet zien kon, kon ik minutenlang naar hem zitten kijken. Hij leek een belofte, een einddoel, een visioen van de toekomst; een schare van engelen scheen achter hem te zweven
| |
| |
boven ons kielzog, mollige engelen die op bazuinen bliezen, zoals de cherubijnen op het orgel in de grote kerk.
Ik kon niet begrijpen waarom ik in die ogenblikken dat ik naar hem zat te kijken vol schoot met vreugde, tot het was alsof ik het schallen van de bazuinen horen kon. Pas veel later besefte ik waarom: hij was het eerste menselijke wezen voor wie ik liefde voelde.
|
|