| |
| |
| |
| |
| |
| |
3
Oosterdam had geen weeshuis. Zodra van een kind de beide ouders gestorven waren, werd hij opgenomen in het gezin van familie. Omdat vrijwel iedereen op het dorp familie van elkaar was leverde het vinden van een tehuis voor wezen nooit moeilijkheden op; maar over de jaren was het gewoonte geworden hen bij voorkeur onder te brengen bij weduwvrouwen.
Er waren weduwen die na het verdrinken van hun echtgenoten achter waren gebleven met één kind en die binnen enkele jaren een gezin van zestien beheerden. Soms werden deze gezinnen te groot voor één vrouw, het hing er vanaf wat zij aan kon. Annie Snoek bijvoorbeeld had er nooit minder dan een dozijn en toch was zij altijd opgewekt, liep de hele dag te zingen en te lachen en als je langs haar huis kwam rook het er altijd naar iets lekkers uit de keuken. Haar kinderen waren luidruchtig, maar leuk in de omgang; ofschoon zij hen niet ter wereld had gebracht gaf ze hun iets van haar joligheid mee.
Moeder Bruintjes daarentegen, die er nooit meer dan drie onder zich had, kon zelfs dat niet aan, misschien omdat ze zo mager was. Ik kwam bij haar terecht omdat mijn moeder door een ernstige ziekte langer dan een jaar in verpleging moest en mijn vader veel van huis was om het extra geld voor haar verzorging te verdienen. Zijn werk was in de stad, maar vanwege de gezondheid van mijn moeder woonden wij al sinds jaren in een houten huisje dicht bij
| |
| |
Oosterdam, dus ging ik daar op school. Mijn broer, ouder dan ik, was op de M.T.S. in Amsterdam en werd daar bij een leraar in de kost gedaan; ik werd ondergebracht bij Moeder Bruintjes.
Zij dreef haar huishouden alsof het een gevangenis was. Alles verliep volgens rooster en zij hield zich daar aan alsof het lot van de wereld ervan afhing. Als wij vijf minuten te laat waren voor het eten siste zij tussen haar tanden; als wij 's avonds de tijd vergaten bij het spelen op de kade deed zij ons met een rilling beseffen hoe laat het was door, krassend als een uil, de straat op te hollen. Eens moet zij een hartelijke vrouw geweest zijn, anders had zij zich nooit over wezen ontfermd; maar wanneer wij eindelijk in bed lagen, met z'n drieën in één bedstee, en zij met haar kandelaar door het zolderluik verdween, ‘denk erom dat je je avondgebedje doet!’, dan baden wij tot Onze Lieve Heer dat hij Moeder Bruintjes een been zou laten breken.
Zij trok niemand voor, maar zij had zondebokken. Die wisselden iedere maand; een paar weken lang kreeg Bulle de Groot de schuld van alles wat er verkeerd ging, dan was ik het, daarna Jaap Bros. De laatste keer dat ik het was kwam door een pijl en boog.
We hadden een boog van een hengel gemaakt en twee pijlen uit de rieten schutting rond het douchehokje getrokken. Het hokje bevatte een van Moeder Bruintjes marteltuigen: een opgehangen gieter met een touw aan de
| |
| |
sproeier, die gevuld werd met ijskoud water. De jongens van Annie Snoek gingen zaterdags de tobbe in en hadden daarbij zo'n plezier dat je ze huizen ver kon horen gieren van het lachen; maar iemand moet Moeder Bruintjes verteld hebben dat een koude douche gezond was. Wij moesten er iedere week aan geloven ‘om ons eigen bestwil’ tot het water in de gieter bevroor. Zelf ging zij er ook onder staan, maar alleen wanneer zij dacht dat wij op straat aan het spelen waren, vanwege de zedigheid.
De middag waarop het gebeurde tekenden wij een roos op een stuk papier en prikten die op de rieten schutting van het washokje. Jaap Bros en ik spanden de boog; Bulle de Groot richtte de pijl. Ik riep: ‘Vuur!’ De pijl flitste snorrend naar het doel, raakte het in de roos, doorboorde de schutting, en uit het washokje kwam een snerpende gil, zo onverwacht en angstaanjagend, dat wij een ogenblik aan de grond genageld stonden. Voordat Moeder Bruintjes een laken om haar magere schouders had kunnen slaan en krijsend te voorschijn kwam, waren wij al bij de haven, hollend op onze sokkevoeten, klompen in de hand.
Toen wij eindelijk, hijgend, neerploften in het stro achter de buitenrokerij hadden wij minutenlang nodig om van de schrik en het hollen te bekomen. Toen vroeg ik: ‘Waar denk je dat we haar geraakt hebben?’ Jaap Bros zei: ‘In haar billen.’ ‘Dat kan niet,’ zei Bulle, ‘want die heeft ze niet.’ Wij deden erg moedig, giechelden en boerden, dicht
| |
| |
op elkaar in het stro, maar we kwamen die avond laat thuis. Zij zat ons op te wachten in de keuken, haar handen gevouwen in de lichtkegel van de petroleumlamp, haar bril op de punt van haar neus, spiegelend alsof zij vier ogen had. Zij keek naar mij, haar mond een dunne streep onder haar neus, en zei: ‘Ik weet wie het gedaan heeft.’ Ik werd zonder eten naar bed gestuurd. Bulle verstopte een boterham voor me onder zijn hemd. Ik hapte er in zodra zij met haar kaars door het zolderluik was weggezonken. Toen zei Bulle: ‘Van nu af aan ben jij 'm.’ Ik wist dat hij gelijk had.
Twee dagen later viel de vloot binnen. Ik mocht de deur niet uit, maar Bulle en Jaap hielpen mij door het dakvenster te klimmen. Ik sloop naar de haven met een koortsig gevoel van overmoed en begon te schreeuwen en dwaas rond te springen zodra zij mij niet meer horen kon. Ik deed die avond allerlei gekke dingen, gooide met stenen naar katten, trok gezichten tegen Krabbetje, speelde krijgertje met Jaap aan de waterkant, griste zijn pet van zijn hoofd en gooide die in de haven.
Op hetzelfde ogenblik had ik er al spijt van. We probeerden de pet op te vissen, maar het afgaande tij trok hem mee naar zee. Wij liepen mee langs de kade en de pier en gooiden er stenen naar, om hem naar de wal te dwingen; toen hij eindelijk binnen ons bereik kwam, was hij bijna gezonken. Bulle en Jaap hielden mijn linker arm vast terwijl
| |
| |
ik zo ver mogelijk over het water leunde om hem te grijpen; toen gleed Bulle uit, Jaap liet los en ik viel in de haven. Ik kan niet langer dan een paar seconden onder water geweest zijn, maar het leek langer. Mijn ogen waren wijd open; ik zag een dunne draaikolk van lucht uit mijn mond omhoogreiken naar de oppervlakte van het groene water. Ik kan mij niet herinneren of ik stikte of bang was; ik voelde me zoals een man zich voelen moet gedurende de seconde voor hij onthoofd wordt: verrast, starend naar een laatste visioen. Ik zag een grote botter uitvaren met zwarte zeilen, aan het roer stond een man in een rode mantel, zijn armen over elkaar, sturend met zijn rug. Die man was ik, maar niet mijn werkelijke ik; hij was de belofte in mij, die eens in vervulling zou zijn gegaan als ik niet in de haven was verdronken.
Bulle en Jaap trokken mij de wal op. De wereld leek op zijn kop te staan; de zee was hemel geworden, de botters in de haven stonden ondersteboven op hun masten, als paddestoelen. Ik voelde een verstikkende druk op mijn borst en begon te worstelen; het was Bulle, die op mij was gaan zitten om het water uit mijn longen te krijgen. Er kwam geen water uit, alleen een schreeuw van pijn en angst. Het vreemde was dat ik ‘Memme!’ riep, de naam waarmee Moeder Bruintjes ons bevolen had haar aan te spreken. Zodra ik kans had gezien om Bulle van mijn borst te duwen krabbelde ik overeind. De botters lagen weer over- | |
| |
eind in de haven, hun masten in de groene avondhemel; uit zee naderde de nacht. Het was de oude, vertrouwde wereld; ik voelde een grote dankbaarheid er weer in terug te zijn.
Toen daagde het besef in mij wat me te wachten stond als Mem er achter kwam. Zij zou mijn natte kleren zien en te horen krijgen dat we Jaaps pet kwijt waren, nu een zwart stipje dat wegdobberde in de verte, de nacht tegemoet. Als mijn kleren niet zo nat geweest waren zou ik teruggeklommen zijn door het zoldervenster; Jaap had dan kunnen zeggen dat zijn pet van zijn hoofd gewaaid was door de wind. Maar nu viel daar niet aan te denken; wij waren het er over eens dat wij eerst mijn kleren moesten drogen.
Terwijl ik mij begon uit te kleden aan de zeekant van de pier, sprokkelden Bulle en Jaap drijfhout tussen de bazalten keien van de dijk. We maakten een vuurtje met Jaaps lucifers, staken twee stokken tussen de keien, spanden mijn riem ertussen en hingen mijn kleren te drogen boven de vlammen. De wind blies de warmte weg; soms klonk er een sissend geluid als van een ketel die begint te zingen. Golfjes plasten tegen de keien; de deining rees en daalde in de spleten met een geluid als adem. In de verte klonken geroep en gelach, en het geknerp en gepiep van botters die tegen elkander schurkten met het vallende tij. Een meeuw zweefde gokkerend boven ons; een kwebbelend geluid, alsof hij alles goed in zich opnam.
| |
| |
Wij zaten roerloos bij elkaar terwijl de avond donkerder werd en de geluiden van de haven zwakker. Het tij begon te keren, de golfjes hielden op met bruisen, alleen de deining snurkte nog tussen de keien. Het gesis van mijn kleren boven het vuur werd luider; ik werd kouder en kouder, roerloos en spiernaakt op het bazalt, mijn knieën onder mijn kin, mijn armen om mijn benen geslagen. De gevoelloosheid van de stenen scheen in mij omhoog te kruipen tot ik deel van de pier geworden leek; deel van de nacht. Het koude water ademde in zijn slaap; de natte keien glinsterden in het donker. Tenslotte leek het of alleen mijn ogen nog leefden. De wind bewoog mijn haar, dat geen deel meer van mij uitmaakte. Het leek alsof ik hier voor eeuwig zo zou zitten, gietijzeren kind waar de wereld omheen speelde, zoals de meermin op de dorpspomp.
Toen het donker was geworden besloten Bulle en Jaap naar huis te gaan. Zij zouden mij namaken in de bedstee met een zwabber; ik zou blijven zitten waar ik zat tot mijn kleren droog waren. Zij zouden om de beurt wakker blijven; zodra zij buiten een meeuw hoorden krijsen zouden zij het zolderraampje opendoen en mij binnenlaten.
Toen zij weg waren stond de tijd stil. Ik zou nooit groot worden, maar gedoemd zijn voor eeuwig hier te zitten, wachtend op het gloren van de dag des oordeels. Mijn ogen bleven leven; ik herinner mij de zachte warmte van tranen. Een bleke halve maan rees op zijn rug uit de
| |
| |
horizon tot hij in de nacht zweefde als een spook. Toen, terwijl ik daar zat te luisteren, roerloos in mijn graf, gebeurde het wonder.
Ik hoorde houten stappen naderkomen, maar ik kon niet omkijken. De stappen wekten vrees noch hoop in mij op; ik was te koud. Ik luisterde alleen maar, en wachtte. De stappen stonden stil op de kruin van de dijk; ik voelde iemand naar mij kijken. Toen kwamen zij naar beneden, glijdend op het zeewier; dode twijgen knapten tussen de keien. Ik zag twee klompen opdoemen in het zwakke schijnsel van het dovende vuur; toen zwarte kousen en de pijpen van een vissersbroek die overging in de nacht. Boven die pijpen scheen er niets te zijn, alleen maar leegte; maar na lang en aandachtig staren ontwaarde ik, hoog boven mij, twee kleine glinsteringen. Opeens was ik bang; als dat ogen waren stonden ze erg ver uit elkaar.
Maar het waren geen ogen; het waren twee gouden oorringetjes die glinsterden in de gloed van het vuur. De man die op mij neer stond te kijken was de IJzeren Vrijer.
Toen hij vroeg: ‘Wat doe jij daar?’ kon ik niet antwoorden. Als hij eerder was gekomen, nadat Jaap en Bulle pas waren weggegaan, zou ik nog hebben kunnen vluchten, zoals ik mijn leven lang gedaan had wanneer hij tegen ons sprak; nu zat ik daar, verlamd; een mus met een gebroken vleugel. Hij stond een tijdje op mij neer te kijken; zijn gezicht begon langzaam vorm te krijgen in het maanlicht.
| |
| |
Opeens boog hij zich over mij heen en tilde mij op.
Ik riep voor het laatst: ‘Mem!’ Toen werd ik een Bramzijgertje.
|
|