Gods geuzen. Deel 2
(1948)–Jan de Hartog– Auteursrecht onbekend
[pagina 309]
| |
[pagina 311]
| |
Binnen de maand was post Mamawi een hele nederzetting geworden. Nadat de eerste dag zich niet meer dan twee patiënten hadden durven melden, was gedurende de volgende dagen het aantal ‘vrede’ wensers gestadig toegenomen, tot na een week het maximum van zes per dag was bereikt. Het was minder dan in andere posten, maar het was een begin. In het bos hadden de Papoea's voor-historische monsters geleken; in het gezeefde zonlicht van het voor-erf van post Mamawi bleken zij zeurige, humorloze en sentimentele buspatiënten, vol zelfbeklag, burenhaat en roddelzucht. Na de eerste, stille dagen begonnen zij te kwebbelen, leek het of zij hun spuitje alleen maar kwamen halen om hun hart eens te luchten over dat ellendige mens van hiernaast, of dien sarrenden beunhaas van drie hoog. Anton verstond aanvankelijk geen woord van wat zij kakelden; maar hij hoefde alleen maar hun huidskleur te verwisselen in zijn gedachten en hij begreep precies wat er gezegd werd: ‘En toen zeg ik tegen juffrouw Stans, juffrouw Stans, zeg ik, ik neem 't niet langer, zeg ik, ik zeg als u nog één keer met uw vuile water over mijn schone vloer komt, zeg ik, dan zal ik...’ om bij de pijn van het spuitje de ogen scheel ten hemel te slaan, de handen in de hangwangen te klauwen, en te kermen: ‘O Here, waaraan heb ik dit verdiend - Au, au, - o, Here... Dank u, dokter.’ Er was een oude, dikke juffrouw die dagelijks terugkwam, waggelend op gezwollen benen en met zwabberende borsten als een apin; zij deed niets anders dan op een krukje naast hem gaan zitten en kwebbelen, waarbij ze een soort bramen snoepte uit een korfje op haar schoot, en meer tegen de bramen dan tegen hem roddelde; soms legde zij er een op het witte laken om hem mee te laten snoepen, na een paar dagen was het laken vol paarse vlekjes naast de plaats waar zij zat. Er waren twee opgeschoten, grinnikende slungels, die pochend pruimden en om zich heen spogen als lama-bokken, maar die | |
[pagina 312]
| |
rilden als een riet wanneer zij ingespoten werden; hij hield hen achter om hem te helpen. Eerst leek het of ze liever van de steun leefden, maar de glorie van deel te nemen in de kunsten van den Witten Tovenaar bleek ten slotte toch aantrekkelijker. Nadat hun wonden door de eerste injectie geheeld waren begonnen zij kleine werkjes te doen, die hij hun in gebarentaal uitlegde; zij spitten een moestuintje, schrobden de vloer van de hut, stalen alles waar zij de hand op konden leggen en lieten het weer grinnikend uit hun haren halen wanneer zij teruggingen in het bos voor de nacht. De eerste patiënt dien hij behandeld had, en die Moetiara bleek te heten, sprak een paar woorden Maleis en hielp soms met vertalen; na een paar weken werd het duidelijk dat de enige manier om de Papoea-vlegels aan te zetten tot een koortsachtige activiteit en een blinde hondentrouw was door hen een nieuwe naam te geven, liefst een dubbele. Hij doopte den langste van de twee jongeren ‘Boeroeng Sopan’: Paradijsvogel, en den andere ‘Koebis Telor’: Savoyekool; het resultaat was dat zij een afdakje aanbouwden aan de laboratorium-keet en daar voortaan bleven slapen, in plaats van naar het bos terug te gaan voor de nacht. De dikke juffrouw met de zwabberborsten nam toen ook haar intrek, werd ‘Toenangan Bersih’ gedoopt: Reine Verloofde; en zij kwebbelde, zuchtte en krabde uren lang haar schenen met haar voeten met een raspend geluid, iedere avond voor zij insliep in haar biggenkot aan de andere kant van de spoorwagen. Zij kookte twee maaltijden per dag voor den Toean Dokter en de twee nietsnutten die hij zich op de hals gehaald had; nadat zij een paar maal brand veroorzaakt had met de primus en op de voorgalerij een toeval opgevoerd, bouwden Boeroeng Sopan en Koebis Telor een keuken voor haar aan de rand van het veld, waar zij begon te zingen en te dansen bij het koken, en soms met de pollepels de maat te slaan op haar dijen, voor zij er mee in de soep roerde. Toen Anton dat voor de eerste maal zag draaide zijn hart in zijn lichaam om; maar de overweging dat dit spookachtige volk de zondvloed had overleefd met dezelfde hygiënische methodes deed hem de schouders ophalen en teruggaan naar de tafel. Al kwamen er steeds minder patiënten, hij had er genoeg van zelf zijn hut schoon te houden en zelf zijn potje te koken; als dat inhield dat hij bestolen werd als door een zwerm eksters en | |
[pagina 313]
| |
soep te eten kreeg waarbij hij de flagellerende pollepels van de Reine Verloofde steeds voor zich zag, was dat niet te verhelpen. Des avonds, bij zijn laatste pijp van de dag, schreef hij door aan het dagboek van Ganwitz, met zo klein mogelijk schrift om ruimte te sparen. Maar wat hij aan ruimte won door te kriebelen in vrijwel microscopische lettertjes verloor hij weer door een onlesbare kletszucht. Hij schreef alles op: de grimassen van de patiënten bij de injecties, de menu's die Toenangan Bersih hem voorzette, de karweitjes die Boeroeng Sopan en Koebis Telor hadden gedaan; hij schreef over de staat van zijn kleren, hoeveel veters hij nog over had, dat zijn parang nodig geslepen moest worden; het leek of hij, in die droom van geestdrift, zelfvertrouwen en geluk, de onderlinge verhouding van de gebeurtenissen niet meer zuiver kon onderscheiden. Het was een eigenaardige, onverklaarbare ziekte: nu hij als Grote Tovenaar in de wildernis zat, omringd door kinderlijke zwarte kwebbelaars die geen notie hadden van goed of kwaad, die reageerden op zonneschijn met uitbundige vrolijkheid en op regen met de somberste melancholie die hij ooit in een zoogdier had waargenomen, leek het of hij, met zijn minderwaardigheidsgevoel, ook zijn maatstaven verloor. Hij constateerde het soms in zichzelf, maar het verontrustte hem niet. Hij was veilig, zolang hij maar dat éne doel constant voor ogen hield: pacificatie. De bewondering en de aanhankelijkheid van de Papoea's, die zich op de meest groteske manieren uitte, vulde hem met een grote deernis en tegelijkertijd met een bijna dronkenmakende trots. Hij was de Grote Toean Blanda, die de tirannie van den zwarten medicijnman gebroken had; hij kon met deze schepsels doen wat hij wilde. Als hij hen aanzette tot oorlog zou er oorlog komen, als hij hun gebood met hem het bos in te trekken zouden zij hem volgen; hij was, binnen het bestek van vier en twintig uren, veranderd van een neurasthenicus op de rand van de schizophrenie, een rillend wit wezen in een roestige spoorwagon, ademloos luisterend naar de ritselingen van de wildernis, in een alleenheerser, den meest absoluten Vorst dien de middeleeuwen ooit hadden opgeleverd. Alle grote conflicten, problemen en zelfverwijten die hij tot in dit oerwoud met zich had meegesleept verdorden en vielen | |
[pagina 314]
| |
af binnen het etmaal; na veertien dagen koningschap glimlachte hij met medelijdende verwondering bij de herinnering aan zijn gepieker over Els, Jacob, Hannie en God - zij leken belachelijke en futiele begrippen, de hersenschimmen van een bezetene. In deze wereld, waar hij voor het eerst van zijn leven een gevoel had thuis te zijn, veilig te zijn, tot bewustheid te zijn gekomen, waren maar twee begrippen die waarde hadden: Salvarsan en tabak. Salvarsan en tabak waren de grondslagen van zijn macht over de Papoea's, van zijn nieuwe, grootse leven. De Salvarsan deed de afgrijselijke symptomen van de framboesia verdwijnen binnen enkele dagen; maar één injectie was niet voldoende. Wanneer de genezing blijvend wilde zijn, moest de patiënt drie injecties ondergaan met enkele weken tussenruimte, anders barstte de ziekte binnen de maand weer los met verdubbelde kracht. Maar hij kon de Papoea's niet bewegen zich aan een tweede, laat staan een derde injectie te onderwerpen; de eerste injectie had pijn gedaan, zij waren genezen, en waarom zouden zij zich opnieuw pijn laten doen? Bovendien hadden zij geen begrip van tijd: drie weken of drie jaren, het was te ver weg om te bevatten. De enige manier om hen tot terugkeer te bewegen voor een volgende injectie, was door hun een pakje tabak te beloven wanneer zij weerom kwamen. Voor een pakje tabak deden zij alles, zouden zij zich hebben laten verminken en martelen. Zonder tabak was de Salvarsan waardeloos. Hij had, bij zijn rantsoen, de gebruikelijke kist zwarte shag meegekregen; maar omdat hij in de wildernis alleen pijpen rookte en daarvoor zijn eigen tabak had meegenomen, was de shag onaangeroerd gebleven tot hij ontdekte dat zij even kostbaar was als de Salvarsan. Toen hij zijn eerste injecties gegeven had, en het aantal patiënten snel ging verminderen, begon hij shag uit te reiken: een half pakje voor de tweede injectie, een heel voor de derde. Het gevolg was dat zijn voorraad snel was uitgeput - tien dagen voor de inspectie-prauw kwam zat hij zonder. Hij schreef een lang rapport aan Annema, legde uit dat het Salvarsan-rantsoen, alhoewel toereikend voor enkelvoudige injecties, waardeloos was omdat een enkelvoudige injectie niet werkte, dat hij dus niet alleen méér Salvarsan, maar een prauw- | |
[pagina 315]
| |
lading shag nodig had wilde hij zijn werk naar behoren doen. Tot dusver had hij nog maar weinig patiënten gehad, maar hij verwachtte een steeds groeiende toeloop. Toen de inspectie-prauw kwam zag post Mamawi er voorbeeldig uit. De hut was opnieuw geschilderd, het erf keurig afgepaald, aangeplempt en geëffend; in het midden stond, in een rond perkje met oranje bloemen, een bamboe vlaggestok met de Hollandse vlag in top. Hij had zich voorgesteld de prauw te laten verwelkomen door een ordelijk dozijn Papoea's; maar zodra het matten zeil aan de ingang van de kreek verscheen bonsden de trommels weer in het oerwoud, voor het eerst sinds die bezweringsnacht, en binnen de minuut was post Mamawi uitgestorven. De verandering was zo snel en zo spookachtig, dat het een ogenblik scheen alsof alles wat in de afgelopen weken gebeurd was een hallucinatie was geweest; maar Toenangan Bersih's vuur rookte nog onder het keuken-dak; Boeroeng Sopan's hark leunde tegen de voorgalerij, Koebis Telor's praehistorische graswagentje stond vredig aan de rand van het veld. Na het ogenblik van ontsteltenis bracht deze spookachtige vlucht een gevoel van voldoening en trots. Hij was de enige dien zij vertrouwden, hij was de Grote Witte Tovenaar; de monsters die nu de kreek in kwamen varen waren de eeuwenlange vijanden van de Kompenie. Wanneer hij, Anton Zorgdrager, ooit post Mamawi zou verlaten, zou al zijn indrukwekkende pacificatie-werk voor niets zijn geweest. Toen een zware man in een doorgezweet pak en met een groezelige helm op zich kortademig op de steiger hees, werd die verwelkomd door een minzaam, maar ontoeschietelijk Vorst. De man was dokter Bevers, de inspectie-arts, die er vijf jaar in Nieuw-Guinea op had zitten en dien niemand iets hoefde te vertellen over zwarte kunst of Papoea's. Hij kende dit rotland alsof het zijn achtertuintje was, en de valse kinderen die er kattekwaad in uithaalden konden hem geen rad meer voor ogen draaien door zich zwart te maken en ‘boe!’ te roepen. Hij was te dik om ze achterna te zitten, maar hij zag ze aankomen nog voor ze hun kromme benen uit bed hadden voor een nieuwe dag van rotstreken. Hij bekeek Zorgdrager, A., den nieuweling van post Mamawi, met een onvriendelijke blik van twee zwijnenoogjes, die onbehaaglijk lang duurde; toen zei hij: ‘Môge’. | |
[pagina 316]
| |
‘Bonjour,’ zei Anton, en hij haatte den man al nog voor hij diens klamme klauw geschud had en zijn hand afgeveegd aan zijn broek. Zij gingen naar de hut; dokter Bevers keek nauwelijks naar het erf, de vlag en de bloemetjes, hij deed niets anders dan zijn voorhoofd dweilen met een vieze zakdoek en zich koelte toewuiven onder zijn oksels met zijn helm, terwijl hij naar de spoorwagon waggelde. Op de voorgalerij liet hij zich steunend zakken in een van de rotanstoelen, die Koebis Telor met zoveel tong-gebijt en adem-inhouden geknutseld had, en zakte er onmiddellijk door met een knersend gekraak. Hij zei ‘sorry’, en ging in de andere stoel zitten, die krijste alsof hij het niet veel langer maken zou. Hij keek rond met zijn zwijnenoogjes zonder een spoor van interesse, laat staan plezier of bewondering; hij keek of hij het meubilair taxeerde voor de personele belasting en de plaats trachtte te bepalen waar de dure radio gestaan had, die de ellendeling natuurlijk verstopt had toen die hem aan zag komen. Toen zei hij, met een zucht: ‘Nou - wat hebben we te vertellen?’, en begon zijn oksel uit te dweilen met een arm in de lucht en een hand in zijn hemd. Anton vertelde hem, zo onverschillig en zo kort als hij kon, wat er gebeurd was, dat de pacificatie van het district Mamawi een feit was geworden doordat hij dien Boeroebi om zeep had gebracht... ‘Wie zegt dat?’ vroeg de man, onvriendelijk. ‘Wie zegt wat...?’ ‘Wie zegt dat het Boeroebi was? Heeft hij een visitekaartje achtergelaten?’ Dat deed de deur dicht. ‘Dokter Bevers,’ zei Anton, met bevende vuisten; ‘u zou me een genoegen doen met onmiddellijk mijn rantsoenen uit te laden en op te flikkeren, zo gauw mogelijk.’ ‘Maak je niet kwaad, collega,’ zei de man, onbewogen, en stak zijn andere arm in de lucht om zijn andere oksel te dweilen; ‘Ik zit hier niet om je katoentjes te verkopen, maar om je te laten profiteren van mijn ervaring en uit te kijken dat je geen brokken maakt. Ik doe 't niet voor m'n plezier.’ ‘Dat is duidelijk,’ zei Anton. ‘Maar jij zit hier ook niet voor je plezier,’ zei de man. ‘'t Is | |
[pagina 317]
| |
plezierig om je zelf wijs te maken dat je meneer Boeroebi te barsten geschoten hebt, en je zelf een rad voor je ogen te laten draaien door dat zwarte tuig; maar ik geloof er geen snars van. Die Boeroebi, collega, is de slimste vos van dit eiland. Die man is al zo dikwijls neergeschoten, opgehangen, onthoofd en gevierendeeld, dat ik er genoeg van begin te krijgen.’ ‘Het spijt me dat ik het ter sprake gebracht heb,’ zei Anton. ‘Waar ik u eigenlijk om had willen vragen is om een dubbel rantsoen Salvarsan en een vijfdubbel rantsoen shag.’ ‘O ja?’ zei de man. ‘Nog interesse voor een vleugelpiano?’ Anton keek hem een ogenblik bewegingloos aan, toen begon hij te praten. Hij praatte bedaard en zorgvuldig, maar soms gleed zijn stem uit op het gladde ijs van zijn zelfbeheersing en kraste; waarna hij een ogenblik nodig had om zich te herstellen voor hij verder ging met praten, bedaard, zorgvuldig. Maar terwijl hij zat te praten was het of er een raar soort flauwte over hem kwam, een langzaam dagend besef van de ontzettende, hysterische woede die in hem opgetast bleek. Hij had zich al die weken verbeeld dat hij eindelijk tot rust was gekomen, dat hij nog nooit zo'n evenwicht had bereikt als nu; maar terwijl hij, bedaard, zorgvuldig, zat te praten op de voorgalerij van Post Mamawi ontdekte hij dat het zelfbedrog was geweest, het gevaarlijkste zelfbedrog waar hij ooit aan ten prooi was gevallen. Het was of de woede te diep geworteld was, te reddeloos was vergroeid met zijn gevoel van eigenwaarde, dan dat hij haar nog zou kunnen uitrazen of afreageren. Wanneer hij die woede op haar beloop liet, wanneer hij dien ellendigen vetzak met zijn honende grijns en zijn varkensogen van de vlonder trapte, terugranselde naar de steiger en omlaagkwakte in zijn prauw, zou hij daarmee meer doen dan gek worden: hij zou iets verliezen, een laatste houvast. Want dat zou inhouden dat hij door dien man aan het twijfelen gebracht was aan de deugdelijkheid van zijn overwinning, dat hij zich blootstelde aan de gedachte, de krankzinnige gedachte dat zijn hele koninkje-spelerij een hersenschim was, dat hij... ‘Vandaar dat ik meen gerechtigd te zijn om een groter rantsoen te verzoeken,’ zei hij, zorgvuldig. De man had hem, bij die lange alleenspraak, zitten bekijken. Niet aandachtig of geïnteresseerd; terloops, en eigenlijk zonder hem | |
[pagina 318]
| |
te zien. Toen hij klaar was zei de man: ‘Zal ik jou 's wat vertellen, collega? En nou moet je niet kwaad worden, en je pianokruk niet nog hoger opschroeven, want ik ben al duizelig. Wat jij hier in Mamawi hebt klaargespeeld is kranig; maar het wordt tijd dat je maakt dat je wegkomt.’ ‘Zo?’ zei Anton. ‘Ik vlei me met de gedachte dat ik tot dusver de zaak aardig in handen heb; en ik zie geen reden waarom dat niet zo blijven zou zolang de heren in Batavia en Manokwari me in de gelegenheid stellen mijn werk te doen, en me niet alleen maar Salvarsan laten vermorsen voor schijn-genezingen.’ ‘Ik heb 't niet over rantsoenen,’ zei de man; ‘ik heb 't over jou. Jij denkt dat je het verzet de nek gebroken hebt; jij verbaast je er over dat het stelletje halve-garen, dat uit het bos te voorschijn gekomen is, je zo de stuipen op je lijf heeft kunnen jagen. De verklaring is eenvoudig: het zijn de waren niet. Wat jij uit het bos hebt zien komen zijn, inderdaad, halve garen; en daarom zeg ik: ik krijg genoeg van die verhalen van ‘Ik heb Boeroebi voor z'n raap geschoten!’, ‘Ik heb Boeroebi de kop van z'n romp gehakt!’, ‘Ik heb hem de poten uit z'n lijf getrokken en 'm zes voet diep in de grond gestopt.’ Geloof me, jonge vriend: ik ken deze kust nou zo'n beetje. Ik ben zo langzamerhand een beetje kijk gaan krijgen op de grappenmakerij van dit ras. Ik ben nou zover gekomen dat ik een Papoea niet meer hoef te zien, om te weten of ik ze d'r werkelijk onder gekregen heb of dat ik alleen maar in de luren gelegd word; ik herken ze nou zo langzamerhand uit een beschrijving. Geloof me: wat er met jou aan 't gebeuren is, is boerenbedrog. Wat jij aan 't inspuiten en aan 't kerstenen bent, zijn kippen zonder kop, op je afgestuurd door de kemphanen. Je verbeeldt je zelf Napoleon te zijn, en dat ben je ook: maar in een dorp vol dorps-idioten. Ik heb de trommels gehoord, toen ik de hoek om kwam. Dat waren niet de trommels van verlegen onderdanen, te bleu om voor den burgemeester te verschijnen en hun liedje te zingen; dat waren de trommels van een vijand. Daarom zeg ik: in plaats van om meer Salvarsan te vragen en tabak te vermorsen aan een stelletje zwakzinnigen, wees tevreden met wat je hebt gedaan en neem de benen. Je hebt een knaap van een rapport voor te leggen aan den baas, je hebt een mooie kans op promotie - laat je zelf fotograferen bij | |
[pagina 319]
| |
dat perkje en die vlaggestok, als herinnering voor je kinderen, en laat Mamawi aan een ander over.’ ‘Aan wien, bijvoorbeeld?’ vroeg Anton, rustig. ‘Als ik m'n zin krijg,’ zei de man; ‘als Batavia nou eindelijk eens zou willen luisteren naar een man, die dit land kent: aan Boeroebi. Laat die rotzak een natuurlijke dood sterven, en hem en z'n tuig kreperen aan syphilis en framboesia naar hartelust, in plaats van Salvarsan en artsen te vermorsen in een guerrillaoorlog waarin we aan het kortste eind moeten trekken, om de doodeenvoudige reden dat dit zijn land is, en niet het onze. Tien meter diep dat oerwoud in zijn we zo blind als uilen bij dag, en begint hij pas te kijken. 't Is een godgeklaagd schandaal dat ze steeds maar weer prima kerels naar dit gif-gat laten gaan, zoals Hugenholtz en Ganwitz en jij, terwijl ik ze van tevoren had kunnen vertellen dat 't zelfmoord is. Ik heb 't ze verteld, en ik zal 't ze wéér vertellen. Maar geloven zullen ze me niet; daarom geef ik je de raad, voor je eigen bestwil: smeer 'm. Ik zal een rapport over je schrijven dat klinkt als een klok, en malaria diagnosticeren. Ik zal zeggen dat je je verzet hebt tot 't uiterste, dat je je werk niet in de steek wilde laten nou 't net goed op gang gekomen was; maar dat ik je gezondheidstoestand van dien aard vond dat ik je heb moeten dwingen de post te verlaten. En ik zou nog gelijk hebben ook. Als je nog geen klap van de malaria beet hebt, is er een op komst.’ ‘Dank u,’ zei Anton. ‘Met andere woorden: u zou de hele pacificatie van Nieuw-Guinea door de D.V.G. willen opgeven.’ ‘Dat heb ik niet gezegd,’ zei de man, vermoeid. ‘De rest van de posten zijn gezond. De Papoea's die zich daar laten behandelen zijn donderstenen, maar 't zijn de ware. Alleen hier in Mamawi komen steeds die dorps-idioten weer voor de dag. Hugenholtz zat er net zo bij als jij: aardig tuintje, vlaggestok, lieve, kinderlijke patiënten, boys, kokkie - hij had er alleen nog een lijf-djongos bij. Een juweel van een post, een voorbeeld van vreedzame penetratie. Drie maanden later lag zijn lijk vol pijlen te rotten in 't riet, en 't enige wat er over was van 't liefdesnestje was dat kreng van een spoorwagon, roestend in een platgebrande wildernis. Als je mij vraagt is 't die spoorwagen, die van dit gat zo'n moordkuil zonder end heeft gemaakt. Hoe 't ding hier terechtge- | |
[pagina 320]
| |
komen is weet in niet, ik geloof dat de oliekerels 't hebben neergesmeten als directiekeet, toen ze hier in de buurt aan 't proef boren waren. Als die hut van hout was geweest en afgebrand met de rest, zou iedereen post Mamawi allang zijn vergeten. Maar omdat 't kreng van ijzer is en blijft staan, wat er ook gebeurt, komen er altijd weer heethoofden op af die 't nog eens willen proberen. En dat is 't argument van Batavia: 't is een volontaire post, als ze 'm onbezet willen laten moeten ze 't verbieden. En dat verdommen ze; leven en laten leven, wie weet lukt 't den een of anderen idioot hier voet aan wal te krijgen. Maar als ik m'n zin kreeg kwam ik hier nog één keer: met een lading springpatronen om die rattenval op te blazen - en dan nooit meer. 't Zou de grootste dienst zijn die ik mijn collega's en me zelf zou kunnen bewijzen - meer waard dan vijf jaar lang Salvarsan en jenever tremmen langs deze pokkenkust.’ ‘Ik zal uw raad overdenken,’ zei Anton; ‘maar inmiddels had ik toch wel graag dat u mijn verzoek overbracht aan Annema, en de volgende keer...’ De man keek hem aan met een vreemde uitdrukking in zijn ogen. ‘'t Is of ik Hugenholtz hoor,’ zei hij; ‘'t is om kippenvel van te krijgen. Wat is er in Godsnaam in dit gat dat jullie zo gek maakt? Als je nou niet met me meekomt, ben je verkeken.’ ‘Ik geef er de voorkeur aan mijn beslissing uit te stellen tot uw volgende bezoek,’ zei Anton, zorgvuldig. ‘En ik verwacht een dubbel Salvarsan-rantsoen, en een vijfdubbel rantsoen shag.’ Dokter Bevers keek hem weer een ogenblik aan, afwezig, zonder interesse. ‘Zoals je wilt,’ zei hij. ‘Mandoer!’ De voorman van zijn koelies kwam aangehold uit het oeverriet. Hij gaf order de rantsoenen te lossen. Voor de avond gevallen was, was hij weg.
Op het ogenblik dat de prauw de kreek uitzeilde kwamen zij terug. De kwebbelende Toenangan Bersih, de pronkend spuwende Boeroeng Sopan en Koebis Telor. Binnen de vijf minuten rookte het keukenvuur weer onder de soepketel en sloeg de zingende dikzak zich weer met de pollepels op de dijen; harkten en kruiden de jongelingen weer, was alles weer zoals het | |
[pagina 321]
| |
geweest was: ordelijk, vriendelijk, bezig. Maar het was niet idyllisch meer, het was ijzingwekkend. Hoe had hij al die weken zo verblind kunnen zijn, zich zo laten verdwazen door zijn megalomanie, dat hij het niet bij de eerste oog-opslag had gezien? Want hoe vreemd en kinderlijk de Papoea's ook mochten zijn, hoe dierlijk in hun staat van instinctieve oermensen - deze Papoea's waren anders. Bevers had gelijk gehad. Het waren zwakzinnigen. Een ogenblik stond hij in twijfel. Het was het meest beslissende ogenblik van zijn leven, en hij wist het. Als hij nu naar de hut rende, zijn geweer van de haak rukte en in de lucht schoot, zou die prauw omkeren en hem te hulp komen; hij zou aan boord kunnen gaan en ontkomen aan deze droom van overwinning en geluk, die een nachtmerrie van waanzin bleek te zijn. Het zou zijn leven redden... Zou het? Wie zei dat dit alles opzet was; wie zei dat; zelfs als er tot dusver alleen maar zwakzinnigen als patiënten waren komen opdagen...? Hij wist het. Hij wist, op dat ogenblik, dat hij zichzelf binnen het kwartier er van zou overtuigen dat het nonsens was, dat zijn overwinning een werkelijke was geweest, dat hij zijn leven, zijn achting voor zichzelf, zijn gevoel van eindelijk, eindelijk iets tot een goed einde te hebben gebracht, onherroepelijk en voorgoed zou verliezen als hij zich nu gewonnen gaf en op de vlucht sloeg. Het was een ogenblik van keuze tussen leven en dood. Maar hij wist, na een minuut daar gestaan te hebben, hulpeloos in het hart van het oerwoud, niet meer welk leven en welke dood. Als hij vluchtte, verspeelde hij alles wat het leven de moeite van het leven waard maakte; als hij hier bleef zou hij misschien nooit meer uit die wildernis te voorschijn komen, maar hij zou iets hebben gered, dat belangrijker was dan het vege lijf. Zelfs als hij, over drie maanden, doorboord door pijlen in dat riet zou liggen rotten, zoals Hugenholtz, zoals Ganwitz, zou het toch na een overwinning zijn, terwijl... Het was of die vreemde, zwijmelende flauwte weer over hem kwam, zijn gedachten vertroebelde, hem deed zwaaien op zijn voeten tot hij op het trapje naar de voorgalerij moest gaan zitten om het evenwicht niet te verliezen. Het was de flauwte van die woede, die moordzucht, die bloeddorst, die hem overweldigd had bij het luisteren naar dien onverschilligen ellendeling. Misschien | |
[pagina 322]
| |
had de vent gelijk, misschien was er een malaria op komst. Misschien was dat de reden van die uitersten van zelfverzekerdheid en vertwijfeling, waartussen hij geslingerd werd tot het angstzweet hem uitbrak en het leek of zijn kleren hem verstikten. Het kon niet, het kon doodeenvoudig niet, dat deze grandioze weken een hersenschim waren geweest. Het kon niet dat hij, na die maanden van verdierlijking in de regen, na die herrijzenis met Ganwitz' hulp, na die bovenmenselijke krachttoer van zijn vuurdans, na die strijd op leven en dood met de zwarte kunst van de wildernis, een zo groteske nederlaag zou hebben geleden. Daarvoor was de inzet te hoog geweest, daarvoor had hij te woest gevochten, daarvoor waren zijn listen te slim en zijn haat te fel geweest. Het kon niet, het kon niet; geen mens kon bovenmenselijke dingen doen en dan toegeven dat hij zich beet had laten nemen. Het kon niet dat dit, dit alles - het kamp, de tuintjes, het perk, de patiënten, het laboratorium, de keuken, de hele idyllische santenkraam - nog steeds precies volgens plan verlopen was, het plan van die geheimzinnige intelligentie in het oerwoud. Daarvoor waren zijn eigen acties te spontaan geweest, te onverwacht, zelfs voor hem zelf - dat veronderstelde een mensenkennis en een scherpzinnigheid in dien oermens in de wildernis, die alle generaals, psychologen en politici in Europa tot onbeholpen amateurs maakten. ‘Vergeet niet dat dit zijn land is...’ Maar het was zijn land niet! Hij zelf had de wildernis minstens even grondig in zijn macht als welke Papoea dan ook! Hij was zes dagen door het oerwoud getrokken naar het kruispunt van twee meridianen, een kruisje op een lege kaart, en had het bereikt! Hij was... Hij kreunde, met het hoofd in de handen. Hoorde het wijsloze gezang van Toenangan Bersih. Wijsloos. Onwijs. Het kon niet! Het was een leugen, een cynische ontkenning van de triomfantelijke werkelijkheid! Die lammeling was jaloers geweest, verbitterd door de tropen, te klein voor een tafellaken en te groot voor een servet! Als die man inderdaad zo'n genie was, als hij inderdaad de Papoea's en de rimboe zo veel beter kende dan iemand anders, waarom zat hij dan niet in Manokwari als districtsarts, in plaats van den kinderlijken Annema? Wat was dit voor een Dienst, dat hij geniale woudlopers jenever liet tremmen, en achterlijke verzamelaars van peniskokertjes het lot in handen gaf van een conti - | |
[pagina 323]
| |
nent? Dat was het geweest: afgunst, verbittering, gewichtigdoenerij, vernielzucht uit teleurstelling. Die Bevers was een schoft, een gevaarlijke alarmist, en hij zou niet aarzelen over dien man eens een boekje... Een rilling schudde hem, zo woest, dat hij zich aan de spijlen van de balustrade vastklampte. Wat Bevers ook zijn mocht, hij had een scherpe diagnose. Dit was de eerste vlaag van een malaria. Maar de rilling week, de verstijving zakte weg uit zijn kaken; het was nonsens. Hij had, spiernaakt, rond een vuur gedanst; zich zo ontzettend laten steken dat hij de dag daarop zich nauwelijks had kunnen verroeren, en hij had er geen malaria van gekregen. Of toch...? Soms duurde de incubatie-periode akelig lang... Nee, het was nonsens! Hij moest die twijfel van zich afschudden, de hysterie uit zijn ziel schroeien met actie, zelfbeheersing, mannelijkheid. Als hij het verdomde om malaria te krijgen, zou hij geen malaria krijgen. Als hij het verdomde om zich de stuipen op het lijf te laten jagen door een jaloersen alarmist, waren zijn patiënten geen krankzinnigen. Het was te gek om los te lopen. Hoe had hij er ook maar een seconde over kunnen denken? Als die Boeroebi, of hoe de potsenmaker heten mocht, inderdaad nog leefde, als dit hele gedoe alleen maar een toneelvertoning was, waarom? Waarom was hij dan niet meteen afgemaakt? Waarom was Ganwitz vermoord op het ogenblik dat het leek of hij ontsnappen zou uit het oerwoud om zijn geheim te vertellen, en waarom had hij zelf rustig een uur lang met dien Bevers kunnen zitten praten, zonder dat er iets was gebeurd? In dat uur had hij alles verteld wat Ganwitz had kunnen vertellen - en meer. Waarom was hij dan niet neergeschoten? Waarom zou die bovennatuurlijke halfgod in het oerwoud steeds maar weer nieuwe witte mensjes toelaten in zijn domein, als het alleen maar was om een eindeloos, ingewikkeld, doodvermoeiend katen muisspel met ze te spelen? De vraag stellen was haar beantwoorden. Waarom speelde een kat met een muis, in plaats van haar meteen de kop af te bijten en op te eten? In de wildernis telde de logica niet. Alleen overwicht, had Brits Jansen hem geleerd. ‘Wat er ook gebeurt: blijf de baas.’ Hij zou de baas blijven, wat er ook gebeurde. Al werd hij bediend door krankzinnigen, besprongen door malaria, opgeblazen door eigenwaan tot een | |
[pagina 324]
| |
ijlenden Koning der Dorpsidioten: hij zou de baas blijven. Alles, wat Bevers te doen stond, was hem over drie maanden een dubbel Salvarsanrantsoen te bezorgen en een vijfdubbel rantsoen shag. Voor de rest kon hij doodsmakken waar hij bij stond. Hij wilde opstaan en de hut binnengaan, maar een nieuwe rilling schudde hem met zo'n onverhoedse woede, dat hij de spijl van de gaanderij, waar hij naar graaide, miste en voorover smakte op de vloer. Een paar minuten lang lag hij te snakken naar adem, vechtend met zijn kaakspieren, trachtend ze los te slaan uit haar verstijving met hamerende bevelen van zijn wil; toen liet de kramp af, en hij sleepte zich naar binnen. Hij stroopte de kleren van zijn lijf, ze waren kletsnat van zweet. Hij wankelde naar zijn werktafel, trok de la open, met grote krachtsinspanning, en haalde zijn revolver er uit te voorschijn. Wie er ook gelijk had, Bevers of hij; ze zouden hem niet levend krijgen. Niemand, niemand; als het malaria was, als hij een paar dagen hulpeloos op zijn bed zou moeten liggen, razend van de koorts, zou niemand hem onverhoeds kunnen besluipen. Hij zou... Hij stortte op zijn bed omdat zijn benen bezweken, en voelde een nieuwe rilling opkruipen uit zijn kuiten. Hij spande zijn spieren, trachtte ze te bedwingen, bedacht te laat dat het een fout was; toen hij ze wilde ontspannen kon hij het niet meer. De koorts golfde gloeiend aan uit de wemelende nacht, een golf met een glinsterende, lichtende kam, vol wriemelende diertjes, hitte uitstralend terwijl zij langzaam, doorschijnend over hem kuifde. Hij bereidde zich voor op een kokende stortvloed, toen de glanzende kuiving knakte en over hem sloeg; maar het was een ontzettende kou die hem trof, het was een golf van ijs. Terwijl hij, bevroren, omhoog staarde door het donkergroene matglas van de verstarde golf, een drenkeling onder het ijs, bad hij. God, God, waar Je ook bent, wat ik ook heb gedaan, laat af, laat af, laat me nog één keer ademen, nog één keer tot leven komen, en ik zal dat schot lossen, ik zal Bevers terugroepen, ik zal teruggaan naar Els, ik zal groot verlof nemen, ik zal niet langer trachten te vluchten in de wildernis voor wat ik heb gedaan, ik zal mijn naaste liefhebben, ik zal me door Berts vader laten bekeren, laat me gaan, laat me gaan, ik wil dat schot lossen, i ... laat me gaan! Maar God vouwde zijn vingers open, voor- | |
[pagina 325]
| |
zichtig maar met onverzettelijke kracht, en trok de revolver uit zijn hand. God zei: ‘Lepas, Toean, lepas’, en na een laatste, krampachtig verweer gaf hij toe met een zucht en liet zich de revolver afnemen. God had zwarte, droevige ogen, diep zwart, bijna blauw, een blauwige gloed, met goud, een gouden lichtje. In één, ademloze seconde begreep hij alles. Hij begreep dat het gouden lichtje de spiegeling was in een oog. Hij herkende de ogen als die van Moetiara, den ouden, zwaarmoedigen Papoea, zijn eersten patiënt. Hij besefte dat hij op zijn bed lag, dat de Papoea de lamp had aangestoken en de revolver uit zijn hand gewrikt. Hij begreep dat de Papoea bang was dat hij zou schieten, hij begreep... Toen leek het of ergens een gong sloeg, een bonzend, zingend geluid, dat langzaam weggolfde in steeds wijder wordende klankkringen, tot de kringen een bel raakten, een fietsbelletje, dat rinkelde bij het regelmatig bewegen, rrringg-krringg - rringg-krringg - ‘Niet doen, Els,’ zei hij, ‘laat nou toch, wat heb je er nou aan om die mensen wakker te maken?’, maar zij rinkelde koppig door met haar fietsbel, haar duimnagel wit van het drukken. Rringgg-krringg, rringg-rringg-krringg, tot ten slotte een grendel schuurde en een klink klikte en de bovendeur werd opengedaan door een slaperigen boer zonder tanden. ‘Mojje?’ vroeg de boer. ‘Heeft u karnemelk?’ vroeg zij, met een hautaine, onuitstaanbare damesstem. ‘Nai’, zei de boer; ‘'t Is Zundag’, en de deur bonsde dicht, de klink klikte weer en de grendel schuurde. ‘Rringg-krringg - Rringg-krr...’ Hij rukte het stuur uit haar handen. ‘Laat dat!’ zei hij, ‘ik heb je al gezegd...’ Maar toen bleef zijn stem in zijn keel steken. Want hij zag haar ogen wijd worden, haar mond gapen, haar tanden werden langer, langer dan mensentanden, en terwijl haar ogen braken viel de bovenkaak van een gebit kwijlend uit haar mond. Zij rochelde, steunde, knikte langzaam voorover, en hij zag dat haar lichaam vol zwarte pijlen stak. Maar hij zag ook dat zij het niet was, het was Bevers, die langzaam door zijn knieën zakte, tot hij met een geluid als een vallende zak neerplofte op de bodem van de prauw. De soldaten, die roerloos van schrik hadden staan staren, sprongen plotseling tot leven; hun geweren gleden van hun schouders, achter hem kwam een geweldig | |
[pagina 326]
| |
getier, gejoel, gejuich aangolven, opgezweept door de rollende donder van honderden trommels; toen kraakten geweersalvo's, ratelde de mitrailleur, terwijl de prauw snel terugdeinsde van de steiger. Hij gilde ‘Stop! Stop!’, wilde zich in het water storten, de prauw achterna zwemmen; maar een koude, rustige hand, als een klem van ijzer, hield hem terug, en een stem zei, zacht en sussend: ‘Senang, Toean, senang’. Hij worstelde, beet, schopte, zijn nagels glibberden langs een natte arm tot zij in vlees haakten en hij bloed voelde druipen langs zijn vingers, zijn pols; maar de ijzeren handen lieten niet af, en de stem zong, kalm en troostend: ‘Senang, Toean, senang’. Hij wist, een seconde lang, de oppervlakte van zijn bewustzijn te bereiken, en herkende de zwartblauwe ogen met de goudvonkjes van de lamp. Moetiara, Moetiara; de ogen leken hem te verlammen tot een lome, zwaarmoedige kalmte, een donkere slaap vol heimwee en droefenis. Hij zakte klagend weg uit die weemoedige veiligheid en verdronk weer in de maalstroom van de koorts. Hoe lang hij daar lag, gillend, vechtend op zijn kletsnatte bed, steeds weer achtervolgd door dat visioen van Bevers, doorboord door zwarte pijlen, met dat kwijlende kunstgebit vallend uit zijn mond, wist hij niet. Het visioen kwam terug, steeds weer, steeds weer. Steeds weer trachtte hij te water te springen en achter de prauw aan te zwemmen; steeds weer hielden de ijzeren handen hem terug. Ten slotte werden de rustpozen langer, ademde hij steeds vrijer aan de oppervlakte van zijn bewustzijn, na ontsnapt te zijn aan een hernieuwde verstikkingsdood. In die rustpozen drong iets tot hem door dat verlichting leek te geven, iets warms, wazigs, neveligs, geurigs. Eindelijk, na de honderdste keer, begon hij te beseffen wat het was. De oude Papoea rookte iets, een vreemde pijp, en blies de rook in zijn gezicht. Het was de rook die hem verlichtte, een kruidige, prikkelende en tegelijkertijd verdovende stank, die doordrong door zijn neus, zijn keel, naar zijn longen, en daar die loomheid teweegbracht, die donkere, troosteloze slaap. Na dagen begon de koorts te wijken. Hij begreep het, meer nog uit het feit dat de oude Papoea niet langer rook in zijn neus blies, dan uit de rust die in zijn lichaam terugkeerde. Hij lag hijgend op zijn bed, te zwak om te bewegen, te afgemat om te denken. | |
[pagina 327]
| |
Hij voelde een diepe dankbaarheid voor dien ouden Moetiara met zijn droevige zwarte ogen; hij gaf hem een gevoel van rust, van veiligheid. De Papoea week niet van zijn zijde; hij moest etmalen lang naast zijn bed gezeten hebben, sussend, kalmerend; hij moest zich hebben laten krabben en bijten tot het bloed langs zijn armen droop, maar het had hem niet verdreven. Hij was bij den Toean blijven waken, met onverzettelijke trouw, tot de demonen van de wildernis hem hadden losgelaten. ‘Dorpsidioten,’ had Bevers gezegd. Wat de anderen ook mochten wezen, dit was geen dorpsidioot. Dit was een van de sterkste, meest beheerste menselijke wezens die hij ooit was tegengekomen. De zwarte, droevige ogen hadden een vreemde kracht, die hem bij het ontwaken aan iets herinnerden. Iets, iemand, vroeger. Hij trachtte zich te herinneren wie en waar; hij staarde in die zwarte ogen, uren lang, terwijl zijn geest zich langzaam oprichtte uit de rimboe van de koorts en zijn gedachten weer begonnen te tasten bij het wijken van die totale uitputting. Moetiara bleef waken bij zijn bed. Soms waren zijn ogen paarsig, een eigenaardige, violette gloed; dan werden zij blauwig, duister, met gouden vonkjes. Hij begreep dat het de wisseling was van dag- en lamplicht; het werd zijn eerste notie van tijd. De ogen leken overal te zijn, overal, altijd; er ging een dwingende kracht van hen uit, die droefheid bracht, loomheid, gelatenheid, een bijna angstwekkende berusting. Het visioen van den stervenden Bevers kwam soms terug, maar niet meer als een nachtmerrie: in een vreemd, helderziend licht, alsof het meer een voorgevoel was dan een herinnering. Hij trachtte een verklaring te vinden voor dat visioen; maar hij bereikte de verklaring niet door te denken. Hij bereikte haar door in die ogen te staren, die zwarte, zwaarmoedige ogen; het leek of het voorgevoel langzaam wortel schoot in zijn gedachten. Eerst zag hij de prauw duidelijker; de soldaten, de geweren, de mitrailleur. Toen tuurde hij naar de pakken van de lading. Salvarsan en tabak. De rantsoenen voor de andere posten. Er was genoeg in die prauw voor een jaar. Genoeg Salvarsan en tabak voor een jaar. Toen dacht hij na over Bevers. Dorpsidioten. Nog interesse in een vleugelpiano? Bevers zou nooit dat dubbele Salvarsan-rantsoen en dat vijfdubbele rantsoen tabak brengen, wanneer hij terugkwam met die prauw. Hij | |
[pagina 328]
| |
zou weer proberen hem hier weg te krijgen, hij zou weer... En toen besefte hij, opeens, wat dat visioen beduidde. Het moest een besluit zijn dat zich in zijn onderbewustzijn gevormd had, lang voor het doordrong tot zijn besef. De manier, waarop Moetiara hem verpleegd en verzorgd had, bewees dat Bevers ongelijk had gehad. Zijn overwinning op Boeroebi was een werkelijke geweest. De Papoea's verwachtten dat de Witte Tovenaar hen zou genezen. Zij zouden op komen dagen in steeds groteren getale. Hij zou zonder Salvarsan zitten, zonder tabak. Wanneer Bevers terugkwam zonder die voorraden, zou hij zijn lading moeten confisqueren. Het leek een groots, een machtig ogenblik. Een strijd tegen botheid, zelfzucht, ambtenarenwaan en krenterigheid. Als Bevers die extra rantsoenen niet bij zich had, zou hij hem met de revolver in de vuist dwingen de rest van zijn lading te lossen, en als dat een opstand van de Papoea's ten gevolge zou hebben, zoals hij in zijn visioen had voorzien, zou hij het niet kunnen helpen. Hij was verantwoord tegenover zichzelf, tegenover God en mensen. Hij had gedaan wat hij kon. Als hij die prauw leeg liet roven door zijn onderdanen was dat niet zijn schuld, het was de schuld van de Compagnie. Zijn taak in dit oerwoud was geen politieke, het was een menselijke. Hij zou al zijn zelfzucht, zonden en lafheden uitboeten door die opperste daad van loutering: hij zou de inspectie-prauw kapen met gewapende hand; want na deze ontdekking, deze onverzettelijke trouw van dien zwaarmoedigen zwarten vriend, stond hij aan de kant van de Papoea's. Hij had in de wildernis zijn geestelijk vaderland gevonden. Op het ogenblik dat hij tot de ontdekking kwam dat dit het besluit was, waartoe zijn onderbewustzijn hem al die tijd had willen dwingen, was het of er een diepe, weemoedige rust intrad. Ook Moetiara scheen het te merken, want voor het eerst na al die afgrijselijke uren van bewustwording zakten oogleden over die ogen, en het gezicht werd indrukwekkend om te zien. Het leek een uit ebbenhout gesneden profetenkop, een zwart masker van bovenmenselijke kracht en diepe zwaarmoedigheid. Hij wilde dat hij den ouden Papoea troosten kon, hem een bewijs geven van zijn dankbaarheid, zijn vriendschap. Hij wilde dat hij hem op kon leiden en bij zich houden als assistent, als mede-dokter in de | |
[pagina 329]
| |
wildernis. Hij dacht, met een vijandige schamperheid, aan dien onnozelen idioot, Teddy Schutters. Wat een verschil tussen die twee gezichten, wat een verschil in menselijkheid, kracht, ervaring, droefenis. Wat... En toen, alsof een bliksemflits de rokige duisternis van zijn versuffing doorschichtte, herkende hij de uitdrukking op dat zwarte gezicht. Het was dezelfde als die, welke hij op het gezicht van kapitein Willem Waterreus had waargenomen, tijdens dat gebed in de wapenzaal van Man Pu Ko Chu. En hij herkende, ineens, ook de kracht die uit die zwarte ogen gestraald had, die ban van een ontzaglijke wil, waaraan hij zich weerloos moest uitleveren, of hij wilde of niet. Het was of hij, in een seconde van zelfstandigheid, nu die oogleden dat ebbenhouten gezicht een ogenblik lang onbewaakt lieten, een stem hoorde uit het verleden. Het was de stem van Brits Jansen, die zei: ‘Zwarte en witte magie zijn niet twee verschillende faculteiten - ze gebruiken dezelfde kracht destructief of creatief; het belangrijkste is: het is dezelfde kracht’. Toen stond de wereld één ademloze, bevende seconde lang stil. En in die seconde schoot, als een vis uit een meer van donker water, het besefnaar boven: Deze man heet niet Moetiara. Deze man is Boeroebi. Maar op hetzelfde ogenblik flitsten de ogen weer open in het ebbenhouten gezicht; hun zwarte, diep violette gloed overweldigde hem met de snelheid van een gedachte. Hij ademde steunend uit en zakte terug op zijn kussen. Het was dwaasheid, dwaasheid. Hij was veilig. Hij had een grote taak. Hij zou Bevers' prauw aanvallen zodra hij weerom kwam, de lading stelen, de hel ontketenen, maar eindelijk, eindelijk, iets groots en onzelfzuchtigs doen. Ook al zou het hem en Bevers en al de dokters in de posten langs de kust het leven kosten, hij zou één grandioze daad doen van zelfverachting en vrijheidszin. Het zou zijn leven zin geven, vlak voor de valbijl van de dood. Hij sliep in met het visioen van het kunstgebit, dat kwijlend viel uit die gapende mond, als een lokbeeld, een einddoel, een geruststelling in zijn gedachten.
Hij werd beter. Hij begon op te zitten, te staan, te schuifelen van bed naar tafel, van tafel naar deur; maar bij dit alles bleef | |
[pagina 330]
| |
die zwaarmoedigheid, die dofheid, ongebroken. Hij zou zich met welbehagen, bijna met wellust aan die donkere roes hebben overgegeven, zich voort laten spoelen door die noodlotsstroom met een gevoel van diep-bevredigend fatalisme, wanneer niet, ergens in de schemering, een kleine, glinsterende kern van hoop had gefonkeld, als een verdronken diamant, een ster, gezien van onder water. Hij schonk nauwelijks aandacht aan die ster, hij wendde zich met lome wrevel er van af, maar zij was er, zij bleef, zij fonkelde en vonkte in de duisternis, hoe diep hij ook wegzonk in willoosheid. Pas toen hij zich buiten wagen kon, pas toen hij een keer een paar stappen het oerwoud was ingegaan om te zien hoe ver de groemboelan de hut had bekropen, doorstraalde die ster de damp van zijn verdoffing met een onverwacht licht. Een fonkelende kern, die plotseling nader leek te zijn geschoven, tot hij kon onderscheiden waaruit zij samengesteld was. Het waren drie woorden. Moetiara is Boeroebi. Voor het eerst sinds zijn ziekte bevingen hem een huivering, als van een nieuwe koorts, en een gevoel van onveiligheid, een drang om te vluchten, terug te struikelen naar het zonlicht, het erf, de hut; terug naar de zwijgende, stille tegenwoordigheid van Moetiara, zijn vriend, zijn helper, zijn verzorger. Maar nadat hij zijn eerste stap terug gedaan had - wankel, tastend naar de wand van de hut - besefte hij dat hij nog naar iets anders verlangde. Naar die zekerheid, dat noodlot: de gapende mond, het kwijlende gebit, het overrompelen van de prauw, de dood van Bevers. De ster vonkte, vonkte; en in dat licht zag hij een schim van de waarheid. Zijn voornemen om de voorraden uit de inspectie-prauw te confisqueren, gewapenderhand, was niet een besluit dat in zijn onderbewustzijn gesluimerd had. Het was een suggestie, hem opgelegd door een ander. Hij was behekst door een hypnose van Boeroebi, den tovenaar. Nadat dat besef als een wig was doorgedrongen in zijn versuffing, leek het of het licht van de waarheid met volle kracht naar binnen stroomde, zijn gedachten zuiverde, hem plotseling de samenhang van al deze onredelijke gebeurtenissen deed overzien, alsof hij een ogenblik boven zichzelf was uitgeheven. Bevers had gelijk gehad: de hele vertoning van de pacificatie | |
[pagina 331]
| |
was een hersenschim geweest, van het begin af aan. Boeroebi was de eerste geweest die uit het oerwoud te voorschijn was gekomen; hij had zich laten inspuiten om zijn volgelingen te tonen dat de tovernaald van den witten duivel geen macht over hem had; toen waren de idioten uit het bos gekomen, kwebbelend, smekkend, spuwend, achterlijk opgewekt wanneer de zon scheen, achterlijk somber wanneer het regende. Hij was gevangen in een web van listen, het eindeloze, ingewikkelde, zinloze spel van de kat met de muis. Hij had geen tijd zich af te vragen wat de bedoeling van dit alles kon zijn; hij moest alle kracht, alle scherpzinnigheid, alle zelfstandigheid die hem nog restten aanwenden om zich te ontworstelen aan de macht van dien man, dien tegenpool van den witten commandant van Man Pu Ko Chu. Er was maar één verweer mogelijk tegen de goena-goena van het oerwoud, had Ganwitz geschreven: de witte magie van het Christendom. Maar niet het Christendom van Zondagsschool en kinderbijbel, niet het humorloos gezelschapsspel van pharizeïsme en exegese - het Christendom van de Brief van Jacobus: de werken, niet het geloof. Alleen een volstrekte reinheid, een volledige deemoed, een zelf-verloochenende liefde, een zuivere aanbidding Gods en niet een gemompelde bedelbrief tot een ijdelen millionnair in de wolken, konden zijn ziel nog beschermen tegen die satanische macht. Maar hij was verder verwijderd van die staat van genade dan een aap; hij was een verdoemde in het eeuwige woud, een gevallen engel in de wildernis; waar hij ook zocht, waar hij ook tastte, overal stond het vlammende zwaard van de paradijsvloek aan het eind van het pad. Maar hij mocht zijn tijd niet verbeuzelen met zelfbeklag; hij moest zich schikken in de onverbiddelijke maar rechtvaardige straf, en de vloek van den tovenaar bestrijden met de eigen kern: het visioen van Bevers, getroffen door een zwerm van zwarte pijlen, het kunstgebit, kwijlend vallend uit de gapende mond. Als hij zich zo ver zuiveren kon, zo de laatste resten van een Christelijke opvoeding bij elkander schrapen dat hij doordrongen kon blijven van de zondigheid van dat visioen, zou hij misschien nog kunnen voorkomen dat het werkelijkheid werd. Hij had, misschien, als God hem genadig was, nog één mogelijkheid om dat te beletten: een vlucht. Niet een vlucht om het eigen leven te | |
[pagina 332]
| |
redden, maar dat van een ander: dien Bevers, dien zwetenden ellendeling... Op het ogenblik dat de haat tegen Bevers terugkeerde, keerden de vrede, de dofheid, de zwaarmoedige berusting terug, en hij schuifelde weg uit de schaduw van de hut met een gevoel van diepe voldoening. Het was verbeelding. Het was de nawerking van de malaria. Hij moest die flitsen van hysterie onderdrukken. Genezen, doorwerken, woekeren met de voorraden die hij had; en wanneer dan die inspectie-prauw eenmaal op kwam dagen zou hij wel verder zien. Er bestond alle kans op dat zijn verzoek zou zijn ingewilligd, dat hij extra rantsoenen zou krijgen; nog een dag of wat van rust en slaap en hij zou lachen om zijn koortsige verbeelding. Moetiara is Boeroebi! Het was te gek om los te lopen. Boeroebi lag begraven onder het kruis, met Ganwitz in hetzelfde graf. Toen hij binnenkwam in de hut was de oude Papoea zijn bed aan het opmaken, geruisloos, onderdanig, met een ontroerende toewijding. Hoe kon hij zulke krankzinnige gedachten over die trouwe ziel denken? Moetiara was een juweel, de beste lijf-... En toen hoorde hij Bevers' stem, die zei: ‘Hugenholtz had er nog een lijf-djongos bij’. ‘Senang, Toean, senang,’ zei de oude man, met oneindig weldoende kalmte. ‘Tempat tidoer, Toean; tidoer.’ Hij gehoorzaamde, ging naar bed, en sliep in op het zwijgende bevel van twee zwarte, droevige ogen.
De ogenblikken van helderheid kwamen terug, met regelmatige tussenpozen. Eerst dacht hij dat die verandering in hem plaatsgreep wanneer de Papoea sliep; toen begreep hij dat het iets met afstand te maken had. Zodra hij zich buiten het kamp waagde, zag hij weer helder de onverbiddelijke lijn van het noodlot, die recht naar de dood van Bevers en de stormloop van de Papoea's leidde; binnen het kamp zakte hij terug in die boosaardige, dromerige indolentie. Hij begon proeven te nemen, hoe ver hij zijn zelfstandigheid kon handhaven bij het zich terug wagen binnen de werkingssfeer van den ouden Papoea; hij ontdekte dat hij het alleen kon, vreemd genoeg, na een tijd van zuivering in de eenzaamheid. | |
[pagina 333]
| |
Die zuivering was geen gebed; zijn gedachten richtten zich tot niets of niemand, niet eens tot zichzelf: zij bestond uit niets anders dan dat hij ergens een eindweegs het oerwoud in onder een boom ging zitten en zichzelf trachtte los te denken uit zijn eigen leven. De man in hemdsmouwen had gezegd: ‘Zolang u op die stoel in het middelpunt van het heelal blijft zitten, zult u misselijk blijven.’ Hij probeerde zich, in die uren van zuivering, weg te denken uit dat centrum van het heelal. Hij trachtte over Els te denken zonder zelfverdediging; hij probeerde Hannie's brief te verklaren door het gebeurde tussen hen van haar standpunt uit te zien. Hij deed het zonder een gevoel van offer of nederigheid; hij deed het eigenlijk hoofdzakelijk uit een klinische belangstelling, want het werkte. Het werkte op een geheimzinnige manier: wanneer hij zich, enkele uren lang, uitsluitend verdiept had in anderen, zonder ze a priori te benaderen als planeten in het zonnestelsel waarvan hij de zon was, en dan het kamp weer binnenging, duurde het steeds langer voor dat gevoel van objectiviteit en overmacht bezweek onder de stortvloed van eenzelvige, bijna sensuele melancholie, die hem overspoelde zodra hij den ouden Papoea nabij kwam. Eerst kostte het een ontzaglijke moeite, zich te wagen buiten die tovercirkel van veiligheid en fatalisme rond den ouden man. Het leek of een geweldige zuigkracht hem steeds dichter naar die ogen toetrok, naar die zachte, zangerige stem, die rust, die heerlijke loomheid van zijn lot uit handen te hebben gegeven. Maar naarmate hij beter werd herwon hij iets van zijn zelfstandigheid, al werd de zuigkracht sterker met de dag. Hij kon nu zonder angst het bos ingaan, gedreven door een soort plagerige, kwajongensachtige lust zijn onafhankelijkheid te tonen. En in dat bos keerde hij dan gedurende enkele kwartieren terug in een zwak, vermoeid man, die maar één ding behouden had uit de afmatting van de ziekte, de eenzaamheid, de hitte en de hypnose: zijn inzicht. Hij moest zien zo ver te komen dat hij, op welke wijze dan ook, die witte wapenrusting van zuiverheid tot in de hut met zich mee zou kunnen voeren. Dan zou hij zijn knapzak pakken met een paar hoognodige dingen, zonder welke hij niet vluchten kon tenzij hij onmiddellijk zelfmoord wilde plegen: een kompas, zijn revolver, een kaart, zoveel mogelijk ijzeren rantsoenen, een | |
[pagina 334]
| |
rimboe-aansteker. De tocht die hij zou moeten maken, zijn enige uitweg, was een krankzinnige tocht. Hij wist dat hij het nooit zou halen; maar het moest, wilde hij Bevers en de Salvarsan-campagne redden. Wanneer hij trachtte te ontkomen langs de kust, zou Boeroebi hem zonder moeite kunnen achterhalen. Zijn enige redding lag in het achterland - een tocht dwars door het eiland, via de Carstens-toppen naar Merauke. Zuidwestelijk het oerwoud achter Mamawi door, tot hij stootte op de Idenburg-rivier; die volgen tot haar splitsing; dan de westelijke arm volgen tot haar oorsprong; dan recht Zuid, tot aan de kust. Natuurlijk zou hij dat nooit halen, hij zou zelfs de Idenburg-rivier vermoedelijk niet eens bereiken; maar het gaf een soort doel aan wat niet anders dan een zelf-eliminatie was. Eerst had hij gedacht: een paar dagreizen het oerwoud in, daar wachten tot de prauw geweest is.. Maar het had geen zin. Er bleef hem niets anders over dan op weg te gaan naar de overkant. Steeds dichter wist hij zijn zelfstandigheid de hut te doen naderen; steeds dieper zonk hij terug in de woede, de somberheid en de megalomanie zodra de zuiverheid faalde. Op het laatst hunkerde hij, in die zwoele duisternis van zijn boosaardig fatalisme, naar de aankomst van die prauw. Pas als die prauw geweest was en hij de voorraden had gestolen zou hij zijn leven kunnen beginnen. Dan pas zouden de patiënten in drommen uit het bos komen, zou hij in waarheid de blanke Heiland worden die hij zich, gedurende die paar weken voor Bevers kwam, gewaand had te zijn. Hij verzette zich steeds grimmiger tegen het kleine, knagende heimwee dat hem dagelijks naar het oerwoud trok; maar wanneer hij dan, in die grot van eenzaamheid onder de reuzenbomen, veranderde in dien anderen Anton, dien zuiveren, meedogelozen analyticus, besefte hij steeds duidelijker dat de tijd kort was. Hij besefte het vooral toen, achter de heldere diagnosen van dien zuiveren analyticus, een derde stem zich begon te roeren - een stem die verontrustender was dan het luie cirkelen van zijn haatgedachten in het kamp. Het was een stem die fluisterde: het gebeurt. Anton, jongen, het gebeurt. Je vriend Vrolijk komt je halen; je bent bezig je zelf te splijten in een engel en een duivel, een Postmeester en een Havenmeester van Mamawi, Nieuw-Guinea. | |
[pagina 335]
| |
Het was die stem, die hem in een uiterste concentratie van al zijn krachten ten slotte deed doorstoten in zijn witte wapenrusting van zuiverheid tot in het hart van de hut. Het geluk was met hem: Moetiara was er niet. Hij greep zijn revolver, zijtas, parang, kompas, aansteker, kaart en zes blikjes rantsoenen; toen, vechtend tegen de stroom van angst en hartstocht tot zelfbehoud als een verdrinkende, vluchtte hij de deur uit, de voorgalerij af, het erf over, het oerwoud in. Op het ogenblik dat de duisternis van de wildernis zich achter hem sloot, twijfelde hij. Het leek of de zwakke, verre stem hem toeriep: ‘Postmeester... Postmeester...’ over een donker meer van stilte. Toen pas besefte hij wat hij in zijn hand had: zijn revolver. Hij staarde naar de doffe glimming van de loop. In één afschuwelijke seconde zag hij voor zich wat hem te wachten stond, dat hij de sprong genomen had en nu onherroepelijk viel, viel, viel in de donkere put in het hart van die spiraalweg der evolutie; nog een dag, twee dagen, een week, en hij zou van Homo Sapiens veranderd zijn in een Homo Heidelbergensis. Het raadselachtige heimwee, dat hem gelokt had sinds de rode avond dat hij wegvoer uit Kakoto, Celebes, had zijn einddoel bereikt. Anton Zorgdrager zou nu zijn vriend Vrolijk volgen. Hij klemde de revolver zo krampachtig in zijn vuist, dat zijn arm trilde. Eén snelle beweging, en het zou gebeurd zijn - voor een ander het zou moeten doen. Voor hij veranderd was in een monster, een aapmens, het afschuwelijkste roofdier van de wildernis. Het eind was onherroepelijk: neergeschoten te worden zoals hij Vrolijk neergeschoten had, of een walglijke marteldood in een graf van vochtige varens, ergens in het oerwoud. Hij stond aan het begin van een reis, die omlaag leek te voeren naar het hart van de hel; en er was nergens licht, nergens - behalve een zielige gedachte, een klein, klaaglijk visioen: het beeld van een zuigeling, die met half-blinde ogen de wereld instaarde, nog vol herinneringen van de overkant, terwijl zijn vader met een revolver in de rimboe stond. Dat visioentje, even werkelijk als dekruimels van Klein Duimpje, deed hem de revolver weggooien. Zij viel met een geritsel in het rotan -net, toen was het stil. Al zou hij een jaar lang zoeken; nooit | |
[pagina 336]
| |
zou hij haar terug kunnen vinden. Nu had hij het gedaan; er bleef niets anders meer over dan zijn parang te heffen en de eerste slag te slaan van een pelgrimsreis door de hel, naar die overkant. ‘God, geef me een kans’, dacht hij, voor het lemmet flitste; toen smakte het in het hout en druppels spatten in zijn gezicht, bloed van de wildernis.
Na twee etmalen ver te zijn doorgedrongen in het woud bleek de verandering die hij onderging volkomen onverwacht. Wanneer hij, 's avonds, onder zijn huikje van takken en palmblaren schuilde, lag hij lang te luisteren in de duisternis voor hij insliep; maar er was geen angst. In plaats van dat het afgrijzen hem besloop, dat hij zich zo levendig herinnerde uit zijn oerwoudtocht in Sumatra en dat de grootste weerstand was geweest voor hij ten slotte deze sprong had gewaagd, leek hij steeds rustiger, steeds helderder te worden. Hij had iets achtergelaten in post Mamawi, iets boosaardigs en levends, dat begon te rotten naarmate hij zich verder er van verwijderde, als was hij een spook, moeiteloos voortzwevend over de rokende afgrond van de dood, terwijl zijn lichaam achter was gebleven in ontbinding. Het lichaam was dat van dokter Zorgdrager D.V.G. - die geboren was bij dat geweerschot in de wildernis van Borneo, en dien hij voor het beste in zichzelf had aangezien. Maar hoe verder hij doordrong in de rimboe, hoe onaantrekkelijker het beeld van dien dokter werd, tot het ten slotte walglijk leek in zijn herinnering. Het was een eigenaardige ontbinding van een deel van hem zelf, en het leek, met het lengen van de afstand tussen hem en dat deel, of hij een draad volgde - de draad tussen het lichaam en het fantoom, die hij zo duidelijk had voelen trekken op de Kali Woga, rekkend tussen hem in de prauw en dat bierflesje, terugdrijvend naar de zee, naar huis. Het was of hij nu die draad weer had opgenomen en terug volgde, een draad van Ariadne in de spelonken van Hades; of hij, langzaam, oneindig langzaam, maar met steeds groeiend vertrouwen, zijn weg terug tastte naar de zuiverheid van een kinderland. Hij wilde dat hij een lamp had meegenomen om bij te kunnen schrijven, want zodra de zon opging had hij daar geen tijd meer voor. Zodra het licht was stond | |
[pagina 337]
| |
hij op, wiste de sporen uit van zijn bivak, en hakte voort door de wildernis, Zuid West, Zuid West; iedere morgen beving hem een gevoel van grote haast, dat hem geen gelegenheid liet die verandering op te schrijven. Er was van alles te schrijven; het leek of iedere gedachte die in hem opkwam bij het voortritselen door die rimboe de moeite van het opschrijven waard was. Zij werden steeds scherper, steeds helderder, die gedachten; maar tegelijkertijd simpeler, minder gecompliceerd dan hij ze ooit had gekend. Alles leek terug te brengen tot eenvoudige, ongecompliceerde combinaties van oorzaken en gevolgen, die hem zo verrukten in hun helderheid dat hij het steeds dieper betreurde dat hij ze niet opschrijven kon. Want er gebeurde iets eigenaardigs met die gedachten: zodra hij een conclusie had bereikt vergat hij haar. Het leek of hij bezig was zijn hersens op te ruimen - zodra hij tot een slotsom gekomen was, die hem verrukte en verraste in haar eenvoud, verdween zij voorgoed uit zijn herinnering - opgeruimd, weg. Het maakte hem steeds lichter, zuiverder; maar liet toch een klein gevoel van spijt, bijna verdriet, als een afscheid; hij hakte voort, regelmatig, onvermoeibaar, zich een pad banend door die wirwar van herinneringen, gevoelens, begeerten en troebele conclusies, opruimend, weg, weg - tot de oplossing van wat hij zijn leven lang als een warreling van raadsels met zich had omgedragen als een vlinder uit het struikgewas in de duistere grotten van het oerwoud verdween. Hij loste alles op, alles: zijn verhouding tot andere mensen, zijn verhouding tot God, zijn hartstochten, driften, de geheimen van goed en kwaad, van dood en leven, van liefde en vergiffenis; wanneer hij zijn conclusies maar op had kunnen schrijven, op het ogenblik dat hij ze bereikte, zou hij na zes etmalen in de wildernis alle raadselen van het leven de baas zijn geweest. Maar al stond hij soms weifelend stil, bijna klaar om te gaan zitten en zijn bloc-notes te voorschijn te halen en te gaan schrijven - steeds was er iets dat hem voortjoeg door die wildernis: dat gevoel van haast, de gedachte aan dat rottende lichaam van dokter Zorgdrager in het riet van Mamawi. Want het lichaam was niet dood; het bewoog, het begon te kruipen. Na zes dagen leek het of het was opgestaan, zwaaiend, | |
[pagina 338]
| |
blind, druipend; of het begon hem te volgen, de wildernis in. Het was een dwaze obsessie, bijna grappig, wanneer hij zich er in verdiepte bij het voorthakken, voort, voort, door de onveranderlijke, ondoorzichtige rimboe. Maar hij onderschatte haar; want al kon hij er over lachen bij dag, het leek of het zijn nachten bedierf. Eerst had hij zonder angst in dat donker gelegen, droomloos geslapen, om de volgende morgen op te staan met een gevoel van rust en zuiverheid; nu begon dat lichaam zijn dromen te vertroebelen. Het leek of het, in zijn afzichtelijke blindheid, geen acht sloeg op de wisseling van nacht en dag; of het voortstrompelde, voort, voort, terwijl hij roerloos in dat duister lag te hijgen. Hij zag het in zijn droom, wanneer hij, een lichaamloze geest, omhoogklom in de reuzenbomen, gaasdunne vlerken uitsloeg en omhoog zweefde, hoger, hoger, tot hij het woud tussen hem en de zee kon overzien. Dan zag hij het lichaam, heel ver, als door een verrekijker, voortworstelen in het maanlicht - zwaaiend, struikelend, vallend, maar voort, voort, onwrikbaar op het spoor dat hen verbond. Die dromen deden hem steeds vermoeider ontwaken, en de gedachte aan dat lichaam, naderbijkomend, iedere nacht, deed hem steeds sneller, steeds driftiger door de wildernis hakken, tot hij soms hijgend voorover stuikte in het verende vangnet van de lianen, en daar minuten lang lag, kwartieren, uren, voor hij voldoende kracht weerom had om weer op te kunnen staan en voort te kappen door de wildernis. Maar de helderheid bleef, de blijmoedigheid van de zuivering; in die helderheid begreep hij dat hij schrijven moest. Hij moest, al zou het hem een dag kosten; eerst nadat hij al deze conclusies opgeschreven had, zo moeizaam ontworsteld aan het woud, zou hij voort kunnen dringen door de rimboe zonder een gevoel van nalatigheid en onvoldaanheid. In de dag, die het hem zou kosten, zou het blinde, zwaaiende lichaam nader komen, maar dat moest hij er voor over hebben. Want wanneer het lichaam hem bereiken zou, wanneer hij achterhaald zou worden door het rottende karkas dat hem achtervolgde door de doolhof van de wildernis, zou hij maar één verweer hebben tegen dat monster: zijn conclusies, de uiteindelijke, laatste wetenschap van de waarheid, die de loutering hem had gebracht. | |
[pagina 339]
| |
Op een morgen, bij het ontwaken, ontdekte hij dat hij onder een oude, lage boom zijn kamp had gemaakt; een boom met zware kruistakken, dicht bij de grond. Hij hees zich op aan de laagste tak, klom van tak tot tak, zo hoog hij kon, en daar, in een groene schemering, in een klein nest van veiligheid en stilte, begon hij te schrijven. Hij was eerst bang geweest dat het op niets uitlopen zou, dat hij al die conclusies, die antwoorden en vondsten, werkelijk vergeten had zodra hij ze bereikte. Maar met een gevoel van groot geluk en diepe, innige dankbaarheid ontdekte hij dat ze terugkwamen op het ogenblik dat hij begon te schrijven. Hij had zich voorgenomen de conclusies in hoofdstukken te verdelen en paragrafen; maar zijn gedachten waren te snel om een indeling vol te houden. Hij schreef, schreef, met een razende snelheid, en nog nooit, zijn hele leven lang, had hij zo'n geluk, zo'n blijdschap, zo'n ontzaglijke voldoening gekend als die dag in die boom. Al zijn vondsten, al zijn conclusies, al die prachtige, simpele oplossingen van alle raadselen van het leven flitsten scherp en duidelijk aan hem voorbij, en alleen door te schrijven met een snelheid waarmee hij nog nooit geschreven had kon hij ze bijhouden. Toen, eindelijk, de zon daalde en hij niet langer lezen kon wat hij schreef, sloot hij de laatste bladzij af met een streep en leunde duizelig terug in het nest van blaren. Hij vergat dat hij op een tak zat, verloor zijn evenwicht, maar wist zich nog op het laatste ogenblik vast te grijpen; toen hij zich, koud van schrik en ontnuchtering, weer op de tak had gehesen zag hij dat de bloc-notes van zijn schoot waren gevallen en omlaaggedwarreld in het lover. Hij dacht een paar minuten lang, met een gevoel van ondergang, dat hij ze verloren had; maar toen hij zich, snel en jachtig, liet zakken van tak tot tak zag hij ze in de twijgen hangen, dicht bij de grond, en bracht ze in veiligheid. Alleen zijn potlood was hij kwijt, maar dat had hij nu niet meer nodig. Hij telde de bladzijden in het donker, het waren er zeven en zestig. Hij dacht eerst ze de volgende morgen te zullen overlezen, maar hij bedacht zich toen de duisternis zich dichter over hem sloot en de angst voor dat achtervolgende lichaam hem weer begon te benauwen. Hij scheurde de bladen van de | |
[pagina 340]
| |
bloc-notes, vouwde het pak papier dubbel en stak het in de borstzak van zijn hemd. Hij zou het vergeten, er geen blik meer op werpen tot op het ogenblik dat, misschien, dat lichaam hem zou achterhalen; dan zou hij die conclusies te voorschijn trekken en zij zouden hem verlossen van de angst. Maar misschien gebeurde dat nooit, misschien was het niet nodig, misschien zou hij die overkant bereiken zonder dat hij zijn conclusies te voorschijn gehaald had; dan zou hij ze overschrijven, in veiligheid, en bewaren voor Jacob. Wat er ook gebeurde, wat voor een lamlendige vader hij ook mocht zijn: nog nooit had een kind zo'n schat gekregen bij het begin van zijn leven als de zeven en zestig bladzijden potloodschrift die hij nu in zijn borstzak droeg. Zij bevatten het antwoord op alles, alle vragen, alle problemen, alle angsten van het menselijke bestaan op aarde; zij bevatten het geheim van het leven zelf, ontworsteld aan de wildernis. Het lichaam kwam nader, iedere nacht. Hij zag het steeds dichterbij door die verrekijker in zijn dromen. Hij kon het gezicht niet zien, daarvoor was het te ver; maar hij zag aan de manier waarop het struikelde, viel, overeindkrabbelde, zich zwaaiend in de ondergroei wierp, dat het blind was; en het leek of hij, nu hij niet meer rookte omdat hij zijn pijp had vergeten, het zelfs ruiken kon. Het stonk afschuwelijk, een walglijke stank van rottenis en ontbinding, van zweet en vuil en bedervend vlees. Iedere dag hakte hij sneller, woester op de wildernis in; iedere dag kwam het lichaam nader. Hij hoefde nu niet meer te slapen om het te zien; hij begon het te ruiken, bij klaarlichte dag. Hij begon het zelfs te horen: snuivend, krakend, grommend in het kreupelhout achter hem. Zij werd zo angstaanjagend, die steeds dwingender obsessie dat hij achtervolgd werd door een monster dat hem inhaalde, dat hij ten slotte niet meer rustte maar doorhakte, doorhakte, de dag lang, tot het leek of hij rondhakte in een kring, want hij kruiste tegen de avond een spoor, dat vers gekapt leek. Hij stond op de kruising van dat spoor, hijgend, hoestend, met de parang in de hand; toen hoorde hij een gekraak, een gesnuif in het oerwoud en hij hakte door, door, bezeten door een waanzinnige angst. Hij moest doorhakken, doorhakken, de nacht lang; hij mocht niet rusten, niet neerzitten in de duisternis, want het monster zou ook niet rusten, het zou voortworstelen door het | |
[pagina 341]
| |
struikgewas in zijn blindheid, en hem achterhalen voor de zon was opgegaan. En wanneer dat gebeurde was hij verloren, want in het donker zou hij die papieren niet te voorschijn kunnen halen, zijn conclusies niet kunnen lezen, zich niet kunnen onttrekken aan de stank en de omhelzing van dat rottende lichaam, tastend naar zijn prooi; hij moest voorthakken tot zonsopgang, al zou het hem het leven kosten. Hij hakte door, de nacht lang, en het was de vreselijkste nacht van zijn leven. Het monster kraakte, mompelde, snoof steeds dichter achter hem; hij viel onophoudelijk, sloeg onophoudelijk met zijn parang in de leegte, hakte in op meters dikke bomen met de razernij van een blinde specht, tot zijn parang langs de schors glibberde en hij begreep dat er ruimte was naast de boom, dat hij er alleen maar omheen hoefde te kappen om verder te kunnen dringen in de wildernis. Toen de nacht het diepst was leek de dood nabij. De stank, het gesnuif, het woeste gekraak van het monster in het kreupelhout leek van alle kanten tegelijk te komen, hem te omcirkelen, hem in te sluiten in steeds nauwer wordende kringen, een spiraal van verschrikking - toen ging de zon op. Hij hakte nog een uur lang door, bezeten door een waanzinnige angst voor de dood, wetend dat hij zelfmoord pleegde met deze woeste inspanning van al zijn krachten; toen, onverhoeds, stortte hij door de groemboelan in een open plek met een poel onder de bomen. Hij dacht eerst dat het een vuur was, want rosse rookwolken rolden traag omhoog tussen de stammen, als uit een krater; toen besefte hij dat het de morgendamp was. Terwijl hij het monster snuivend door de struiken hoorde breken, een paar passen achter hem, strompelde hij naar de poel, smeet zich languit op de grond, bracht de lippen naar het water om te drinken; toen zag hij dat hij op het monster gevallen was. Het keek omhoog uit de poel met blinde, bloeddoorlopen ogen in een warrelige, stinkende baard; hij zag de schrammen in de baard, de luizen, de korsten om de ogen, en toen pas besefte hij wie hem al die dagen en nachten zo onverzettelijk achtervolgd had. Het was Vrolijk, de aapmens van Kakoto. Hij werd bijna bedwelmd door de angst en de stank, maar terwijl hij liggen bleef op de hijgende buik van het monster, terwijl | |
[pagina 342]
| |
hij diens hete stinkende adem voelde schroeien in zijn gezicht, trok hij het tovermiddel uit zijn borstzak, dat geschenk van God, de zeven en zestig bladzijden met het antwoord op alle vragen van den verdwaalden mens in het heelal, en hij las. ‘Anton Zorgdrager,’, las hij; ‘Anton Zorgdrager Anton Zorgdrager Anton Zorgdrager...’ Zijn adem stokte; hij rukte het blad om. ‘Anton Zorgdrager Anton Zorgdrager Anton Zorgdrager...’ Vier, zes, acht bladzijden. ‘Anton Zorgdrager Anton Zorgdrager Anton Zorgdrager...’ Toen besefte hij het. Hij had, die stralende, verrukkelijke, goddelijke dag van zuiverheid, wijsheid en mededogen, zeven en zestig bladzijden volgeschreven met niets anders dan, duizenden malen herhaald, zijn eigen naam. De klauwen van het monster schroefden zich rond zijn nek; hij trachtte te ademen, te worstelen, maar hij was uitgeput. Hij kokhalsde, voelde zich bewusteloos worden; toen kwam een bittere golf opgeborreld uit zijn lichaam en hij braakte in het gezicht van het monster. Het braaksel sloeg het gezicht stuk; het verdween in een glanzende rimpeling van kringen. De kringen werden wijder, wijder, als de klankkringen van de gong in zijn koorts; toen werden zij flauwer, flauwer, tot het gezicht zich langzaam weer vormde uit de schommelende spiegelingen op het watervlak. Toen het stil lag, eindelijk, was het of hij, één ogenblik lang, een besef van werkelijkheid terugkreeg. Hij besefte dat hij lag te kijken naar zijn eigen spiegelbeeld. Hij besefte dat de stank, die hem achtervolgd had en die steeds nader was gekomen, zijn eigen stank was. Hij besefte dat hij, voor het laatst, oog in oog lag met de resten van zichzelf. Op dat ogenblik, dat allerlaatste ogenblik, vóór de laatste, zwakke vonk van menselijkheid in hem werd uitgedoofd, dacht hij aan Vrolijk. Vrolijk was de laatste mens, die hem tot in de hel gevolgd was. Waarom? Dit was een teken, een boodschap. Hij besefte, langzaam, terwijl hij de slaap over zich voelde kruipen als langzaam stijgend water, dat het zwaartepunt van zijn leven in Vrolijk lag. Met Vrolijk had hij de grootste zonde van zijn leven begaan, zijn vreselijkste fout gemaakt. Hij had het gevoeld toen hij voor het eerst voet aan wal zette in Mamawi. Brits | |
[pagina 343]
| |
Jansen. Biljart. Kakoto. Mamawi was hetzelfde als Kakoto. In Kakoto heb ik een fout gemaakt. Welke? Welke? Hij trachtte, smekend, te begrijpen welke. Hij kon het niet. Voor hij onderging in dat langzaam stijgende, zwarte water van de slaap wist hij alleen: dit is een straf, een straf voor een zonde die ik in Kakoto begaan heb, maar ik weet niet welke. Toen viel hij in slaap.
Toen hij wakker werd was Anton Zorgdrager dood. Wat opstond, zwaaiend, snuivend, aan de oever van die poel in het oerwoud, was de aapmens van Kakoto. Een stinkend lichaam zonder geest, zonder geweten, maar met een vage, primitieve listigheid. Het verdronk de laatste sporen van zijn misdaad in de poel: de zijtas, de blikjes, het kompas, de instrumenten. Het wikkelde de papieren om de parang, en liet ze zinken. Het wiste alle sporen uit aan de oever; het sloop weg in de wildernis, geruisloos, loerend, snuivend naar een geur. Er was geen geur, alleen stank. Alle menselijke leven was uit de wildernis verdwenen. Het monster kraakte en ritselde niet in de groemboelan, zoals de plompe dieren, die door het oerwoud drongen met het geweld van een kudde olifanten. Het klom de bomen in en bewoog zich, geruisloos, van tak tot tak, met soms alleen een zacht geknap wanneer een twijgje brak, of een bijna onhoorbaar gelispel bij het omlaagdwarrelen van een blad. Het oerwoud was veranderd van een warnet van rotans en onontwarbare struiken tot een jachtveld onder de bomen. In de bomen waren vruchten met wrang sap, dat bijtend de tong verlamde en de binnenkant van de wangen verdoofde; maar er was een andere honger, een honger naar warm en zacht en zoet, naar leven. Het leven was overal: het schuifelde in de struiken, het fladderde in de bomen, het snufte en knorde in de duisternis aan de voet van de bomen. Het snufte en knorde, snufte en knorde, steeds dichterbij; toen was het stil. Het was een strijd van twee stiltes, twee roerloze, ademende stiltes; toen liet het monster de tak los en viel. Het viel, zonder een kik, op iets dat warm was en zacht en krijste, krijste, tot de echo's het oerwoud galmend vulden met een huiveringwekkend gegil, dat alle leven ratelend, kwetterend, | |
[pagina 344]
| |
klapperend, ritselend opjoeg uit het struikgewas en de bomen. Het monster schroefde, schroefde; het zachte, warme spartelde en schopte en knauwde; maar het monster schroefde, schroefde met ontzaglijke, genadeloze kracht. Het gegil verscherpte tot een schel, radeloos snerpen; toen werd het een rochelen, reutelen; tot het slap werd en stil en weerloos, met een snokkend geluid. Een flits van bewustzijn zwaaide door zijn duisternis, een vuurtorenlicht van wanhoop en angst. Daar lag hij, op de drassige grond, met een dood varken. Wat ... Toen sloeg de duisternis weer samen, en hij beet. Hij beet, beet, kreunend, sissend, tot hij het warme, zoete proefde. Hij scheurde, klauwde, rukte; toen stak hij een brok leven in zijn mond en kauwde. Het was zacht. Het gaf een heerlijke, slaperige voldoening. Maar het bleef, hoe hij ook kauwde; het bleef een zachte, ondeelbare klomp. Tot hij het terugnam uit zijn mond en kleiner scheurde; toen kon hij slikken. Hij at tot hij niet meer kon; toen klom hij, slaperig, terug in de bomen, vond een nestelplaats, en sliep. Het leek of hij niet meer werkelijk ontwaakte, al werd hij gewekt met de andere dieren van de wildernis door de stomende dageraad. Het leven was een groene wemeling van takken, struiken, soms een flits van de zon. Het leven was een eindeloze, gelijkvormige aaneenschakeling van slingeringen, vallen, worstelingen met spartelend gekrijs, en lange, rode roerloosheden van kauwen, slikken, zuchten, slapen. Er was iets in het leven, iets dat hunkerde naar een bevrediging; een duistere drang, die soms door dromen dwaalde. De drang naar een evenbeeld, een niet vijandig leven, een warme, zachte sparteling die niet zou eindigen in kauwen en slikken: niet een verslinding, maar een liefkozing door de mond. Het leven was een lange, geruisloze slingertocht naar de onsterfelijkheid: een wijfje. De slingertocht werd niet alleen bepaald door honger en slaap. Zij werd gericht door die drang, die donkere drift naar niet vijandig leven. Weerloos, maar niet vijandig leven. Een geur. Een geur van bloesems in zwartblauwe haren. Een slanke arm, een bevend kreetje in de schemering. Het leven snoof, snoof, bij iedere slingering, naar een andere geur dan die van vijandig bloed. Het zocht - slingerend, vallend, moordend, slapend, voor eeuwen en eeuwen - naar die geur, die ritseling in het woud, | |
[pagina 345]
| |
die hulpeloze blik van donkere ogen, die zachtheid, die overgave, die eindelijke rust. Achter die drang leefde iets, schemerde iets. Een besef, een dromend besef van een werkelijkheid, anders dan die van de slingerende driften door de wakken van groene schaduw en groen licht; een werkelijkheid van menigte, gemeenschap, zonde, straf, vergelding. Maar die werkelijkheid sliep. Zij zou slapen tot die drang bevredigd was, tot dat lokkende, vluchtende, wenkende, schuilende doel was bereikt: de kus in plaats van de beet, de omhelzing in plaats van het wurgen, de slaap met een ademend lichaam warm in de armen, in plaats van het zuchten, het krabben, het rekken en geeuwen, het langzaam verzinken in eenzaamheid. Toen, na duizenden jaren, drong een groot geritsel door het woud. Het schrikte op bij het scheuren van zachte warmte op de drassige grond; het joeg omhoog in de bomen, zonder brokken om te kauwen en te slikken voor de slaap; het verstoorde de regelmaat, de veiligheid, de droom van eeuwen. Het hakte en kraakte, ritselde en hoestte; het tunnelde knabbelend door het onrustige groen. Toen brak het door de wand en stond, speurend, stil onder de bomen. Het snuffelde en spiedde, het gluurde en luisterde, een blinkend lemmet in de hand. Het zag het karkas van het zwijn in de varens; het liep er heen, op kromme beentjes; het boog zich over het zwijn en keek omhoog in de boom. Het was een naakt, bruin kind, met een glinstering tussen de dijen. Het gezicht van dat kind sloeg een koorts los, een wilde haat van boosaardigheid, angst, teleurstelling. De boosaardigheid deed de handen langzaam klauwen om de gladde ronding van een tak; zij deed het lichaam slingeren, geruisloos, in de leegte; zij deed loeren, meten, de spieren spannen en loslaten voor een vermorzelende val. Het was de val, die altijd geëindigd was in een spartelende worsteling, een hijgend rollen en opstaan en struikelen en smakken en rollen met een snijdend gekrijs, om te eindigen in het bijten, scheuren, rukken, kauwen. Nu sloeg die val leeg op de drassige grond; de glinstering tussen de dijen sprong opzij met een schreeuw; een zoevende, blinkende flits beet kervend in het graaien van de greep die nog nooit gemist had, met een vreselijke, | |
[pagina 346]
| |
verlammende pijn. Toen ritselde, kraakte, knalde het in de wildernis, en een stem schalde een klank, die de droom achter die drift naar omhelzing plotseling nader rukte van achter de horizon van zijn bewustzijn. ‘Toean!’ schreeuwde de stem; ‘Toean! Toean!’ Hij richtte zich, steunend, op uit de varens; hij voelde de pijn bijten in zijn arm, het bloed warm omlaagdruipen over zijn vel, druppen van zijn elleboog. Toen zag hij iets glinsteren in het groen: het sterretje van tussen de dijen van het kind. Hij greep naar het sterretje; en uit de droom achter de horizon viel een klank. Een woord. Een raadselachtig woord. Legioen van Eer. Terwijl hij naar het gouden kruisje lag te kijken, duizelig van ontwaken en pijn, kraakte, knalde en schudde de groemboelan weer. Hij keek op en zag een witte reuzengestalte door de schemering waden. Een witte reus met een baard, een revolver in de vuist. Het gezicht van dien reus bracht hem, nog één keer, een herinnering terug aan het paradijs voor de zondeval. De droom achter de driften was één seconde lang weer de werkelijkheid. Het kind was geen kind, het was een dwerg; de reus in de schemering was Brits Jansen. Nu zou het komen, dit was de straf. Nu zou met hem gebeuren wat hij met Vrolijk had gedaan: hij zou neergeschoten worden als laatste daad van een vriend. Hij richtte zich, lachend met de tranen heet in zijn ogen, wankel op tot zijn volle lengte, en zei, als een machteloze grap van moed tegen God: ‘Bach’. De reus kwam een paar krakende stappen naderbij, en hij stond klaar voor het schot uit die revolver; maar in plaats daarvan kwam de vuist van den reus omhoog en sloeg hem, als een moker, midden in het gezicht. Voor de wereld ontplofte in een rode wolk van vernietiging, besefte hij de fout, de grote zonde van zijn leven. Ik had Vrolijk neer moeten slaan. Ik ben een moordenaar. Toen viel hij en stortte omlaag in de eeuwige duisternis. |
|