| |
| |
| |
| |
| |
| |
1
Als tienjarig jongetje, op school in Oosterdam in 1923, zong ik de tweede stem omdat de juffrouw zei dat ik van nature een bas was. Misschien was dat de reden waarom in mijn herinnering alle schoolliedjes uit mijn prille jeugd zo droevig klonken. Om te beginnen zongen wij hoofdzakelijk liederen ‘met een geestelijke inslag’ omdat onze school een School met de Bijbel was. Dit betekende voornamelijk psalmen, gezangen en geuzenliederen; wie ooit de tweede stem gezongen heeft van ‘Uren, dagen, maanden, jaren’ of ‘Merck toch hoe sterck’ zal het met mij eens zijn dat somberder muziek moeilijk te vinden is. Zondags gingen wij tweemaal naar de kerk en ik geloof niet dat er een plaats op aarde was waar de psalmen langzamer werden gezongen dan in de Grote Kerk in Oosterdam in 1923. Daardoor komt het dat de klank, die soms met overrompelende helderheid beelden of gebeurtenissen uit mijn kindertijd kan opwekken, altijd een zwaarmoedige, gedragene is en dat ‘Uren, dagen, maanden, jaren’ mij nu in de oren klinkt als een klaaglied voor een verloren wereld.
Het was een winderige wereld van smalle straatjes gefestonneerd met drogende netten, die naar de haven leidden met zijn bos van masten en zijn kade, zilver van de schubben. Voor ons, kinderen van tien jaar, was die wereld bevolkt met reuzen die ons nooit schenen op te merken. Wanneer de vloot binnen was en wij op de kade speelden, werd ons spel steeds onderbroken door grote vaten die
| |
| |
rommelend over de leiers van schip naar wal rolden, krakend op de keien stuikten en ons opjoegen als een zwerm mussen. Als wij aan het knikkeren waren op het trottoir en zo in ons spel verdiept dat wij voor enkele ogenblikken onze mussen-waakzaamheid verloren hadden, doken wij soms verschrikt ineen als een van de reuzen over ons heenstapte op weg naar zijn schip. Als wij voor de deur van een winkel of de kapper onze klompen uitdeden en hen vergeleken met de rij van reuzenklompen buiten, dan voelden wij ons pijnlijk klein.
Wij speelden dat wij groot waren. Wij slenterden langs de straat of over de brink met de zeebenen van de reuzen en wij riepen elkaar mannentaal toe: ‘Ha die Dirk!’ of ‘Krimpende wind, Karel!’ Maar we hielden dit nooit lang vol, want dan begon de misthoorn op het havenhoofd te brallen in de verte, of de wind woei mannengeroep over de daken dat van de werf kwam en betekende dat de nieuwe botter van Arie Kos te water werd gelaten. Wij zwermden weer op, en het geklepper van onze klompen kletterde door de nauwe straatjes naar de waterkant als een vlaag hagel. Onder de spelletjes die wij speelden waren die waarin wij ons verbeeldden volwassen te zijn het meest in zwang. Wij pikten oude klompen op die door de reuzen waren weggegooid en maakten daar botters van met op hun boegen de nummers van de snelste schepen van ons dorp. Wij lieten de klompen uitvaren om te vissen in het dode eind van de
| |
| |
haven, waar het wrakhout en de roze kadavers van verdronken katten rezen en daalden met het tij. Wij splitsten ons in twee groepen, de ene Oosterdammers, de andere Volendammers. De Oosterdammers lagen vreedzaam te vissen tussen de Brassobusjes en de katten, en werden dan onverhoeds overvallen door de Volendammers, die voor de wind op hen afkwamen stuiven. Zij raakten verward in hun netten, sloegen de boel kort en klein; zeilen scheurden; wij zagen het voor onze eigen ogen gebeuren en wij dansten van opwinding aan de wal, krijsend als meeuwen; toch was er niets anders te zien dan een paar halfvolgelopen klompen die dom lagen te dobberen tussen het drijfhout. Een ‘buitenlander’, die van buiten het havenhoofd of voorbij het eindstation van de stoomtram kwam, zou niet hebben kunnen begrijpen wat we daar aan het spelen waren. Voor buitenlanders was de Zuiderzee een schilderachtige baai, ontstaan in 1302 toen de Sint-Elisabethsvloed de helft van het toenmalige Holland onder water zette, die weer verdwijnen zou na 1931 wanneer de Afsluitdijk klaar zou zijn, waarna de zee zou worden drooggemalen en het verloren land herwonnen. Soms kwamen de buitenlanders naar ons dorp kijken in jan-pleziers of voeren de haven binnen in witte stoombootjes met goud krulwerk. Gedurende een half uur of zo dromden zij door de nauwe straatjes: mannen met brillen zonder randen en vrouwen met geverfde monden die buitenlandse kleren droegen en kiek- | |
| |
jes namen van oude Henk als die de rokerij uit kwam met een staak met twee trossen bokking over zijn schouder of van malle Alie, die drie zoons verloren had op zee en die Krabbetje genoemd werd omdat haar waanzin haar zijwaarts deed lopen. Maar als zij bij de haven kwamen en kiekjes wilden nemen van de schepen die daar met de koppen naar de wal gemeerd lagen, dan barstte een gebrul van woede los in het bos van masten en rauwe stemmen riepen ‘Maakt dat ge weg komt, geile rooie lippen!’ en ‘Weg,
gij hoeren van Babylon!’ De buitenlanders werden dan vlug op een kluitje gedreven door hun herder en teruggeleid naar hun stoombootje, achtervolgd door onze schrille kinderkreten ‘Maak dat je wegkomt!’ en ‘Hoeren van Babylon!’ Wat de toeristen aantrok waren de vreemde klederdrachten, de nauwe straatjes met de netten, de Grote Kerk en malle Krabbetje, die nadat haar laatste zoon was verdronken voor twee stuivers per persoon haar huisje liet zien en haar bedstee waar, naar haar zeggen, de IJzeren Vrijer nog in had geslapen. De toeristen hadden er geen notie van wie de IJzeren Vrijer was; zij wisten van tevoren al wat zij te zien zouden krijgen en daarom zagen zij de waarheid niet. De Zuiderzee was mooi om te zien; wie langs zijn lage kust voer in een wit stoombootje en de groene stadjes zag drijven in de nevelige dageraad vond het jammer dat deze prachtige wereld van licht, mist en water gedoemd was om weer in land te veranderen.
| |
| |
Voor de mensen die in de stadjes woonden was het meer dan jammer, want zij waren gedoemden. De Zuiderzee, het rijkste viswater van Noord-Europa, waar de scholen haring elkaar verdrongen dat de zee er soms van leek te koken, zou zodra de Afsluitdijk gesloten was een brak, dood water worden. Maar voor het zover was, voor de haring volkomen verdwenen was en de paling hun plaats zou hebben ingenomen in de verre toekomst, zou de concurrentie tussen de plaatselijke vloten steeds meer verbitteren, tot de laatste visserman was uitgestorven en de laatste botter lag te rotten in het zoete water van het IJsselmeer.
Sinds jaar en dag was de scherpste tweestrijd die tussen de Oosterdammers en de Volendammers. Zij hadden de grootste schepen en waren elkaars vijanden geweest sinds de Tachtigjarige Oorlog, want de Volendammers waren katholieken en de Oosterdammers gereformeerden. De Volendammers visten voor de wind met de kuil, de Oosterdammers dwarszees in paren, met een sleepnet tussen zich in, twee manieren van vissen voorbestemd om met elkaar in conflict te komen.
De toeristen die een groepje jongetjes in oude klederdracht fotografeerden, spelend aan het dode eind van de haven met bootjes gemaakt van klompen, hoorden ons hoog gekrijt als wij stonden te dansen van opwinding en dachten dat wij, net als andere kinderen, zo maar iets aan het spelen waren. Zij hadden nooit de verhalen gehoord van de Oos- | |
| |
terdammervloot, die, vissend in paren, slaperig dwarszees lag te slingeren bij het krieken van de dag, hun lange, smalle netten tussen hen, hun bemanningen vast in slaap, en die dan plotseling overrompeld werd door de rode wolken van de Volendammer zeilen, aanstuivend uit de dageraad. De Volendammers, over-tuigd tot hun masten ervan kraakten, schuimden tussen de slapende paren Oosterdammers door met achter hen de scherpe stalen driehoek van hun net. Soms raakte er een verzeild tussen twee botters die een paar vormden, dan sneed de stalen kabel het smalle sleepnet door en zij verdwenen in de morgenmist nog voor de bemanningen van de getroffen schepen hun benen in de broek hadden. Maar soms bleven de netten in elkaar haken; dan ging het erom wie het snelst het zijne in kon halen om dat van de vijand door te kappen, vóór die de kans kreeg hetzelfde te doen. In dat geval raakten de Volendammers hun voorsprong kwijt; hun schip, woest afgeremd door de hakende kabel, brak zijn topselsteng of de boom van zijn voordewinder, soms brak zelfs de mast bij de wortel af. Brandende kacheltjes in de vooronders vielen om, de hokjes vullend met smook en vuur. De bemanningen van de twee Oosterdammers sprongen uit hun kooien; het volk van de Volendammer krabbelde onder de warwinkel van versplinterde rondhouten, neergestorte zeilen, schoten, vallen en lopend want te voorschijn; alle drie trachtten zij zo snel mogelijk hun net binnen te halen. In de meeste verhalen,
| |
| |
die teruggingen over de eeuwen, bereikten alle drie het hart van de knoedel op hetzelfde ogenblik; dan begon er een gevecht dat nog steeds zijn weerklank vond in het gekrijs van spelende kinderen, dansend van opwinding op de kade. De legende van die gevechten leefde voort in steeds wildere verhalen, die wij elkander vertelden alsof zij gisteren gebeurd waren, alsof wij er zelf bij waren geweest, alsof wij met eigen ogen gezien hadden hoe de bemanningen elkaar te lijf gingen. Zij begonnen met haken en bomen naar elkaar te steken; zodra zij elkander dicht genoeg genaderd waren, met bijlen en kaakmessen. Zij enterden, vechtend, elkanders schepen; de Volendammers slingerden brandende dotten poetskatoen, gedrenkt in petroleum, aan boord van de Oosterdammers; de Oosterdammers bestormden hen met de ram van de kluiverboom, een zware paal met een scherpe haak aan het eind, die gebruikt werd om het voorste zeil uit te zetten. Zij probeerden die haak boven in het grootzeil van de Volendammer te slaan, vlak onder de gaffel; als ze daar kans toe zagen en met zijn allen aan de paal gingen hangen met hun volle gewicht, zou het zeil van boven naar beneden scheuren, de wind zou de rest doen en het zware doek schoon uit de lijken blazen.
Als dat gebeurde was de Volendammer verloren. Het grootzeil was zijn hart; als dat eenmaal uit zijn lichaam gesneden was, dan lag de grote boze roofvogel hulpeloos te fladderen in de wind, verlamd, overgeleverd aan de genade
| |
| |
van de overwinnaars. Zodra een Volendammer zijn grootsel verloor gaf hij zich over, tenminste dat vertelden wij, Oosterdammer kinderen, elkaar. Volgens de legende trokken de Oosterdammers, die altijd wonnen, de pofbroeken van de vijand uit en ranselden hem op zijn blote billen tot hij lagte gillen van angst en pijn. Dan verscheurden zij alle zeilen, vernielden het vooronder, sloegen het huisraad aan gruzelementen, staken de matrassen in brand, hakten het net af en lieten het rokende wrak ontzield achter om opgepikt te worden door zijn dorpsgenoten. De broeken van de Volendammers werden opgeborgen tot de vloot naar huis zeilde; dan, wanneer de botters in kiellinie binnen kwamen schuimen tussen de hoofden, stond de menigte zwart op de kade en juichte en wuifde terwijl, aan de vlaggelijn van de overwinnaar, de broeken van de verslagen vijanden buikig bolden in de wind.
Niemand van ons had dit ooit met eigen ogen gezien; het laatste gevecht tussen Volendammers en Oosterdammers had jaren geleden plaatsgevonden, maar wij waren er zo van overtuigd dat het ieder ogenblik weer gebeuren kon dat wij iedere week opnieuw vol verwachting op het havenhoofd stonden wanneer de vloot thuisvoer voor de sabbat, en ademloos uitkeken naar de bolle broeken van de verslagen vijand aan iemands vlaggelijn. Voor ons jongens lag de glorie van het volwassen zijn besloten in die langvergeten zeegevechten. Wij droomden van de dag waarop
| |
| |
wij zelf de haven binnen zouden komen varen met onze botter, de menigte op de kade zwart en wit van lakense jurken en kanten mutsen, en dan, bij het zien van de broeken in ons want, zouden de vrouwen en de meisjes ineens twee keer zo groot worden door het wuiven van hun halsdoeken boven hun hoofden, als een wapperende haag van kleurige vlaggen, en hun gejuich zou op ons af komen rollen als een breker in de branding. Dat was het wat wij speelden aan het eind van de haven, wanneer de toeristen hun kiektoestellen op ons richtten en wij krijsten: ‘Maak dat je wegkomt, hoeren van Babylon!’ Dát was het leven, dat was de wereld die op ons lag te wachten: de rode wolken van de Volendammer zeilen, het vreselijke gevecht onder het bolderende doek, knallend in de wind, de rookwolken uit de brandende vooronders, het gekerm van de gewonden, het gegil van de vernederden, en dan de thuisvaart bij zonsondergang met de hele wereld juichend aan de wal, roepend: ‘Hoera!’ en ‘Leve de IJzeren Vrijer! Hoera!’ Want in onze verhalen, mengeling van droom en werkelijkheid, overgeleverd van kind op kind over tientallen, misschien wel honderden jaren, was er onder de Oosterdammers altijd één schipper die onoverwinnelijk bleek; in onze tijd was dat de IJzeren Vrijer.
De IJzeren Vrijer was de ongekroonde koning van Oosterdam, een oude reus met lichtblauwe ogen, gouden ringetjes in zijn oren en een zwarte pet achter op zijn witte
| |
| |
haren. Zijn schip was de OD 69, een van de twee grootsten onder de honderd die in Oosterdam thuishoorden. De andere grote was de OD 55 van Arie Kos, die samen met de IJzeren Vrijer een paar vormde. Iedereen aan de oevers van de Zuiderzee kende de naam van de IJzeren Vrijer. Er waren er die wisten te vertellen dat als de kinderen van Volendam ondeugend waren, hun moeders zeiden: ‘Ga slapen of ik verkoop je aan de IJzeren Vrijer!’ Daarna gaven zij geen kik meer tot de volgende morgen.
Wij kinderen van Oosterdam kenden de IJzeren Vrijer goed. De enkele keren dat hij thuis was trok hij een kielzog van stilte door de straatjes vol spelend grut. Wij volgden hem op een afstand, een groeiende groep zwijgende, starende kinderen die allemaal wilden weten in wier bed hij ditmaal de nacht zou gaan doorbrengen. Op een gegeven moment, als het gerommel van honderden klompjes hem te machtig werd, draaide hij zich om en zei bedaard: ‘Smeer 'm.’ De vluchtende klompjes klepperden weg met het geluid van een vat dat in het water werd geworpen; daarna bespiedden wij hem uit de verte, om hoeken en onder de hagen van drogende netten. Wij zagen hem aankloppen en hoorden zijn zware stem: ‘Dag meid’ zeggen wanneer een vrouw haar deur opendeed. Hij noemde nooit iemand bij haar naam, hij zei alleen maar ‘meid’; de alwetenden onder ons zeiden dat dit zo was omdat hij zich geen namen meer kon herinneren. Malle Krabbetje liet
| |
| |
haar bedstee aan buitenlanders zien voor twee stuivers omdat de IJzeren Vrijer erin geslapen had, alsof dat iets bijzonders was. Ze was dan ook gek.
Onder ons kinderen ging het verhaal dat er geen ongetrouwde vrouw noch weduwe woonde aan de oevers van de Zuiderzee in wier bed de IJzeren Vrijer niet geslapen had. Er was er maar één die hij nooit plat had kunnen krijgen: de weduwe van de vuurtorenwachter op Schokland, die na het overlijden van haar man diens werk had overgenomen. Op zekere dag, lang geleden, zo ging het verhaal, was de IJzeren Vrijer met zijn botter haar eenzame vluchthaventje komen binnenvaren. Hij had op de deur van haar toren gebonsd; toen zij boven een raampje open deed en vroeg wat hij wilde, had hij geantwoord met een knipoog dat hij water kwam halen. Zij had het water op zijn kop gegoten, een hele emmer vol; de IJzeren Vrijer was daar zo woest van geworden dat hij teruggehold was naar de OD 69 om een ijsbom te halen, waarmee gedurende de winter het pakijs werd opgeblazen als een schip erin gevangen raakte. Hij had het lont van de bom aangestoken, en was weggehold om zich veilig te stellen; een ontzaglijke ontploffing had de deur van de vuurtoren uit de hengsels gerukt; nadat de witte smook was weggeblazen, was uit het zwarte gat de weduwe te voorschijn gebarsten met een bezem, en had hem zo groot als hij was de haven in geranseld. Sinds die dag, zo heette het, schudde de IJzeren Vrijer
| |
| |
zijn vuist tegen de vuurtoren van Schokland iedere keer wanneer die in zicht kwam en riep over het water: ‘Ik krijg jou nog wel, berin!’
Het was slechts een van de verhalen die over de IJzeren Vrijer de ronde deden; het waren er zoveel dat hij zich onder ons bewoog als een oude god die zelfs de volwassenen in mussen veranderde, omdat hij hen nooit scheen op te merken. Daarom waren wij kinderen zo op hem gesteld; in het licht van zijn ondergaande zon wierpen zelfs de kleinste dingen lange schaduwen.
|
|