‘Jawel, meneer.’ Ik beet op mijn lip om hem niet te laten zien hoe die trilde.
Hij zei: ‘Hijs je pens mijn kooi uit en ga voorin.’
Ik wist niet waar voorin was, en vroeg: ‘Waar, meneer?’ ‘Voorin!’ schreeuwde hij. ‘Door dat luik! En gauw een beetje, of ik schop je erdoor!’
Ik kroop haastig door het zwarte gat dat open was gevallen toen de kat aan de ring getrokken had; terwijl ik dat deed riep de stem die op die avond in de Rustende Jager zo mooi gezongen had: ‘Schiet op, sekreet!’ en een kousevoet schopte mij tegen mijn billen. Ik dook voorover het gat in, hoorde de klik van een knip die dichtsprong, daarna werd het donker.
Ik lag een tijdlang in dat donker zonder mij te verroeren. De holte was vol gekraak en gekners en het geluid van water tegen de boeg. Telkens wanneer het schip in een golf dook, klonk er een luide bons, zo hard en knerpend dat ik dacht dat wij op een grintbank waren gelopen. Iedere bons werd gevolgd door een harde slag, alsof een hamer op een aambeeld sloeg; ik besefte eindelijk dat het de ring van het anker was, die tegen de stok klepte.
Het duurde lang voor ik iets kon onderscheiden in de duisternis. Het eerste wat ik zag waren twee zwak fosforescerende schijfjes, dichtbij, die soms donker werden; het was de kat, die slaperig zat te knipogen. Toen ik hem begon te onderscheiden zag ik dat het de grootste kater was die ik