heette het, uit alle havens aan de Zuiderzee, hadden behalve hun bemanning van drie of zes mannen, twee verstekelingen aan boord, een kat en een kleine jongen. De katten kwamen soms te voorschijn wanneer de vloot binnen was; grote, lelijke monsters, bijna zo groot als honden, met bloemkooloren en gebroken staarten, bedekt met plekken teer. De jongens zag je nooit; omdat zij onwettig waren werden zij schuilgehouden. Maar zij moesten bestaan, dat wisten wij zeker, want zij hadden een naam: ‘bramzijgertjes’, naar de nevelspiraaltjes die soms bij windstil weer uit het water omhoog kringelden om na enkele ogenblikken weer te verdwijnen, opgelost in de lucht.
Iedere jongen hunkerde naar het ogenblik waarop hij van een kind in een bramzijgertje zou veranderen. Niemand kon van tevoren zeggen wanneer dat ogenblik komen zou. Het hing er vanaf of er ergens een plaats vrij kwam. Bramzijgertjes groeiden op tot zeuntjes, of verdronken. Op een dag hadden wij de moeder van Chris Muis, die bij ons in de klas had gezeten, huilend door de straten zien hollen zonder muts, haar haar los omdat de spelden eruit gevallen waren, dat gaf haar hollende gedaante iets onheilspellends. Onmiddellijk ging het gerucht dat Chris Muis zich aan boord van een van de botters verstopt had en enkele dagen later overboord was gevallen en opgegeten door een zeeleeuw. Wij waren er niet bedroefd om dat Chris Muis dood was, wij waren zelfs niet bang van de zeeleeuw, we waren