Gods geuzen. Deel 2
(1948)–Jan de Hartog– Auteursrecht onbekend
[pagina 265]
| |
[pagina 267]
| |
In Batavia lag een brief, in een onbekend handschrift. Toen hij hem openmaakte en naar de ondertekening keek, begreep hij niet wie die ‘H’ kon zijn, tot hij de brief las. ‘Bah, wat in-gemeen om mij die rommel te sturen. Als je me ronduit geschreven had krijg de pest had ik het je niet kwalijk genomen ik ben ook tot me zelf gekomen na die dagen en wil je zeker niet meer zien. Bah, wat vies wat gemeen om mij een pak mannenkleren te sturen en laarzen en een vieze doos met andermans dingen en mij die gemene brief te schrijven vol valse huichelarij. Je denkt toch niet dat ik Henk zo verraden heb dat ik niet eens meer weet welke maat schoenen hij heeft en welk merk wolletjes en die hemden heeft hij nooit kunnen dragen want ze schrijnden onder zijn oksels. Is het niet genoeg te weten dat Henk dood is, moet je mij nog sarren door me een pak lompen te sturen en dan net te doen of je hem gevonden hebt en geopereerd het is een schande, ik wist niet dat een mens zo gemeen kon zijn. Ik haat me zelf bij de gedachte dat ik met jou - maar dat zal ik niet eens schrijven, zo vies is het. God zal je straffen, wees daar maar zeker van, en als je ooit nog eens hier in de buurt zou komen zal ik je eens wat vertellen wat ik te verontwaardigd en vernederd ben om te schrijven. Jij hoort in de hel. H.
P.S. Ik heb bij het Hoofd van de Volksdienst voor gezondheid geprotesteerd.
P.P.S. Ik ben zo gestraft met dat briefje in lippenstift tot ik op de gedachte kwam dat jij dat natuurlijk ook zelf hebt geschreden ik moet je verteld hebben dat die goeie Henk altijd iets van mij meenam als hij het bos in ging als kammetje of sjarretel e.d. dat heb je maar goed onthouden toen je mij aan het verleiden was en ik niet wist wat ik zei, hoe heb ik ooit zo'n lieve goeie man kunnen verraden voor zo'n geniepige magere schoft.
P.S. Als ik (Z.O.Z.)
| |
[pagina 268]
| |
Hij scheurde het ding aan snippers nog voor hij het laatste P.S. gevonden had in de warwinkel van door elkaar geschreven regels hanepoten. Hij smeet de snippers in de prullenmand in zijn kamertje in de club, stak een sigaret op, bedacht zich toen, ging terug naar de prullenmand en zocht de snippers uit de rommel. Hij besteedde een goed half uur met ze weer aan elkaar te passen en te lijmen met doorzichtig plakband; in die tijd waren zijn schrik en zijn gekrenkte ijdelheid bedaard en hij herlas de brief met schaamte. Pas toen hij op weg was naar het hoofdkantoor drong het tot hem door dat de kleren, die hij naar Makassar had laten opsturen, inderdaad die van een ander zouden kunnen zijn. En hoe had hij eigenlijk zo zeker geweten dat de stervende in die hut van palmblaren Flabbinga was? Flabbinga was langer dan vier maanden zoek geweest toen hij het oerwoud achter Mamawi introk; Ganwitz drie maanden. Waarom was Ganwitz vertrokken? Omdat hij het bericht gekregen had dat er een zwaar zieke in het oerwoud lag - misschien met hetzelfde briefje in lippenstift dat hij op die tafel had gevonden. Wanneer Flabbinga drie maanden vóór hij gevonden werd al zwaar ziek was geweest, dan kon hij nooit de stervende in de hut van palmblaren zijn. Of toch...? Een solitair abces kon maanden nodig hebben... Hetzelfde spook in het grijze pak, dat hem bij zijn eerste bezoek na zijn aankomst uit Holland verwelkomd had, deed de deur van het hoofdkantoor open en ging hem, zwijgend, voor naar de deur aan het eind van de schemerige gang, die hij opende na een klop van zijn knekelhand. De man in hemdsmouwen zat achter zijn bureau vol paperassen, onder de zoevende fan, voor de manshoge kaart van de archipel, zoals hij al die jaren gezeten had. ‘Môge’, zei hij, ‘ga zitten - een ogenblik’, en ging door met schrijven. Terwijl hij wachtte tot de man uitgeschreven zou zijn, keek Anton naar de kaart achter hem. Op post Mamawi, Nieuw Guinea, stond een vlaggetje. Zijn sollicitatie was dus blijkbaar aangenomen. De man in hemdsmouwen vloeide het blad af, legde de penhouder weg, en zei: ‘Om u de waarheid te zeggen had ik ver- | |
[pagina 269]
| |
wacht dat u groot verlof zou aanvragen, nadat ik dat telegram over de geboorte van uw zoon had doorgezonden.’ ‘Waarom?’ vroeg Anton, met een zinkend gevoel in zijn maagstreek. ‘Zo maar,’ zei de man in hemdsmouwen; ‘een hunch.’ ‘Maar mijn tijd is nog lang niet om,’ zei Anton, ‘ik ben nog lang niet aan groot verlof toe.’ De man in hemdsmouwen nam een sigaar uit een kistje op zijn bureau. ‘U zou het hebben gekregen,’ zei hij, en beet de punt van de sigaar af; ‘met het heilige kruis na.’ ‘Dank u,’ zei Anton. ‘Geen reden om beledigd te zijn,’ zei de man in hemdsmouwen; ‘we hoeven elkaar geen Mietje te noemen. Tot dusver heeft uw werk mij de overtuiging gegeven dat u, laten we maar zeggen, een gevoelsmens is. En voor gevoelsmensen heb ik, in mijn capaciteit als hoofd van deze Dienst, bijzonder weinig geduld. De D.V.G. is geen philantropische instelling, zij dient niet den lijdenden inlander van deze archipel uit romantische overwegingen. Zij doet hard werk, ter ondersteuning van een harde politiek.’ ‘Interessant,’ zei Anton. ‘Zou ik mogen weten wat dat met mijn geval te maken heeft?’ ‘Zeker,’ zei de man in hemdsmouwen, ‘dat is de bedoeling. U zit hier niet op theevisite. Noch in een studenten-debatteerclub, als ik zo vrij mag zijn u daaraan te herinneren. U staat in mijn dienst, en ik geef u orders om op te volgen. Wanneer u eenmaal zelf achter dit bureau zit, zult u begrijpen hoe een man in mijn positie reageert op brutale warhoofden.’ ‘Dank u’, zei Anton. ‘Tot uw dienst’, zei de man; ‘ik zei het u maar even om de basis van dit gesprek duidelijk te maken. Menselijk zou ik me voor uw geval zeker kunnen interesseren; maar ik zit hier op een zakelijke en politieke plaats, niet op een menselijke.’ ‘Dat is duidelijk,’ zei Anton. ‘Neem een sigaar,’ zei de man, ‘en probeer een paar minuten lang u zelf als persoon te vergeten - iets wat ik dagelijks tien uur lang moet doen. Ik zou u dit alles niet aan uw neus hangen als ik me niet voor u interesseerde.’ | |
[pagina 270]
| |
‘Als mens?’ vroeg Anton, terwijl hij de sigaar aannam. ‘Als arts voor post Mamawi, Nieuw Guinea,’ zei de man in hemdsmouwen, en reikte hem vuur. ‘Dank u’, zei Anton. De man in hemdsmouwen wuifde de lucifer uit. ‘Om te beginnen’, zei hij, ‘moet u zich van één ding bewust zijn: overal en altijd. Wij, Hollanders in Indië, leven op een vulkaan. Wij zijn de nasleep van een rooftocht, en wat we ook doen en hoe we ons ook aanstellen: we blijven de nasleep van een rooftocht. De heer Coen kwam niet op Java aan met een stelletje schuiten vol boeven en zeshonderd stukken geschut om de Dienst voor Volksgezondheid op te richten. Wat de kranten en de ministers en de G.G. aan dit volk willen vertellen, moeten zij weten; u, als arts van deze dienst, dient zich er constant van bewust te zijn dat u in de eerste plaats een politieke functie heeft: pacificatie. U moet zich daar dubbel van bewust zijn: ten eerste omdat u een gevoelsmens bent, ten tweede omdat u zich beschikbaar stelt voor de onguurste buitenpost in mijn collectie. Zodra u zich gaat verbeelden dat u een zuivere uiting bent van de Christelijke naastenliefde, begaat u een fout, die u uw nek zal kosten.’ ‘Waarom?’ vroeg Anton. ‘Medunkt dat dat de enige houding zou zijn die ik kan aannemen, als ik niet misselijk wil worden van me zelf.’ ‘Misselijk worden van zichzelf,’ zei de man in hemdsmouwen bedaard, ‘is het privilege van gevoelsmensen. Zolang u zichzelf het middelpunt acht van het heelal zult u misselijk blijven. Maar als arts van post Mamawi is u niet het middelpunt van het heelal, maar een vertegenwoordiger van de Oost Indische Compagnie, die handelt in kokosnoten, koffie en rietsuiker. Probeert u niet zichzelf anders te zien, want dan gaat u onherroepelijk de weg op die de heer Ganwitz gegaan is.’ ‘Welke is dat?’ vroeg Anton. ‘Zelfmoord,’ zei de man. ‘Dat wist ik niet,’ zei Anton. ‘Ik dacht dat hij het oerwoud ingetrokken was om een patiënt te zoeken.’ ‘De heer Ganwitz,’ zei de man, ‘had zes maanden in Mamawi gezeten zonder een enkelen patiënt, en hij werd daar zo zenuwachtig van dat hij op zijn eentje een rimboe introk, waarvan hij | |
[pagina 271]
| |
wist dat ze vol zat met vijandige Papoea's. Als u voor een dergelijke actie een betere naam weet dan die ik u genoemd heb, dan ben ik benieuwd die te horen.’ ‘Opofferingszin’, zei Anton; ‘naastenliefde’. ‘Kletskoek’, zei de man, ‘de heer Ganwitz offerde niet zichzelf op, maar het prestige van de Compagnie. U hoeft me niet te vertellen dat de Compagnie niet meer bestaat, en dat haar economische oogmerken zijn vervangen door de humanitaire en sociale van de Staat der Nederlanden; want ik ben geen inlander en geen krantenlezer in Nederland. Ik ben een hoofdambtenaar van die Compagnie, en al zou ik u een nacht lang wakker kunnen houden met bewijzen dat het werk, dat wij hier doen, den inlander ten goede komt - ik ben en blijf een hoofdambtenaar van de Compagnie. Ik dien mij er steeds van bewust te blijven: zodra de archipel ons geld gaat kosten, in plaats van omgekeerd, zijn we failliet. Wat we dan ook mogen wezen: handelaars in olie, rubber en katoentjes, of Afgezanten van Christus: failliet is failliet. Daarom had de heer Ganwitz op zijn plaats te blijven, met of zonder patiënten, en niet op zijn eentje de rimboe in te trekken op zoek naar een patiënt, de steen der wijzen, zijn ziel, God, of magere Hein. Ik neem aan dat ik duidelijk genoeg ben.’ ‘Inderdaad’, zei Anton. ‘Als u dus de plaats van den heer Ganwitz wilt gaan overnemen’, zei de man, ‘dient u mij er van te overtuigen dat u uw functie met al haar beperkingen duidelijk beseft. Ten eerste is u een eenling in een vijandig gebied. U is gewapend met een van de machtigste pacificatie-middelen die ter beschikking staan van het departement van koloniën. U is gewapend, dokter Zorgdrager; de Salvarsan is een plaatsvervanger van de klewang en de mitrailleur, niet van het Kruis of de Wijwaterkwast. U dient zich er constant bewust van te zijn dat u alleen staat in een oerwoud vol vijanden; u heeft in Nieuw Guinea precies dezelfde taak en precies dezelfde functie als Jan Pieterszoon Coen had in Java, en wanneer u in plaats daarvan u zelf gaat beschouwen als de Heilige Willebrordus, die de kannibalen komt bekeren, zal u dat hetzelfde kosten wat het Willebrordus gekost heeft: uw hoofd. Nu zult u zeggen: wat ik met mijn eigen hoofd doe is mijn zaak, maar dan vergeet u dat het niet uw hoofd is, maar een hoofd van de Staat | |
[pagina 272]
| |
der Nederlanden - totdat u het terugkrijgt nadat uw contracttijd verstreken is. U heeft niet het recht zich te laten onthoofden, om welke redenen dan ook, zonder toestemming van de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd in mijn persoon. Begrepen? Als u dus, op uw beurt, de uitnodiging zou krijgen om op uw eentje de rimboe in te trekken om de wille van een boorbaas van de Bataafse, dan zult u mij daarvan in kennis stellen en afwachten tot ik mij met de Bataafse verstaan heb en uitgemaakt welk hoofd belangrijker is voor de Nederlandse heerschappij in Indonesië: een Salvarsan- of een oliehoofd. En mag ik nu misschien de redenen weten waarom u zich gemeld heeft voor post Mamawi in Nieuw Guinea?’ ‘Om materiaal te verzamelen over de framboesia, in verband met dokter Breszezinska Jansen's en mijn onderzoek op de lepra.’ ‘Dat klinkt uit het hoofd geleerd,’ zei de man. ‘U zult er een beetje meer overtuigingskracht in moeten leggen, als u mij wilt doen besluiten dat u niet naar Mamawi gesolliciteerd heeft om te ontsnappen aan een zoon van zeven pond en-nog-wat, een Prima Moeder en een Feliciterenden Pa.’ ‘U blijkt dat telegram ook uit uw hoofd geleerd te hebben,’ zei Anton, bevend van drift. ‘Ik heb een goed geheugen,’ zei de man, ‘dat is alles. Ik herinner me bijvoorbeeld dat u zei: ‘In de rimboe is min diagnose beter’, een maand of wat geleden, en ‘alleen in de wildernis voel ik me op m'n plaats’. De rimboe en de wildernis, begrijpt u; en geen woord over lepra of framboesia. Het enige wat ik hiermee zeggen wil is: wie voor zichzelf en zijn verantwoordelijkheid op de loop is, hoort niet in het oerwoud maar in de bioscoop. U moet niet denken dat u een uitzondering of iets buitengewoons bent; de Oost is vol polderjongens die in de rats zitten voor zichzelf; alleen omdat u een gevoelsmens bent kan dat in uw geval uw werk schade doen. Vandaar dat ik zei: Als u mij om groot verlof gevraagd had, had u het gekregen. Want als ik de keus heb tussen u met uw eigen schaduw te laten vechten in een voorpost van onze pacificatie-brigade, of u een dienstbode te laten knijpen in een bijkeuken in Holland, dan kies ik het laatste, als het gaat op kosten van de Staat der Nederlanden. Want als u de boel verknoeit in Mamawi doet u voor duizenden en nog eens duizenden | |
[pagina 273]
| |
guldens schade; als u uw eigen leven verknoeit in de Haarlemmermeer kost ons dat niets. De verrekening van uw studie heeft na drie jaar dienst al plaatsgevonden, de rest is winst. Uw sigaar is uit.’ De man streepte een nieuwe lucifer af, en hield hem het vlammetje voor. Bij het vooroverbuigen om zijn sigaar weer op te steken gleed de helm van Antons schoot met een holle plof, en toen hij zich bukte om het ding op te rapen kneusde hij de sigaar op de rand van het bureau met een vuurwerk van vonken. Koud zweet van drift, schaamte en een lege maag brak uit op zijn voorhoofd; hij wilde dat die ellendeling achter de tafel nu eindelijk eens op zou houden hem door te lichten met die meedogenloze ogen. ‘Dus als ik het goed begrijp,’ zei hij hees, en naar hij zelf wist onuitstaanbaar kwajongensachtig; ‘beschouwt u mij als een waardeloos vod, dat u eigenlijk weg wilde gooien maar dat misschien nog een paar maanden dienen kan om het gat van Mamawi te stoppen.’ De man keek hem een ogenblik rustig aan. Toen zei hij: ‘Ik beschouw u als een jongeman met mogelijkheden en kwaliteiten, die zijn huwelijk verpest heeft en nu probeert ergens met zijn geweten in het reine te raken. Als u dat in Mamawi wilt proberen zal ik u niet tegenhouden, zolang u geen brokken maakt. Maar ik kan u wel vertellen: de laatste plaats om te gaan schuilen met een slecht geweten is Mamawi.’ ‘Weet u een betere?’ vroeg Anton. ‘Zeker,’ zei de man. ‘De kerk; of de zitkamer met je vrouw onder de lamp met een handwerkje.’ ‘Ik ben bang dat geen van die alternatieven tot mijn beschikking staat, op het ogenblik’, zei Anton, met een steeds drogere keel. ‘Ze zijn anders allebei makkelijker te bereiken dan Mamawi’, zei de man, ‘maar ze dwingen u allebei om van die stoel af te klimmen in het middelpunt van het heelal. En daar heeft u iets op tegen, omdat u een gevoelsmens bent. U wilt zich door Onze Lieve Heer over de knie laten nemen en in stukken breken. Wel, dokter Zorgdrager....’, en hij boog opzij in zijn stoel om een la open te schuiven; ‘in Mamawi maakt u een goede kans. Maar | |
[pagina 274]
| |
u moet zich niet verbeelden dat wij een expeditie zullen uitrusten om de stukken bij elkander te vegen - dat is alles. Nu heb ik hier nog een kleinigheidje waar ik even een paar inlichtingen over nodig heb...’ Hij nam een map uit de la en legde die op tafel. ‘De vrouw van dien boorbaas heeft me geschreven dat de kleren, die u gestuurd heeft, niet die van haar man zijn. Hoe heeft u dien patiënt geïdentificeerd?’ Anton vertelde hem dat hij hem niet geïdentificeerd had, maar zijn identiteit als vanzelfsprekend aangenomen. Hij vertelde van het briefje in de fles, de lengte- en de breedtegraad die bleken te kloppen, en hoe hij geen ogenblik over de mogelijkheid gedacht had dat het een ander zou kunnen zijn. De man luisterde met een half oor, bladerend in de papieren in de map, waaronder Anton zijn eigen rapport herkende. ‘Ik heb hier een bericht van dokter Annema,’ zei hij, ‘dat het dubbelloopsgeweer aan dokter Ganwitz toebehoorde; en een verklaring van den Commandant Marechaussee in Manokwari dat de revolver een dienstrevolver is, waarvan het nummer geboekt staat achter de naam van een zekeren sergeant Fluiters, of Sluiters, die bij de eerste hulp-expeditie naar die olie-kerels weggeraakt is. Dus - zoekt u maar uit.’ ‘Wat wilt u dat ik doe?’ vroeg Anton. ‘Zal ik het lichaam laten opgraven?’ ‘Te laat,’ zei de man; ‘ik heb die vrouw om een kaart van zijn tanden en eventuele botwonden gevraagd; zij heeft me laten antwoorden door de commissaris van politie in Makassar dat zij van zijn tanden niets anders weet dan dat zij ‘gemiddeld’ waren, en op de botwonden heeft ze helemaal niet geantwoord. Die sergeant heeft ook geen tandenkaart, ik heb die ten minste nog niet gekregen.’ ‘En Ganwitz?’ ‘De heer Ganwitz’, zei de man, ‘heb ik nauwelijks gekend, noch heeft iemand anders in de Dienst hem gekend. Ze hebben ten minste nooit naar zijn tanden gekeken. Dokter Jansen is de enige die iets van hem weet, misschien; ze zijn ongeveer gelijktijdig in dienst gekomen. Hij had geen nabestaanden, geen testament, niet eens een pas. In zijn tijd werd daar nog niet naar gevraagd.’ | |
[pagina 275]
| |
‘Wat zal ik met het graf doen?’ vroeg Anton; ‘Flabbinga's naam er op laten?’ ‘Wat voor een graf? Houten kruis?’ ‘Ja - met de naam er op geschilderd.’ ‘Als u dat kruis nog terugvindt,’ zei de man, ‘schilder er dan maar op “Onbekende Europeaan”, tot nader order. Ze zullen u van de marechaussee wel om een signalement en een dozijn verklaringen vragen; maar wat de Dienst betreft is uw taak met dat graf afgedaan. Begrepen?’ ‘Jawel, dokter’, zei Anton.
Toen de sloep van de K.P.M.-boot aankwam stond dokter Annema op de steiger met zijn kalebas-pijp, en wuifde. Toen Anton aan wal geklommen was omhelsde het dikke mannetje hem bijna, als was hij een dierbare vriend. Zij hadden elkander veel te vertellen, er was in de tussentijd genoeg gebeurd om een jaer te vul'n. Op zijn gaanderijtje, zoutjes knabbelend en Bols drinkend terwijl het monster van Frankenstein bulkend rinkelde in de keuken, vertelde dokter Annema alle nieuwtjes: dat het lijk dat zij in Mamawi hadden begraven helemaal die Flabbinga niet was, maar iemand anders die zes verschillende mensen kon zijn; dat het geweer dat hij in Mamawi had gevonden van Ganwitz was; dat er een nieuwe commandant van de marechaussee was aangekomen en dat zijn kok hem een heerlijk konijntje had voorgezet, alleen met een beetje lange achterpoten en de knieën achterstevoren, en toen hij gevraagd had ‘Wat is dat’, had de Papoea geantwoord: ‘Kera’, een aep. Haha, een aep! Was die goed, wats? Wats? Jaja, een mens kon wat mitmaeken in Manokwari. De nieuwe commandant van de marechaussee kwam hoestend op visite na het afgrijselijke eten; en Anton herkende hem zonder blijde verrassing als den majoor Stuyts, den brulkikker van Laboean Redjo, den Atjehsen bos-idioot. De majoor bleek evenmin blij verrast; hij richtte het mortiervuur van zijn conversatie dan ook hoofdzakelijk tot dokter Annema, met opgeheven kin | |
[pagina 276]
| |
en een blafhoest, die het dikke doktertje zijn glaasje met de hand deed afdekken om het te beschermen tegen het speeksel. Toen de majoor hoorde dat Zakdrager de nieuwe arts was voor post Mamawi, zei hij, starend naar de peniskokertjes met bloeddoorschoten ogen: ‘Rotgat. Verzetshaard. Als ik m'n zin kreeg zou die Moeroebi binnen de week in de klappers bungelen.’ ‘Boeboebi’, zei dokter Annema. ‘Moeroebi’, zei de majoor; ‘ik heb die naam in mijn rapporten.’ ‘Ik ook’, zei dokter Annema, ‘Ganwitz schreef over niemand anders’. Na nog een tijdlang getracht te hebben elkander Moeroebi en Boeboebi te verkopen, gingen de majoor en dokter Annema de woonkamer in om de naam op te zoeken in de dossiers. Zij kwamen terug met ‘Boeroebi’, en een nieuwe kruik. ‘Op Mamawi’, zei dokter Annema, zijn glaasje heffend; ‘h'm’ zei de majoor. Zij dronken, de majoor verslikte zich en zat te stuiptrekken in zijn piepende rotanstoel tot de aderen op zijn slapen koorden waren geworden en zijn ogen die van een gewurgde; toen slikte hij eindelijk, zuchtte met een doordringende gaslucht en zei: ‘Ik ga maar weer eens’. Toen hij vertrokken was zei Annema: ‘Beste man, puike vents’, en Anton zei ‘h'm’. Het eilandenrijk van Nederlands Oost-Indië mocht groter zijn dan Europa; maar wat de variatie betrof in de blanken die men er tegenkwam was het Urk in de Zuidzee. Gelukkig maar dat hij met den schreeuwlelijk verder niets te doen zou hebben. Maar daarin vergiste hij zich; de majoor Stuyts was nog lang niet met hem klaar. De majoor Stuyts ontbood hem op zijn bureau: een smoorhete keet van plaatijzer, stinkend naar verf, geweervet en oud papier, en gaf hem instructies. Niet het oerwoud in, niet te snel schieten, maar als er geschoten moest worden: in de roos raken. Hij kreeg het geweer van Ganwitz mee; het was ouderwets natuurlijk, maar afdoende. De majoor demonstreerde het op het erf, naast de latrine. Hij stak een stok in de grond, zette er een omgekeerde fles op, brak het geweer op zijn knie, stak er twee dikke patronen in, haalde een stuk of zes hanen over, richtte het, hield zijn snuivende adem in; toen ging het kanon af met een ontzaglijke slag, alsof een deur werd dichtgesmakt in een marmeren hal, de fles sprong aan stukken en de majoor liep van dat ogenblik af scheef, zijn schouder wrijvend telkens | |
[pagina 277]
| |
wanneer hij veronderstelde dat Zakdrager het niet merkte. Hoe het zij: dat geweer kreeg hij mee, en een dienstpistool, dat de majoor wel niet hoefde te demonstreren, en genoeg scherp voor een maand burgeroorlog; daarna moest de majoor eens ernstig met hem praten over dat geval van dat lijk: wie voor de donder was het nou eigenlijk, dien ze in de wildernis hadden gevonden? Ganwitz? Sluiters? Vollenhove? Bergmans? Ringers? Flabbinga? Na anderhalf uur kruisverhoor en ellenlange notities was maar één ding duidelijk geworden, zonder dat zij er met een woord over hadden gepraat: de majoor was verbannen naar Nieuw-Guinea, vermoedelijk om wat hij met dien adspirantminister had uitgehaald. Het feestmaal in Laboean Redjo had hem de nek gebroken. De avond voor hij uit zou varen schreef Anton drie brieven. Het waren rare brieven, alsof hij afscheid nam. Aan Els, aan Bert, en aan Brits Jansen. Hij schreef ze in zijn slaaphok in Annema's huis; een smal vertrekje, dat leek op het jongemannenkamertje in Batavia, waar hij zijn eerste nacht in de Oost had doorgebracht. Er hing een foto van een Gronings straatgezicht: een rij vervelende huizen, met op hun dak een reclamebord: ‘Pimentel's Jachtwater tegen Levend Hoofdonrein’, met de afbeelding, een half huis hoog, van een moeder die het hoofd van een monsterkind inwreef met Pimentel's Jachtwater, en daarmee een horde duiveltjes met zes poten op de vlucht joeg. Uit de mond van de moeder kwam een ballonnetje met het inschrift: ‘Daar gaan ze, Jan.’ ‘Beste Bert,’ schreef hij; ‘Ik sta op het punt op mijn eentje de wildernis in te trekken. Het zal je wel niet veel kunnen schelen, maar ik wilde het je toch laten weten. Over een maand of wat weet ik misschien meer...’ Zonderlinge foto, om in een logeerkamer te hangen. Misschien was Annema onder dat levend hoofdonrein geboren, of had er een kalender onder gehangen van de firma Pimentel. De laatste maanden had hij meer over Bert gedacht dan hij in lange tijd had gedaan. Alsof het avontuur met Hannie hem dichter bij haar had gebracht dan hij ooit geweest was; alsof... Nonsens, hersenschimmen. Daar gaan ze, Jan. ‘Lieve Els. Na mijn laatste brief uit Batavia is er veel gebeurd. Ik ben | |
[pagina 278]
| |
overgeplaatst naar een vaste rimboe-post, op mijn eigen verzoek, en dat zal vrees ik inhouden dat ik je met veel langere tussenpozen zal schrijven dan tot dusverre...’ Het was jammer, dat hij niet net zo in Els geloven kon als zij in hem. Kon hij haar maar weer zien zoals hij haar al die maanden in de rimboe in zijn gedachten gedragen had, voor zij overkwam. Voor haar was hij weer de oude Anton geworden; voor hem... Nonsens, geen gesijmel. Daar gaan ze, Jan. Hij schreef een uur. Toen had hij ook het kattebelletje aan Brits Jansen af, en ging zijn laatste borrel drinken met Annema op het piepkleine voorgaanderijtje. Annema zat op hem te wachten met zijn kalebaspijp, en was een beetje gedrukt omdat hij nu weg ging. Niet dat er in Manokwari niets te beleven viel - tjonge, een mens kon er wat mitmaeken. Maar het was toch gezellig: een ander over de vloer, die van hetzelfde vak was. Ze kletsten een beetje over de moesson, die in aantocht was, en de prijs van pijpen. Toen zei Annema: ‘Ik heb er zelf heel wat jaren opzitsen in de rimboe, Zorgdrager, en ik wou je een raad geven. Als je lasts krijgts met dien Soekaboemi: betaal hem mets gelijke munts terug. Als hij begints met hokus-pokus, hokus-pokus terug.’ ‘Hokus-pokus?’ vroeg Anton. ‘Hokus-pokus,’ zei Annema. Anton glimlachte. Hij begon gesteld te raken op het dikke mannetje. ‘Hokus-pokus terug’; wat zou het grappig zijn als die raad hem nu eens het leven redde. Het was alleen maar jammer dat hij er geen flauwe notie van had wat het mannetje met die raad bedoelde; het klonk als een soort medicament. ‘Dokter Annema's Hokus-pokus-water; tegen Levend Bos-onrein’; en een plaatje op het etiket van een horde duiveltjes met... ‘Neem nog een glaesj'’, zei Annema; ‘het staats er voor’.
Al de dagen en de nachten dat de prauw langs de kust voer ronkten de trommels van de Papoea's achter de wal van het oerwoud. Het was hetzelfde geluid dat hem en Teddy achtervolgd had, toen zij met de R.9 langs de noordkust voeren op hun inspectie- | |
[pagina 279]
| |
reis; maar dit keer klonk het anders. Het leek of hij begon te verstaan wat de trommels bonsden: ‘Ma-maa-wi - Ma-maa-wi - Ma-maa-wi...’ Het was natuurlijk nonsens; het verschil stak in hem zelf. Toen was hij alleen maar een sight-seer geweest, de kust niet meer dan een schouwspel, het oerwoud een romantische achtergrond. Nu was hij op weg naar die wildernis om er drie maanden te blijven, alleen, voor de inspectieprauw langs zou komen met zijn rantsoen. Gedurende de tocht langs de kust kreeg hij het steeds meer te kwaad; het vertoon van zelfverzekerdheid, dat hij had weten op te houden tegenover den man in hemdsmouwen, Annema, den majoor - tegenover al die oude rotten, die hem afgeraden hadden zich levend te gaan begraven in dat moordhol - bezweek nu hij alleen was, met een prauw vol zwijgende, slome roeiers en tien kisten instrumenten, medicamenten en huisraad. Hij besloot een dagboek bij te houden, toen zijn nachtelijk gemijmer met zijn pijp onder de sterren steeds ongeruster werd; hij probeerde nu eens precies te formuleren wat hem er toe gebracht had dat oerwoud in te gaan, wat hij er verwachtte te vinden, welke vorm dat vage Godsoordeel aan zou nemen, waar hij al die tijd zo gloedvol over gedacht had. Maar toen het er op aan kwam nu eens duidelijk, zwart op wit, de balans op te maken van zijn drijfveren en zijn verwachtingen, hoorde hij steeds de stem van den man in hemdsmouwen weer, die hem de woorden uit de pen nam. Hij zou de diagnose, die die man van hem gegeven had, nooit kunnen onderschrijven zonder niet alleen alle achting voor zichzelf, maar alle interesse in zichzelf te verliezen. Toch, als hij eerlijk was, had de man gelijk gehad. Zijn laatste kans was dit Mamawi-avontuur tot een goed einde te brengen, hoe dan ook: dat geheimzinnige Papoea-opperhoofd klein te krijgen, dat zijn onderdanen verbood zich te laten helpen door de witte duivels. Toen, met den totok, was hij dien geheimzinnigen menselijken tegenstander in het oerwoud te lijf gegaan omdat die zich stelde tussen hem en God; nu was hij dankbaar voor het vooruitzicht zich eerst met een Papoea te moeten meten, voor de eenzaamheid zich om hem sluiten zou. Hij was benieuwd welk plan de slimmerik aan het uitbrouwen was tegen den nieuwen | |
[pagina 280]
| |
duivel, die op het punt stond binnen te dringen in zijn domein. Hij bedacht alle mogelijkheden die Boeroebi had, en trachtte zijn eigen tegenzetten te bepalen. Maar het was een kinderachtig tijdverdrijf; hij had er geen idee van op welke wijze hij zou worden bevochten. Toch voelde hij zich op een onredelijke manier veilig; want voor zover hij zelf zien kon had hij maar één kwetsbare plek. De enige kans die Boeroebi had om dokter Zorgdrager onherroepelijk door de knieën te laten gaan, was door hem over te laten aan zichzelf - aan God. Door geen vinger naar hem uit te steken, geen geluid te maken in zijn buurt, hem alleen te laten in de wildernis, zonder hem ook maar te bespieden. Maar alleen een helderziende kon daar achter komen; en Boeroebi bleek geen helderziende. Zijn trommels bonsden in het oerwoud, dag en nacht, en hij begon er naar te luisteren als naar een geruststelling. Boeroebi zou hem niet met rust laten, hij zou iedere beweging die hij maakte volgen, iedere zucht beluisteren die uit die roestige spoorwagon kwam, iedere stap die kraakte in het dorre riet dat het erf bedekte. Toen zij Mamawi naderden was hij zichzelf weer de baas; het overwicht, dat hij tijdens de tocht naar die palmhut gevoeld had, was teruggekeerd. Zolang nog mensen op hem loerden uit die donkere spelonken, was het oerwoud zijn bondgenoot; een bondgenoot dien hij gewonnen had met één schot van een oud geweer, bij een stroomversnelling in Borneo. Zij rondden weer de kaap, zij pagaaiden weer de kreek in, zij bleven weer steken in de slijmige laag rottenis voor de vlonder, zij joegen weer wolken bloeddorstige vliegen op bij het ploeteren in die brij; zij schrikten weer zwermen schichtig leven op bij het enteren van de krakende steiger; toen hij eindelijk aan wal geklommen was trof hem weer dat gevoel van herinnering, van dit alles al eens eerder te hebben meegemaakt, maar dit keer was het werkelijkheid. De tijd had stilgestaan in post Mamawi, er was niets veranderd. Het riet zaaide vlossige pluimen, die in wolken over het water zweefden; onzichtbare dieren vluchtten weer buitelend en ritselend in het kreupelhout; de geur van versgebakken brood bleek weer de stank van rottende, zoete wortels. Het onkruid had het erf en de spoorwagen weer volkomen overwoekerd, alle sporen van zijn laatste bezoek aan de post waren uitgewist door de wildernis; alleen na lang zoeken vond hij het | |
[pagina 281]
| |
graf met het houten kruis, dat al bijna doorgeknaagd was door de mieren. In de hut zelf was weer een nieuw warnet van bleke wortels binnengedrongen door de gebroken ruiten; weer moesten de koelies uren lang kappen en de stinkende rommel met armen vol naar buiten dragen, voor hij naar binnen kon gaan. Toen de hut leeg was zag hij dat er niets was veranderd: de schimmelige schoenen stonden nog in de hoek, het skelet van de tropenhelm hing nog aan de ketting van de noodrem, de ijzeren tafel stond nog op dezelfde plaats, met de roestige kist er onder. De geëmailleerde bordjes waarschuwden hem nog steeds niet te spuwen, te roken, of naar buiten te leunen voor de trein stilstond; toen hij begon op te ruimen en het geraamte van de tropenhelm van de ketting haakte ontdekte hij een nieuw: ‘Trek alleen in geval van nood.’ Het opruimen duurde drie dagen. In die drie dagen werden de groemboelan rond de hut door de soldaten weggekapt, het riet en het onkruid op het erf door de koelies gerooid, het pad naar de vlonder verbreed en aangeplempt met plaggen, de vlonder zelf afgebroken en een nieuwe gebouwd met hard hout uit de wildernis. De vliegenbrij voor de vlonder werd op de wal getrokken, waar zij een dag lang verschrikkelijk lag te stinken en toen verdroogde tot een steenharde, grijze korst; de instrumenten, het huisraad en de voorraden medicijnen en voedsel werden in de hut gedragen en opgesteld. Na die drie dagen zag de spoorwagon van Mamawi er bijna huiselijk uit, met een veldbed, een eethoek, drie kasten, twee stoelen en een lage tafel; de ijzeren werkbank was naar buiten gedragen en onder een afdak opgesteld van bamboe en palmblaren, dat als laboratorium dienst zou doen en verbonden was met het woonhuis door een deuropening waaruit een portier met een ‘3’ was weggenomen. Hij liet alle portieren wegnemen, op één na, en de openingen veranderen in vensters met gegalvaniseerd muskietengaas in plaats van glas; het afdak van het laboratorium werd doorgetrokken over de hele lengte van de wagon en een voorgalerij voor de treeplank gebouwd met een balustrade van bamboe-stammen. Ten slotte liet hij voor alle raam-openingen luiken maken, die hij zou kunnen afsluiten in geval van belegering. Ze zouden geen bescherming bieden tegen kogels, maar wel tegen pijlen, als de nood aan den man kwam. | |
[pagina 282]
| |
Die drie dagen verzoenden hem volkomen met het vooruitzicht hier alleen achter te zullen blijven. De wildernis gaf hem ieder uur meer veerkracht, vechtlust en overmoed terug; toen de prauw met de koelies en de soldaten ten slotte wegvoer, in de middag van de vierde dag, had hij die staat van overwicht en luciditeit weer bereikt, waar hij buiten de tovercirkel van de wildernis altijd zo vol heimwee naar verlangde. De trommels van de Papoea's, die gezwegen hadden van het ogenblik af dat hij in Mamawi aankwam, begonnen weer te bonzen in de stilte zodra de prauw uit het gezicht verdween. Maar zij ronkten niet lang; toen de avond viel was het stil in het oerwoud: de sjirpende, gonzende, golvende stilte van duizenden cicaden en zwermen dansende muskieten, met soms een geritsel in de duisternis en het klagende, uil-achtige fluiten van nachtvogels. Hij zat aan zijn werktafel zijn papieren te rangschikken, zijn lege kaartsysteem aan te leggen, zijn journaal en zijn dagboek bij te werken tot diep in de nacht; pas toen hij de lamp had uitgedraaid en naar bed was gegaan, en in het donker lag te luisteren naar de nachtgeluiden van de wildernis, besefte hij dat er een verandering was ingetreden op het ogenblik dat die prauw verdween. Er was iets weg, iets hinderlijks en tegelijkertijd prikkelends, en het liet een vreemde, drukkende leegte. Het was een gevoel, dat verdwenen was - een gevoel van schichtigheid, van zich steeds te willen omdraaien, snel en onverwacht, een gevoel van tinteling in de nekharen. Toen pas besefte hij dat hij, sinds die prauw was weggevaren en de trommels een paar uur lang in het oerwoud hadden gebonsd, niet meer bespied werd. De wildernis was leeg; het leek of de ogen, die hij al die tijd op zich gericht had gevoeld en nooit gezien, die hem hadden beloerd en achtervolgd gedurende al die weken dat hij met Teddy en de soldaten door de rimboe was getrokken, zich plotseling van hem hadden afgewend om die prauw te volgen, die nu langzaam wegzeilde langs de kust. Alsof de geheimzinnige intelligentie in het oerwoud geen belang meer in hem stelde, nu hij gevangen zat in die hete spoorwagon aan de oever van de rimboe, en hem aan zijn lot overliet met een gerust hart. Eerst leek het of het een verademing was; maar hij kon de slaap niet vatten. Want langzaam daagde in hem het besef dat | |
[pagina 283]
| |
dit precies datgene was, waar hij zich verbeeldde dat hij voor was gekomen, en wat hij tegelijkertijd vreesde met een ontzettende angst. Als het waar was, als hij inderdaad vergeten werd door de mensen in deze wildernis, zelfs door zijn vijanden, dan had Boeroebi de tovenaar zijn enige kwetsbare plek onmiddellijk en onfeilbaar gevonden. Dan was hij nu overgelaten aan de eenzaamheid en zijn geweten, en lieten de Papoea's de genadeslag over aan God. Hij lag met wijd-open ogen te staren in het donker, luisterend naar de geluiden van de wildernis. Zij was vol geluiden, maar leeg. Het zesde zintuig, dat weer onder de ban van het oerwoud in hem was ontwaakt, tastte vruchteloos in de leegte. Er waren geen mensen meer rond post Mamawi; hij was alleen. Pas toen, toen hij opsprong van zijn krakende bed en door het donker strompelde, tastend naar de kast, de stoel, de tafel; pas toen zijn vingers de lamp gevonden hadden en het glas er af genomen en bevend een lucifer aangestreken; pas toen hij, zwetend, in zijn stoel was gezakt, starend naar het groeien van de vlam in de lamp, naar zijn papieren, zijn kaartsysteem, zijn dagboek, zijn journaal; toen pas begreep hij dat alles precies volgens plan verlopen was - het plan van dien ander. In zijn zwetende, koortsige roerloosheid, moederziel alleen in de sjirpende nacht, leek het of alles, wat er met hem gebeurd was sinds hij voet aan wal zette in Mamawi voor het eerst van zijn leven, verlopen was volgens dat plan. Of het vinden van den stervende, het delven van het graf, het somber luisteren naar Teddybeertje's Huwelijksmars, de geboorte van Jacob, zijn gesprek met den man in hemdsmouwen in het witte kantoor - alsof alles wat er met hem gebeurd was van het ogenblik af dat hij die geur van rottende zoete wortels voor het eerst had geroken, zorgvuldig was uitgedacht tot een meester-plan - met als einddoel: dit. Eenzaamheid, stilte, en een kille, krankzinnige angst. Het was een angst, ijzingwekkender dan die welke hem voortgejaagd had door het oerwoud van Atjeh, toen hij alleen op weg getrokken was naar kamp longenpest. Toen had hij datzelfde gevoel gehad, was hij langzaam beslopen geworden door datzelfde besef: dat hij alleen was, helemaal alleen, een strompelend, eenzaam mensje in een donkere wereld van reuzenbomen, een | |
[pagina 284]
| |
koortsige seconde in de eeuwigheid. Maar toen had hij die angst kunnen omzetten in activiteit; toen was hij, steeds sneller en steeds radelozer, voortgezweept langs drassige kronkelpaden, door ritselende tunnels, krakend door het kreupelhout, dravend over de doffe grond, plassend door murmelende beekjes en daverend over holle rotsen; toen had hij een doel gehad, een redding: mensen. Nog vier dagen, nog drie, nog twee, en hij zou stuiten op die telefoonpalen met de bierflesjes, voortrennen langs het slingerspoor, struikelend, springend, hijgend, om ten slotte inelkander te zakken bij het zien van die uiteindelijke veiligheid: de blik van een medemens. Nu voelde hij dezelfde angst over zich komen, en al was hij nog vaag en onschuldig, hij zou groeien en groeien, tastend, kronkelend, als een giftige slingerplant; hij zou, met een koortsige snelheid, zijn zelfbesef overwoekeren tot hij veranderd was in diezelfde seconde in de eeuwigheid, die hulpeloze mier, voortkrabbelend in een woud zo groot als de wereld, die verdoemde ziel, verbannen in eenzaamheid naar een onbewoonde, spookachtige planeet. Maar dit keer zou er geen redding wenken aan het eind van het spoor; dit keer zou hij niet over de laatste hindernissen van de waanzin heengejaagd worden door de hunkering naar die blik van een medemens. Dit keer zou hij zitten zoals hij nu zat: roerloos, starend, zwetend, voor eeuwig. Want waar hij ook ging, hoe hij ook tastte, struikelde, rende, draafde, riep, gilde - er zou geen antwoord komen, nergens, nooit. Het menselijke leven zou zich terugtrekken buiten het bereik van zijn zintuigen, terugwijken voor zijn graaiende handen, terugdeinzen voor zijn kermend geroep; het zou zich achter hem sluiten, geruislos, onmerkbaar, en hem voort laten strompelen in een ring van eenzaamheid, zich langzaam verplaatsend met hem, alle leven bannend binnen de cirkel waarvan hij het middelpunt was, tot hij, ten slotte, in elkander zou zakken en sterven van honger, uitputting en angst. Alleen op de drempel van de dood, dat ogenblik van uiterste, onherroepelijke verlorenheid, zou hij zwarte gedaanten zien nadersluipen, hem bespieden; zij zouden hem op zijn rug rollen en betasten, zoals zij het met den stervende in die hut van palmblaren hadden gedaan, eenzaam in dat meer van gras. Hij wist, plotseling, met lugubere zekerheid, wie de | |
[pagina 285]
| |
Gekruisigde was, dien hij op dat blok had zien liggen, met gebroken ogen in het onkruid van zijn baard, en dien hij, kinderlijk, terug had trachten te sleuren naar het leven. De man onder het kruis, de Onbekende Europeaan van het oerwoud van Nieuw-Guinea, was dokter Ganwitz, die hem was voorgegaan. In die eerste nacht van eenzaamheid, hijgend in de spoorwagon van Mamawi, zag hij, helder en duidelijk alsof het voor zijn starende ogen als een nachtmerrie werd herhaald, wat dien man moest hebben gesloopt in deze rimboe, hoe de eenzaamheid hem had behekst tot een huiverenden, klappertandenden gek; hoe hij in snikken was uitgebroken bij de hand, die hem werd toegestoken uit de wildernis: die fles met de noodkreet van een medemens; hoe hij het oerwoud was ingetrokken met zijn geweer, zijn kaplaarzen, zijn zijtas met instrumenten, en hoe hij uitgemergeld was en de dood in gedreven in het middelpunt van die ring van eenzaamheid. Het was hetzelfde proces als dat wat Vrolijk moest hebben doorlopen in Kakoto, het eeuwenoude recept van den inlander tegen de geïsoleerde piraten van de Compagnie, het honderdduizenden jaren oude recept van den Homo Heidelbergensis, achtergelaten op de weg der evolutie, tegen de afgedwaalde soldaten van die legertros der bevoorrechten: dat leger van den homo sapiens, voorttrekkend op de spiraalweg naar de bewustwording, het ego, naar God. Dit was het, waar hij in zijn dwaasheid, zijn zelfzucht zo hunkerend naar had verlangd. Hier zat hij: los van verleden, heden en toekomst, los van Els en het kind, van Holland en Batavia, van alle verantwoordelijkheid voor wat hij aan andere mensen had misdaan. Het had de retraite van een uitverkorene geleken; hij had, niettegenstaande alle waarschuwende voorgevoelens, die roestige spoorwagon in het oerwoud toch heimelijk voor zich gezien als een zuivere, lichte monnikencel, waar hij alleen zou zijn met een lankmoedig en begrijpend God. Pas nu de deur onherroepelijk achter hem was dichtgeworpen en gegrendeld bleek het de cel van een ter dood veroordeelde, wachtend op de marteling en het schavot. Zo hysterisch werd die angst, bij het roerloos staren naar de lampevlam in de sjirpende stilte van de oerwoudnacht, dat hij hem met geweld bedwong door op te staan en rond te gaan | |
[pagina 286]
| |
scharrelen in de hut, stoelen en tafels te verslepen, kasten leeg te halen en weer in te ruimen; tot ten slotte de zwarte stoomwolken van de kreek blauw werden en rose bij het gloren van de dageraad, om langzaam omhoog te zweven tussen de zuilen van de bomen en neer te zijgen als morgendauw, terwijl de vogels in de kruinen en het ritselend daggebroed in het struikgewas de krekels overstemden met het getjuik, getrippel en getriller van hun ontwaken. Het leek, die eerste dag van eenzaamheid, of met het zonlicht de redelijkheid en het evenwicht terugvloeiden in de draaikolk van zijn hysterie; die eerste dag wist hij zichzelf bezig te houden met allerlei karweitjes en onbenulligheden, die hem een paar uur lang de leugen brachten van een zekere veiligheid. Maar nog voor de zon begon te zinken achter de vestingmuren van het oerwoud kwam de angst terug, en de tweede nacht werd vreselijker dan de eerste. Hij begon met zich, grimmig, te verzetten. Hij begon met precies te formuleren wat er met hem aan het gebeuren was. Hij wist dat dit slapeloze gestaar, dit zich overleveren aan zijn overdrevenste gedachten, het proces alleen maar versnelde. Hij wist dat hij, koste wat het wil, slapen moest. Hij wist dat hij zich vast moest klampen aan de komst van de inspectie-prauw, over drie maanden. Maar het hielp niet. Drie maanden in het oerwoud waren langer dan drie jaren in de werkelijkheid. Binnen de drie maanden zouden het riet en de alang-alang terug zijn op het erf, zou het struikgewas de hut weer hebben omsingeld en beslopen, zouden de witte wortels weer tastend naar binnen gekronkeld zijn in het gloeiende, ijzeren kot, om alles wat hij zo zorgvuldig en overmoedig had opgesteld aan huisraad en voorraden te verstikken in een warnet van vochtige webben. De derde dag begon hij een brief aan Bert. Hij schreef, uren lang, en besefte dat hij 's middags al geen flauwe notie meer had van wat hij 's morgens had geschreven. Hij las het begin van die brief toen de nacht was gevallen en hij de lamp had opgestoken; en het leek of hij in die ene dag al weer zo ver afgedreven was van den man, die des morgens zijn gedachten had zitten formuleren, dat het bijna een brief van een vreemde was. Maar hij zou die brief afschrijven; hij zou, dag na dag, uur na uur noteren wat er | |
[pagina 287]
| |
met hem gebeurde. Hij kantelde ten slotte, met hamerende hoofdpijn en brandende ogen van uitputting, op zijn bed; stond weer op in halfslaap, om op een papiertje te schrijven ‘Vuilniskuil - latrine’; toen hij de volgende morgen ontwaakte in een heldere dag, vond hij het papiertje en kon zich niet meer herinneren wanneer hij het geschreven had. Het leek het bericht van een ander, achtergelaten voor den man die zijn wacht zou overnemen. Het leek een briefje van den Postmeester aan den Havenmeester van Mamawi. Dit was nonsens. Dit was verachtelijke, lamlendige neurasthenie. Vrolijk had Godbetert een jaar lang in de rimboe gezeten, voor zij hem spleet; hij zat hier nog geen week. De ontdekking hoe dicht hij de splijting in een Postmeester en een Havenmeester, een engel en een duivel, was begonnen te naderen in die paar nachten van weerloosheid, deed hem zich oprichten uit de begoocheling van de wildernis voor een laatste verzet. Hij wist zich een week lang werkelijk onder de duim te houden; te gaan slapen wanneer de angst begon te lispelen, te gaan spitten, hakken, harken, zich in een duizeling van vermoeidheid zwoegen om als een gevoelloos lichaam neer te smakken op zijn bed voor de bewusteloosheid van een loden slaap. Maar terwijl hij dit alles deed besefte hij, heimelijk, dat het niet anders was dan een uitstel van executie; dat het vergif, de beheksing, het dodelijk virus van de eenzaamheid toch verder knaagde, wat hij ook deed om het uit zijn gedachten te bannen. Hij onderdrukte het besef met een wanhopige hartstocht; hij zwoegde, groef, kruide, sleurde tot hij zich 's morgens nauwelijks verroeren kon van stijfheid en pijn; toen begon het te regenen. Eerst leek het een verademing - het weerlicht; de grommende donder; de wind, bruisend door de bomen; de dreunend aanzwellende davering van de donderslagen; de kartelende varens van de bliksem en ten slotte, met een geklater en een gedruis dat alle andere geluiden verpletterde, de zondvloed van een ontzaglijke regen. Maar toen, nadat de regen een middag lang had aangehouden en de wereld veranderd in een stomende, kolkende chaos, de nacht viel zonder dat die een verandering bracht in het geweld, overviel hem opeens weer de doodsangst van de eenzamheid. De paniek, die hij al die dagen had weten te bedwin- | |
[pagina 288]
| |
gen met zijn ononderbroken gezwoeg, stortte zich op hem nu hij weerloos zat, niets meer doen kon in die geweldige regen. Alles, wat hij in de afgelopen dagen zo koortsachtig had tot stand gebracht, werd weggespoeld binnen enkele uren. De paden, het perk, de vuilniskuil, de latrine, de aardwal aan de oever van de kreek met zijn houten beschoeiing - alles werd opgelost in die zondvloed van donderend water, tot hij zelf leek te zijn losgespoeld in zijn ijzeren kist, en voortgesleurd te worden door een ontzaglijke bandjir, laatste vonk van leven in de vernietiging van de schepping door een toornig God. Die nacht was de ergste - daarna begon, met de roffel van de regen ononderbroken klaterend op het dak van de hut - de langzame verdoving van het bederf. Alles werd klam, vochtig, nat; alles begon te verweken, krom te trekken, te beschimmelen in die hete kas. Boeken vielen uit de banden; zijn journaal en zijn dagboek werden onleesbaar omdat alle bladzijden haar spiegelbeeld op elkander drukten; tenslotte vervloeiden de letters en klontten de bladen aaneen tot een pap. Het hout begon te kraken, te barsten. Het leer begon te zwellen tot het bedekt was met een vacht van groen. Het metaal begon te roesten, het beddegoed te stinken, te druipen. Op de morgen van de derde regendag vond hij overal zwammen in de hut, gele, weke oren, groeiend uit de naden, de kieren, de voedselresten, de gootsteen, de pennenbak. Al het stof van de droge maanden werd door de regen tot leven gewekt; het werd een gevecht met het groeiende oerwoud, doorgedrongen tot binnen de wanden van zijn hut. Met dat leven kwam de verdoving. De slaperige onverschilligheid, steeds schaarser doorflitst door flakkeringen van besef, maar niet meer helder - verdoft, als de bliksemstralen in de dampende chaos buiten. Hij liet, na een paar dagen, de zwammen maar groeien; zag, met een onpersoonlijke, bijna vrolijke belangstelling, de eerste witte worteltjes zich door de kieren wurmen van de luiken en de deur. De vrolijkheid werd slomer, idioter. Op het laatst liep hij neuriënd op en neer in de ijzeren koker als een dronkaard, soms grinnikend, soms zingend, soms vloekend; soms leunend in een hoek, wezenloos rondstarend in de zwijnenpan die hij zelf en de wildernis van de hut hadden gemaakt; soms bonzend op de ijzeren wand; soms roepend tegen de regen: | |
[pagina 289]
| |
‘Hee, hou op, hee, is 't nou uit, hee, hou op met dat gemieter!’ Hij verloor het besef van dag en nacht, van tijd en datum. Het kon de dertigste, het kon de driehonderdste dag zijn dat hij, met een mengeling van dronkemansgegichel en een laatste, jammerend besef van angst, treintje begon te spelen. Kaartjes astublieft; niet uit het raam leunen; hee daar, niet openen voor de trein stilstaat. Hij zag het bordje: ‘Trek alleen in geval van nood’, leunde tegen de wand, slap van de honger en het lachen, en trok. In de hoek van de hut viel iets, kletterend, op de vloer. Hij schuifelde er heen, knielde, zocht, en vond een roestig sleuteltje. Sleuteltje? Er was hier niets, dat met een sleuteltje geopend of gesloten kon worden. Hij droeg het naar de prullenbak; een achterlijke opwelling van zindelijkheid. Hij liet het vallen, het viel er naast. Hij bukte zich om het op te rapen, zag de ijzeren kist onder de tafel, die niemand ooit van haar plaats had kunnen krijgen. Hij zag, onder de roestklomp van een beugel, een gaatje. Een sleutelgat. Hij stak het sleuteltje in het gat; hij moest hameren met de hak van zijn schoen om het er in te krijgen, zo dik was de roest. Hij probeerde het sleuteltje om te draaien, maar er was geen beweging in. De tafel was in de weg, hij sleepte haar opzij. Hij hoorde wel hoe van alles er af viel, met geplof en gerinkel, maar hij keek er niet naar. Hij haalde een tang, wrikte aan het sleuteltje. Het draaide met een geknars en een klik. Hij probeerde het deksel van de kist op te tillen; het was vastgeroest. Hij haalde zijn parang, hamerde het lemmet in de naad, wrikte. Het deksel knerste, de naad werd wijder. Hij rukte aan het deksel, met alle macht; toen zwaaide het open met een gekrijs van roestige scharnieren. In de kist zat een tweede kist, van blik. Hij hakte het blik open met zijn parang. Het bleek vol instrumenten, boeken, dozen. Hij nam een van de boeken er uit; het was gesloten met een klein hangslot. Hij brak het slot af met de tang, opende het boek, en zag dat het met de hand geschreven was, in het Duits. Hij sloeg de bladen om, zag dat zij vol waren geplakt met foto's, spoorkaartjes, prentbriefkaarten, hotel-rekeningen, menu's. Hij bladerde terug naar het titelblad. ‘Tagebuch März '21 - Januar' 22’. Er waren dertien van die boeken; ‘Tagebuch Mamawi’ stond op het schutblad van het laatste. Het was maar | |
[pagina 290]
| |
half volgeschreven, en er was niets op de bladen geplakt. Hij haalde een van de dozen uit de kist; zij bleek gevuld met langwerpige pakjes, gewikkeld in zacht papier. Hij nam er een uit, scheurde het papier, er kwam een haarlok uit te voorschijn. Een blonde haarlok, samengebonden met een blauw lintje. Aan het lintje hing een label, beschreven met dezelfde hand. ‘Mitzi, Budapest. Mai bis August, 1919. ‘Viele lange, schöne Nächte; Ruhte ich an deiner Brust; Tiefe, milde, sanfte Wehmut; Fanden wir in unsrer Lust; Ach wie...’ Hij opende andere pakjes; alle bleken haarlokken te bevatten, met labels met namen en gedichten. Hij haalde een tweede doos uit de kist; vond ook die vol met langwerpige pakjes in zacht papier. Toen zocht hij het laatste boek terug in de rommel, opende het op de eerste bladzijde. ‘Freitag 19. Januar: Soeben habe ich die Prau verschwinden sehen, mit den Kulis und den Soldaten; und so bin ich nun allein in diesem Nest. Die irrsinnige Hütte sieht beinahe freundlich aus, mit ihrer neuen Veranda und den neuen Jalousien vor den Fenstern...’ Het geweldige geluid van de regen week terug voor een stem die hem, lispelend, teruglokte naar de werkelijkheid, naar het besef van wat er met hem aan het gebeuren was. Het leek of hij, bij het lezen van de gedachten van een ander, die precies dezelfde weg was gegaan als hij, zich langzaam onttrok aan de beheksing van de wildernis. Het was of hij zijn eigen geschiedenis las, gezien en verteld door een scherpzinnig en ervaren man. Toen die man het punt had bereikt waar hij nu zat: verdwaasd in een ijzeren kist onder de ranselende regen, met de wildernis binnendringend door de vensters en de kieren van de deur, verdierlijkt in zijn eigen vuil en de schimmelende resten van zijn menselijkheid, las hij niet door. Hij keek om zich heen en zag. Hij zag de zwammen, de vuilnis, de bende; het kromgetrokken wrak van zijn tafel, de vormloze klonten van zijn journaal en zijn dagboek, het roofdiernest van zijn bed. Toen legde hij het boek weg - behoedzaam, alsof het leefde - en mestte zijn stal uit. Hij opende de deur, smeet de rommel naar buiten; vulde emmers met regenwater, omlaagstralend van het dak van de gaanderij, en schrobde de vloer met zeep en lysol. Hij krabde de zwammen weg, rukte de wortelslierten af, boende tot het laatste spoor van de schimmel was verdwenen. Toen het hok leeg was en zindelijk knipte hij | |
[pagina 291]
| |
zijn baard af, zette water op, reinigde de gootsteen en ging zich scheren. De regen klaterde, raasde, de wind joeg het water met striemende vlagen over het dak. Maar het was of hij, voor het eerst, naar die geluiden luisterde als naar wat zij waren: regen en wind; en niet langer het schuimende neuriën van het oerwoud, het loklied van de wildernis. Nadat hij zich geschoren had, thee gezet, een maaltijd gekookt en het vaatwerk afgewassen, stopte hij een pijp, stak de lamp op en las verder. ‘Nun, da endlich der Regen vorbei ist, fängt der Totentanz erst wirklich an. Was ich nie erwartet habe, ist geschehen: die Papuas sind wiedergekommen. Ich sehe sie nicht, ich höre sie nicht, aber ich weiss es: sie sind da...’ Dokter Ganwitz van Mamawi, rottend in de regen, was den jongen te hulp gekomen die hem, eens, bijna het leven had gered.
Het duurde dagen voor hij alle dertien boeken had gelezen. Hij las uren achtereen, terwijl de regen steeds heviger werd, tot hij ten slotte op het dak leek te beuken met kletterende klauwen, als een razend monster dat zich zijn prooi zag ontgaan. Zodra hij zich betrapte op die vergelijking, dacht hij: pas op. Wat er ook gebeurt: geef de wildernis geen persoonlijkheid. Het is regen, regen, doodgewone regen, alleen een beetje harder en langduriger dan je hem je leven lang hebt gekend. Het enige nadeel van de regen was dat hij niet naar buiten kon gaan, hij hield hem gevangen in zijn ijzeren kist en zou dat waarschijnlijk nog een paar weken lang doen. Bij het lezen van Ganwitz' dagelijks verslag van diezelfde regen, begreep hij pas hoe hij op het laatste nippertje was gered. Want Ganwitz was een reus, vergeleken bij hem; Ganwitz kende het oerwoud minstens even goed als Brits Jansen - en Ganwitz was er bijna onderdoor gegaan. Hij zelf zou, en hij besefte het zonder hysterische gedachten, onherroepelijk gek geworden zijn in dit kot. Anton, vriend - je bent door het oog van een naald gekropen. Hij verbeeldde zich zelfs dat hij er beter aan toe was dan Ganwitz geweest was in dit stadium van het Godsoordeel; want Ganwitz had dit alles voor het eerst meegemaakt, zonder hou- | |
[pagina 292]
| |
vast; terwijl hij, door het verslag van dien voorganger, voorbereid werd op wat er komen zou. Er zou nog heel wat komen, als hij zich niet vergiste en als het proces, waaraan hij onderworpen zou worden, hetzelfde zou zijn als dat, waarop Boeroebi dien vorigen witten duivel vergast had. En dat was zo goed als zeker: het terugtrekken van alle verspieders op het ogenblik dat de prauw verdween was een teken. Dat was het eerste recept geweest van den ouden tovenaar; het begin van de goena-goena van de wildernis. Nadat hij de dertien boeken uitgelezen had, begon hij opnieuw. Hij wilde zich doordringen van de persoonlijkheid van dien eenzamen man; zijn ervaring opslorpen, zich wapenen met zijn ontdekkingen en de lering trekken uit zijn fouten, de lering die de man zelf had gemist. Nog nooit had hij zich zo intens, zo hartstochtelijk in een ander mens verdiept; nog nooit had hij een naaste zo goed leren kennen, zo zijn geheimste gedachten beluisterd, zijn stemmingen gevolgd, zijn vertwijfelingen ondergaan en zijn ogenblikken van geluk gedeeld. Het was een lang verhaal van eenzaamheid: jeugd in Boedapest, Heidelberg, Wenen; officier van gezondheid in de wereldoorlog; krijgsgevangenschap in Engeland; scheepsarts op een hadji-schip; ten slotte rimboedokter bij de D.V.G. Bij dat alles steeds hunkerend naar liefde, naar een gedeeld leven, naar innigheid; maar steeds afgesloten door iets in hem zelf: een schamperheid, een tweede ik, toekijkend over zijn schouder, smalend over zijn ontroeringen, zijn heimwee ontledend met een onverschillige, klinische helderheid, tot hij steeds weer op de vlucht sloeg: voor zichzelf. Talloze theorieën over de zin van het leven, God, het voortbestaan na de dood, zonde, boete en geweten had hij uitgedacht in de loop van de jaren en weer verworpen; al die theorieën verrasten door haar scherpte, haar originaliteit, om weer overtroffen te worden door de scherpte en de originaliteit van haar tegenargumenten. Toen die zwerver ten slotte in Mamawi aangekomen was, was hij even ver als aan het begin: hunkerend en twijfelend, met ogenblikken van geniale scherpzinnigheid en buien van troebele melancholie. Mamawi was Ganwitz' ondergang geworden: in plaats van eindelijk aan zichzelf ontsnapt te zijn, zoals hij had verwacht, was hij, in die eenzame spoorwagon in de regen, genadeloos uit- | |
[pagina 293]
| |
geleverd aan zichzelf en het besef van de zinloosheid van zijn bestaan. Toen de regen was opgehouden, eindelijk, had hij gedacht dat de beproeving voorbij was, dat nu eindelijk de patiënten zouden komen, de drommen kermende lijders, die hem verlossen zouden van zichzelf. Maar er kwamen geen patiënten; in plaats daarvan kwamen flessen. Vierkante, bruine flessen, die hij iedere dag opnieuw op zijn tafel vond. Flessen met whisky, geheimzinnig neerdalend op zijn tafel, uit het niets. Hij had de whisky onderzocht op vergif; er was geen vergif - het was gewoon whisky. Hij had de whisky geproefd, het was niet eens slechte whisky. ‘Golden Silk’, stond op de etiketten. ‘Made by John MacLaren & Sons, Pitlochry, Scotland’, met als handelsmerk een hondje op de achterpoten met een doedelzak. Hij had er een glaasje van genomen, toen nog een glaasje. Het was beste whisky, en iedere dag kwam er een fles. Hij had beseft dat het een valstrik was, dat de medicijnman van de Papoea's hem niet alleen schrik aan trachtte te jagen door die flessen zo geregeld en zo geheimzinnig te laten verschijnen, maar dat hij verwachtte dat de witte duivel zich een stuk in zijn kraag zou drinken, iedere dag. Hij was begonnen met op de loer te gaan liggen, om te ontdekken wie die flessen neerzette. Hij verschool zich onder de tafel, in de kast. Hij zat uren lang roerloos te staren naar de deur, vanuit zijn hinderlaag; maar er gebeurde niets. Pas als hij zich, al was het maar één seconde, omdraaide, één ogenblik lang die deur uit het oog verloor, stond het volgend ogenblik een fles op tafel. Hij barricadeerde de deur. Zat op zijn bed en staarde naar de tafel. Maar geen mens kan vier en twintig uur lang naar een tafel staren; wanneer hij een ogenblik de ogen sloot, of zijn aandacht verslapte, stond er het volgende ogenblik weer een fles. Op het laatst dacht hij: wat doet het er ook toe. In de hoek van de hut werd de stapel flessen steeds hoger. Hij opende er een en dronk. De drank verhelderde zijn gedachten: hij doorzag ineens de hele opzet, alle listen en lagen van dat slimme brein. Maar hij was niet geïnteresseerd in dat brein, hij was geïnteresseerd in een nieuwe theorie over leven en dood, die hij al dagen lang had zitten overdenken, en die door de drank ineens sloot als een legkaart, waaraan een sleutelstukje was toegevoegd. Hij schreef bladzijden lange uiteenzettingen in zijn dagboek, die allemaal | |
[pagina 294]
| |
uitliepen in wartaal. De volgende dag begon hij opnieuw, om opnieuw te eindigen in wartaal. Hij dronk nu iedere dag de fles leeg, die hij des morgens op tafel vond. Iedere dag trok hij opnieuw los op zijn dagboek, met steeds onvastere hand; soms schreef hij in het Engels, soms in het Duits, soms in het Hollands. Na drie weken was er een aantekening in het Hollands, in vrijwel onleesbaar schrift: ‘De reactie is sneller dan het gevoel zeg ik na het zesde glas ik bedoel daarbij natuurlijk de reactie de analyse. Want alleen door de zelf-analyse kan men een dergelijke gedachte vaststellen. Dus: de gedachte is wel sneller dan het gevoel, want de zelf-analyse komt te laat. Bijv. de gedachte dat ik de zelf-analyse te laat komt is bewezen doordat ik onderstreept heb het punt dat ik tot deze zelf-analytische conclusie kwam en toen was ik al aan het schrijven! Dus: reactie = gedachte = sneller dan zelf-analyse zoek dit nu maar eens uit. Het geval moet niet ingewikkeld zin. Zou mijn eerste conclusie toch goed zijn: gevoel is eerder dan de gedachte? De waarheid: gedachtenvertraging daarnaar...’ De rest was onleesbaar. Toen een aantekening: ‘Vandaag geen fles.’ Een volgende: ‘Vandaag weer geen fles.’ Toen een reeks dagen zonder fles; in die nuchterheid ineens het besef: ‘Ich kann mich doch nicht ohne weiteres ergeben! Es ist unmöglich dass ich diesem Kerl unterlegen sein sollte. Ich weiss doch was er will; ich wusste doch dass er mich in einen Alkoholiker verwandeln wollte. Warum habe ich getrunken? Es kann nicht nur die Einsamkeit oder die Erschöpfung sein. Diese Niederlage hat einen andern Grund! Bin ich etwa verhext worden? Guna-guna tricks about? Quite possible, I'll go and investigate at once.’ En daarna: ‘Später. Habe unter der Treppe zur Veranda ein Ei aufgegraben - a bad egg, of about three inches long. I found on it inscriptions, made by a human hand. Guna-guna-tricks all right. Jetzt sieht die Sache sehr “schwarz” aus.’ Daarna volgde het merkwaardigste blad uit het verslag; het blad dat Anton las en herlas tot hij het vrijwel uit het hoofd kende. Het was een meesterlijke analyse van de goena-goena, de zwarte kunst van de wildernis - beter dan hij er ooit ergens over gelezen had. Maar het merkwaardigste was de conclusie waar Ganwitz toe kwam: volgens hem was er maar één middel tegen de goena-goena van de inlandse tovenaars, en dat was de witte magie van het Christendom. Hij vertelde van patiënten, die hij had zien wegsterven aan onverklaarbare kwalen, en die | |
[pagina 295]
| |
opleefden wanneer er een non als verpleegster bij hen kwam, om hen bij te staan in de laatste uren. Hij vertelde van een dood-gewaande, die plotseling en onverklaarbaar was opgestaan van zijn sterfbed, zonder dat hij had begrepen waarom; totdat hij op de gedachte van goena-goena was gekomen, was gaan onderzoeken of er misschien een vreemdeling was binnengekomen in het huis, en ook inderdaad een vreemdeling had gevonden - een oude onderwijzer, dien hij altijd voor een psychopaath had aangezien, tot hij met hem ging praten en ontdekte dat hij een van de zuiverste Christenen was dien hij ooit had ontmoet. Het leek een fantastische theorie; maar volgens Ganwitz was het de witte magie en de witte magie alléén, die de gevolgen van de zwarte goena-goena ongedaan kon maken. Voorwaarden voor het verwerven van een wit-magische kracht waren: absolute onthouding op zinnelijk gebied, een absoluut rein en onzelfzuchtig leven, een volkomen zelfvergetelheid om de wille van anderen of een ander, en dat niet gedurende een maand of wat, maar voor jaren; Ganwitz schatte het minimum op twaalf jaar. Het was juist omdat hij dit alles al zo lang geleden had ontdekt en geformuleerd, dat hij in Mamawi besefte: ik ben verloren. Hij zelf had allerminst een rein leven geleid, zich zelden of nooit om een ander wezenlijk bekommerd, zich alleen maar verdiept in zichzelf en zijn eigen problemen en conflicten - nu stond hij, een door drank en uitputting ontredderd wrak, machteloos tegenover de zwarte magie van den tovenaar uit het oerwoud. Wat het was dat hem machteloos maakte: de waarheid, of zijn overtuiging dat het de waarheid was, viel moeilijk op te maken uit de rest van zijn verslag. De laatste aantekening, in het Hollands, was: ‘Vandaag ineens weer een fles. Opende haar met ziekelijke vreugde. Huilde. Er kwam een briefje uit, met rood potlood geschreven: 138: 14: 1 Oost 2: 47: 18 Zuid zwaar ziek in Gods naam zend hulp Vollenhove Bergmans dood Ringers stervende in Godsnaam Flabbinga. Geen whisky.’ Daar hield het verslag op. Het was die theorie over de witte en de zwarte magie, die Anton opeens aanzette tot schrijven. Hij herinnerde zich het gesprek, dat hij met Brits Jansen gehad had, die middag in de leprozen-kolonie, nadat hij de erotomanie van Berts vader had ontdekt. ‘Zwarte en witte magie,’ had Brits Jansen gezegd, ‘zijn | |
[pagina 296]
| |
niet twee verschillende faculteiten - ze gebruiken dezelfde kracht destructief of creatief. Het belangrijke is: het is dezelfde kracht’. Nu, na Ganwitz' geniale diagnose van de goena-goena, zag hij ineens het geheim van wat hij toen ‘het serum der bekering’ genoemd had. Hij wilde het neerschrijven, gedrongen door een gevoel van grote urgentie, alsof het spoedig te laat zou zijn. Maar er was geen papier; alleen de rest van Ganwitz' laatste dagboek. Al het papier dat hij uit Manokwari had meegebracht was verpapt door het vocht. Terwijl hij zich afvroeg of hij dat doen kon: een andermans dagboek voortzetten, werd het gevoel van urgentie sterker, tot hij besefte dat er iets veranderd was. Hij keek rond, opeens tot het uiterste gespannen; maar er was niets te zien. Toen hoorde hij het. De regen was opgehouden. Het was stil. Als hij gelijk had, als hij inderdaad aan hetzelfde proces zou worden onderworpen als Ganwitz vóór hem, dan zou nu het duel met den medicijnman moeten beginnen. Het was een gevaarlijk ogenblik. Van wat hij nu doen zou hing alles af. Hij had zijn plan gemaakt, maar het was nog niet volledig. Hij moest dien Papoea verslaan van het eerste treffen af. Eén ding stond vast: het zou een gevecht worden op leven en dood. Het zou niet eindigen voor één van hen beiden was uitgeroeid: Boeroebi, of hij. Alles wat hij doen zou moest op dat ene doel berekend zijn: den medicijnman uit zijn hoek te lokken en neer te schieten als een roofdier. Boeroebi te achterhalen in de wildernis was onmogelijk; hij moest Boeroebi verlokken naar hem toe te komen, zich te wagen binnen het bereik van zijn geweer. Hij maakte het geweer schoon, brak het op de knie, laadde het. Toen ging hij naar buiten, voor het eerst sinds de regens begonnen waren. Het oerwoud lag te dampen in mistig zonlicht; de vogels en de dieren rumoerden in het druipende lover en het stomende struikgewas alsof het morgen was; ook zij kwamen voor het eerst weer te voorschijn sinds de regens begonnen waren. Het erf was weer overwoekerd door riet en alang-alang; het oerwoud lag weer tegen de achterkant van de spoorwagon. Hij zou alles opnieuw moeten doen. Toen hij terugkwam in zijn hut stond er een fles op tafel. | |
[pagina 297]
| |
Hij stond een tijdlang bewegingloos naar de fles te kijken. Het was dezelfde soort fles als Ganwitz beschreven had; dezelfde soort als die waarin het bericht van Flabbinga verstopt had gezeten, als die welke hij bij dozijnen had zien liggen in de hut van palmblaren. ‘Golden Silk - Made by John Mac Laren & Sons, Pitlochry, Scotland’, en het hondje met de doedelzak. Hij voelde een bibbering in zijn knieën, maar het was geen angst. Het kon geen angst zijn; die fles betekende dat het gevecht begonnen was. Hij had naar dat gevecht verlangd, al de dagen dat hij had zitten lezen. Hij bedacht hoe hij er aan toe geweest zou zijn, wanneer hij die fles zou hebben gevonden zonder dat de dode Ganwitz hem zo op het laatste nippertje de hand had toegestoken en uit het moeras van de waanzin gesleurd. Hij begreep nu waarom de Papoea's hem hadden vermoord toen hij op het punt stond uit het oerwoud te ontsnappen. Zij meenden, met hem, het geheim van hun tovernarij te hebben vermoord - hun patent voor het afmaken van witte duivels. Hij was hun een slag vóór; zij moesten ervan overtuigd zijn dat hij niet wist waar zij op aan stuurden, dat hij nu naar die fles zou zitten staren in ongeloof, en zich afvragen of hij gek geworden was. Hij was er zeker van dat hij, wanneer hij onder het trapje van de voorgalerij zou graven, hij een ei zou vinden met toverspreuken er op gegrift door een mensenhand. Hij moest nu voorzichtig en listig te werk gaan, niets overhaast doen, nooit dat einddoel uit het oog verliezen: Boeroebi zelf uit zijn hoek te lokken en neer te schieten met Ganwitz' geweer. Het was of de dode Ganwitz achter hem stond, hem hielp; of hij in die roerloze dagen van lezen méér in zich had opgenomen dan de gedachten van dien eenzamen man alleen: iets van zijn persoonlijkheid, zijn ziel. Het was een dwaze gedachte; maar hij onderdrukte haar niet. Hij moest, tegenover de toverkunsten van den Papoea, zijn eigen toverkunsten... En toen wist hij het. Hij hoorde weer Annema's stem: ‘Als je lasts krijgts met dien Soekaboemi: betaal hem met gelijke munts terug. Als hij begints mets hokus-pokus, hokus-pokus terug.’ ‘Hokus-pokus?’, had hij gevraagd. ‘Hokus-pokus’, had Annema geantwoord. Hij herinnerde zich zijn gedachte: hoe grappig het zou zijn als die raad hem nu eens het leven redde. Maar hij had er geen notie van gehad wat het dikke mannetje met die raad bedoelde. Nu wist hij | |
[pagina 298]
| |
het. Dokter Annema had hem met die raad het leven gered. Hij zou den zwarten tovenaar te lijf gaan met Dokter Annema's Hokus-Pokus-water, tegen Levend Bos-onrein. Daar gaan ze, Jan! Hij zou de zwarte duiveltjes met hun zes poten een beurt geven, waar de Grunningse Moeder op het dak van de Pieter Potstraat met gelukkige trots naar zou kijken. Dokter Annema - God zegen je, met je peniskokertjes en je kalebas-pijp; lang leve Groningen in het oerwoud. Hij zag, ineens, zijn hele plan voor zich. Het was dood-eenvoudig, maar het moest met list en behoedzaamheid ten uitvoer worden gebracht. De man in hemdsmouwen had gelijk gehad: hij stond hier niet als de Heilige Willebrordus, maar als opvolger van Jan Pieterszoon Coen. Ganwitz had zich laten onthoofden in de wildernis; hij zou zijn hoofd op zijn romp laten, ter meerdere glorie van de Compagnie. Hij zou dien sluipmoordenaar van Mamawi mores leren; hij zou hem en zijn gebroed onthalen op de gerechte wraak van de honderden polderjongens, in die hete rimboe afgemaakt van de eerste morgen af, dat een buikig schip met bolle zeilen en plompe stukken geschut de kreek in was komen laveren, met een vlag zo groot als een huis aan de achtersteng, en wimpels van tien meter. De flessen waren, iedere keer weer, op de tafel neergekomen. Zijn tafel stond op dezelfde plaats waar die van Ganwitz gestaan had. Het was onwaarschijnlijk dat de Papoea's binnenslopen door de deur; Ganwitz had zelfs een keer zijn deur gebarricadeerd en die fles was toch verschenen. Hokus-pokus was nonsens; hier stond hij, fris gewassen, geschoren en met zijn slimme boerenverstand ongeschonden door de water-kuur. Wie hem wijs wilde maken dat die flessen langs bovennatuurlijke weg op die tafel terechtkwamen, kon hem nog meer vertellen. Boven de tafel was het gat van een ventilator, met een ijzeren hoedje er op. Hij had dat gat dadelijk al in het oog gehad, toen hij Ganwitz' verslag van de nederdaling der flessen had gelezen. Waarschijnlijk zat dat hoedje los; een Papoea, kruipend over het dak, zou nauwelijks te horen zijn in het ruisen van de wind en het suizen van het lover; die kerels waren zo geruisloos als katten. Natuurlijk, dat was het: ze loerden door de spleetjes in de ventilator, tot de dronken duivel zich afwendde; dan lichtten zij zo snel als de wind het hoedje van het gat, lieten | |
[pagina 299]
| |
de fles zakken, en zetten het hoedje weer terug. Hoe lieten ze die fles zakken? Met een touw, of een rotanlus? Zou te lang duren. Vermoedelijk staken ze hun arm door het gat, misschien met een korte lus, om de fles onhoorbaar neer te kunnen zetten. Zou de medicijnman zelf het doen? Waarschijnlijk niet, daar had hij zijn mannetjes voor. Hoe kon hij den medicijnman bewegen om zelf op dat dak te klimmen? Alleen door dokter Annema's Jachtwater. Door zijn volgelingen zó de stuipen op hun lijf te jagen met hokus-pokus, dat ze niet te bewegen zouden zijn om zich op dat dak te wagen, zelfs niet onder de gruwelijkste dreigementen. Hij moest, in het openbaar, zichtbaar voor alle spiedende ogen in de bomen rond post Mamawi, een hokus-pokus voorstelling opvoeren, waar ze 's nachts met wijd-open ogen van zouden liggen klappertanden. Maar eerst moest hij er zeker van zijn dat die flessen inderdaad door de ventilator naar beneden werden gelaten. Daarna pas kon hij met zijn tegen-offensief beginnen. Hij opende een van de dozen met Ganwitz' liefdessouvenirs. Nam er een haarlok uit. ‘Viele lange, schöne Nächte...’ Hij trok er zes lange blonde haren uit. Besteedde langer dan een uur met ze kruiselings over de opening van de ventilator in de zoldering te spannen. Het was een duivels werkje in die hitte, wriemelend met zijn handen boven zijn hoofd, en vrijwel in het donker want de nacht viel snel, en de verspieders buiten mochten niet zien wat hij deed. Toen hij eindelijk de lamp opstak en met een muggenbezempje de zoldering ging bekletsen, om hen in de waan te brengen dat hij muskieten jaagde en niet naar de ventilator keek, zag hij dat ze goed zaten. Wanneer iemand zijn hand door dat gat stak, van boven af, zou hij de haren onherroepelijk moeten breken. Toen kookte hij een maaltijd en at, staande bij de gootsteen, want hij wilde de tafel niet gebruiken. Hij moest die fles laten waar zij was. Hij besteedde de rest van de avond met het schoonmaken en smeren van een tijgerklem, een monsterachtige rattenval, die de majoor van de marechaussee hem opgedrongen had, alhoewel er in Nieuw-Guinea geen tijgers waren. Nu was hij er dankbaar voor; zonder die val zou zijn plan veel ingewikkelder zijn geworden. Toen hij klaar was rookte hij zijn laatste pijp, en bladerde nog eens in Ganwitz' dagboeken. In | |
[pagina 300]
| |
plaats van dat het zijn laatste pijp werd, werd het zijn eerste. Hij las tot het morgen geworden was. Hij las, en herlas minstens vijf maal, de riten en bezweringsdansen van de Papoea's, die Ganwitz uitvoerig had beschreven toen hij nog in Hollandia zat. Toen hij ten slotte in slaap was gevallen op zijn bed, zonder zich te hebben uitgekleed, en wakker werd gemaakt door het zonlicht en het rumoer van de vogels, stond een tweede fles op de tafel, naast de eerste. Hij keek naar de haren over het gat; er waren geen haren meer. Zij waren gebroken. Van dat ogenblik af leek het of alle vermoorde en verhongerde blanken van dat oerwoud zich achter hem schaarden, en hem een kracht en een zekerheid gaven zoals hij nog nooit had gekend. Hij ging naar buiten met een spade, haakte het trapje naar de voorgalerij af, en groef. Na een paar schoppen vond hij het ei. Hij keek er niet naar, hij ging naar binnen, haalde de twee flessen en liep toen naar het midden van het erf. Daar riep hij, helder en duidelijk: ‘De schurft, Boeroebi! De schurft voor jou en je apentuig!’, en slingerde de flessen en het ei achter elkaar het bos in. Het leek of een huivering door de wildernis voer; maar dat was kinderachtige verbeelding. De wildernis was niet anders dan een stelletje bomen en struiken, en die huiverden niet of het moest waaien. Het woei niet, het was bladstil. De vogels kwinkeleerden vrolijk in de bomen. Toen ging hij naar binnen, sloot de deur, en maakte van twee stokken en de resten van zijn vervuilde kleren een pop, die hij vulde met het zeegras uit zijn matras. Het stonk afschuwelijk, toen hij de matras opensneed en het beschimmelde gras er uittrok; het verpestte de atmosfeer tot hij naar adem snakte. Maar hij werkte door, bedaard, beheerst, tot de vogelverschrikker klaar was. Toen wachtte hij, hijgend en met gesloten ogen op het bed, badend in zweet op de avond. Toen de nacht begon te vallen legde hij alles klaar. Hij leegde alle dozen, legde de haarlokken naast elkander op het tafelblad. Hij zette zijn geweer klaar, zijn parang; toen het donker genoeg was bevestigde hij de tijgerklem aan de zoldering, op de wijze zoals hij bij daglicht wel tachtig keer had gerepeteerd in zijn gedachten. Hij hing het moordtuig, met de tandige kaken gesperd, onder het gat zodat het van boven af niet te zien zou zijn. Hij wurmde, voorzichtig, een bamboe-staafje tussen de zijkant van | |
[pagina 301]
| |
het gat en de pal, die de veer zou doen toeslaan. De tijgerklem was zo scherp afgesteld dat zij drie bamboestaafjes verbrijzelde voor zij open hangen bleef. Dat staafje was het enige twijfelachtige punt; wanneer de Papoea het zien zou, viel het plan in duigen. Maar hij zou vermoedelijk niet kijken; en als hij keek nauwelijks iets zien. De flessen werden klaarblijkelijk neergelaten in de morgenschemering, of in het donker. Toen alles klaar was trok hij al zijn kleren uit, behalve zijn schoenen. Hij gespte zijn riem om zijn naakte middel, hing toen, een voor een, de haarlokken er over tot zij een schortje vormden. Er waren er genoeg. Mitzi, Lieschen, Yolan, Yvonne - al die herinneringen aan uren van geluk, al het heimwee van dien eenzamen man in de wildernis hing nu, met gedichtjes en al, om zijn middel. Het leek een groteske heiligschennis, maar hij wist dat de dode Ganwitz er om lachen zou. Hij moest er bespottelijk uitzien, met zijn witte benen en plompe schoenen, spiernaakt in een schortje van haarlokken dat veel te kort was. Toen hij zijn helm er bij opzette kon hij het niet laten te gichelen. Maar dat was meer zenuwen dan vrolijkheid. Toen drenkte hij de pop in petroleum, stak alle vijf stormlantarens aan, nam die als een tros van licht in de linkerhand; met de rechter greep hij zijn geweer en zijn parang, omhelsde toen de stinkende vogelverschrikker en ging naar buiten, na de deur opengestoten te hebben met zijn knie. Voor hij het trapje naar het erf afging had hij een seconde van afschuwelijke angst, een soort plankenvrees, want hij voelde dat honderden ogen naar hem gluurden uit het donker. Hij had opeens een gevoel alsof hij er uit zag als een krankzinnige melkboer, met al die rommel in zijn handen; waarom juist een melkboer wist hij niet. Toen schaarden de dode woudlopers zich achter hem, een slagorde van wraak, en hij ging naar het midden van het erf, zingend: ‘Teddy-beertje's huwelijks-mars,
Kindjes loop nu in de pas,
Wij gaan Teddy-beertjes groeten,
Met hun leuke, bruine snoeten...’
Het was het enige deuntje dat hij zich, die dag, had kunnen herinneren dat geschikt was voor een bezweringsdans. Hij had | |
[pagina 302]
| |
getracht zich de woorden te herinneren, die de planters met dronkemans-ernst gelald hadden in de bar van de K.P.M.-boot; maar het niet verder kunnen brengen dan de eerste twee coupletten. ‘Veel geluk voor 't bruine paar’ zong hij, terwijl hij de vogelverschrikker overeind in de grond stak; ‘Leef gelukkig met elkaar; Geef elkander dikke zoentjes’; hij zette de lantarens in een vijfpuntige ster om de pop; ‘Dans eens met je leuke schoentjes...’ God allemachtig; hij had zijn lucifers vergeten. Een ogenblik stond hij verstijfd van schrik; als hij nu terugging om zijn lucifers te halen zou de hele hokus-pokus vertoning in het water vallen. ‘Teddy-beertje's huwelijksmars...!’ kraaide hij, met een gebed in zijn gedachten, terwijl hij de loop van zijn geweer richtte op de borst van de pop; ‘Kindjes loop nu in de...’ Toen, met een dubbele donderslag en een vuurstraal die hem verblindde, ging het geweer af. Een ogenblik stond hij, krimpend van pijn en met een gevoel van afschuwelijke mislukking, met zijn handen in zijn buik gedrukt in een donker vol spattende, cirkelende sterretjes. Toen gebeurde het wonder: met een zacht geknetter en een verstikkende stank begon het gras te branden. Wat een rampzalige vergissing had geleken werd een triomf: dit in vlammen uitbarsten na de bliksem van het schot was nog veel beter, dan wanneer hij het ding met lucifers had aangestoken. ‘Teddy-beertje's huwelijksmars... Boeroebi!
Kindjes loop nu in de pas... Boeroebi!’
Hij danste, met woeste, stuipige sprongen, om de fakkel van de vogelverschrikker heen, die steeds feller begon te branden met een vette, kringelende rookvaan. ‘Wij gaan Teddy-beertjes groeten - Boeroebi!
Met hun leuke, bruine...’
In het oerwoud barstte, ineens, een rollende donder van bonkende trommels los, dichterbij en ijzingwekkender dan hij ze ooit gehoord had. Een ogenblik stokte hij, toen danste hij door. ‘Met hun leuke bruine snoeten... Boeroebi!
Veel geluk voor 't bruine paar... Boeroebi!/rs
| |
[pagina 303]
| |
De trommels ronkten, ronkten, en terwijl hij door-sprong en door-kraaide leek het of het bonzende rhythme van de trommels een echo wakker riep in zijn lichaam, een golvende, bonzende verdoving, en hij besefte dat hij begon te dansen op de daverende maatslag uit de duisternis: ‘Leef - geluk - kig met elkaar; Boe-roe-bi, Boe-roe-bi!
Geef el - kander - dik - ke - zoentjes...’
De golvende donder van de trommels wekte een schim in hem op, de schim van een oervader, die duizenden jaren geleden gedanst had om de vuren van het steentijdperk, en het leek of die langzaam ontwakende schim steeds dwingender bezit van hem nam, of een donker heimwee hem langzaam leek weg te trekken van dat vuur, de woorden die hij schreeuwde misvormend tot rauwe klanken, zijn stampende, slingerende ledematen langzaam onttrekkend aan de macht van zijn wil. Hij besefte, met een panische angst, dat hij bezig was het onderspit te delven, dat die trommels waren losgebarsten in hun donderende oerwoud-cadans op een wenk van den tovenaar, dat hij bezig was zich omlaag te dansen in het graf dat hij voor dien ander gegraven had. Maar het leek of hij de macht over zijn lichaam steeds reddelozer verloor; of zijn jongensachtige krijgslist genadeloos omgemokerd werd tot een degeneratie, een duizelende zondeval; of zijn benen stampten met duizenden andere, zwarte, glimmende, stampende benen; of hij zijn buik opwierp en introk, opwierp en introk in een groteske vruchtbaarheidsdans, of hij... Hij werd teruggetrokken uit de begoocheling van de trommels door een schroeiende, felle pijn; honderden naaldscherpe, venijnige steken. Hij dacht, nog wankel onder de ban van die donderende verdwazing, dat het pijlen waren, dat hij beschoten werd uit het oerwoud, dat hij ineen zou zakken en doodbloeden aan de voet van den brandenden Boeroebi; toen besefte hij dat het muskieten waren, aangetrokken door het licht. Zijn naakte lichaam, hossend om de vlammende fakkel, werd verduisterd door een zwerm zoemende, gonzende, snerpende muskieten; zij leken zich bij duizenden op zijn weerloze huid te storten, hem aan stukken te scheuren met striemen van helse pijn; maar zij redden hem. Hij besefte het, terwijl hij, razend van pijn en angst | |
[pagina 304]
| |
en woede, gillend rondstruikelde rond die fladderende fakkel: hij zou doodziek worden, hij zou morgen geen vin kunnen verroeren, gezwollen zijn en rauw over zijn hele lichaam. Maar die muskieten redden hem; want hij sprong nu zo wild, zo stuipig onder de zweepslagen van die beten, dat hij ontsnapte uit het daverende maatgezang van de trommels. De oervader vluchtte terug in zijn spelonk; de bezwering van het oerwoud trok weg uit zijn leden, en hij werd weer Anton, Anton Zorgdrager, dokter van de D.V.G., slimme boerenjongen, polderjongen in de rats, die die godvergeten nikkers mores zou leren tot horen en zien hun zou vergaan. ‘Teddy-beertje's huwelijksmars!’ gilde hij. ‘Kindjes loop dan in de pas - de schurft, Boeroebi!’ ‘Wij gaan Teddy-beertjes groeten - te barsten, Boeroebi, te barsten zal ik je schieten!’ ‘Met hun leuke bruine rotsnoeten - bloedig pulp zal ik er van maken, te barsten zal ik je...’ Toen viel de pop om, met een warreling van stuivende vonken. Hij stond stil, zijn hart hamerend in zijn borst, zijn slapen bonkend van uitputting. Hij rukte een haarlok van zijn gordel, hield die over het vuur. ‘Mitzi, Boedapest!’ riep hij, en liet de lok los. Zij vatte vlam met een schelle flits, een sissend geknetter, en was verkoold. Hij rukte een tweede lok af. ‘Lotte, Wien!’ Zij viel, spatte vuur, en doofde. ‘Gretchen, Heidelberg!’ Hij verbrandde alle lokken, één voor één; de namen van Ganwitz' liefden schalden door het oerwoud, en verdwenen met blauwe, sissende flitsen in de smeulende resten van het vuur. De trommels zwegen; hij riep de namen af in een grote stilte. Toen hij de laatste lok had verbrand stond hij naakt in de cirkel van de lampen; duizelig van de pijn en van het gif van duizenden muggebeten, maar triomfantelijk in zijn groteske naaktheid. Zij hadden hem niet gekregen; hij had het gehaald. Hij plukte de lantarens tot een tros van licht, sloeg het geweer over de schouder, greep zijn parang en ging terug naar de hut. Boven aan het trapje, op de voorgalerij, schreeuwde hij: ‘Boeroebi, je bent er geweest!’ en wachtte op een antwoord. | |
[pagina 305]
| |
De echo galmde en stierf in de spelonken van het woud. Boeroebi was stil. Voor hij naar binnen ging sloeg hij de parang in het hout van de vlonder, voor de deur; toen klakte het portier van de spoorwagon dicht, en hij viel op zijn bed zonder de lampen te doven.
Toen hij wakker werd was het dag; maar er stond geen fles op tafel. Toen hij op wilde staan kermde hij, en zakte terug op het bed. Het kostte hem langer dan een uur zich met jodium te beschilderen; hij trachtte zich aan te kleden maar kon zich nauwelijks bewegen. Hij duizelde door de dag in een staat van verdoving; kookte niet, dronk niet; hij huilde van spijt dat hij die flessen het bos in had gesmeten. Op dat ogenblik zou hij zijn ziel en zijn zaligheid verkocht hebben voor een glas Golden Silk. Maar er was geen fles. Dat kon maar één ding betekenen: de volgelingen van den tovenaar weigerden om zich op het dak van den witten duivel te wagen, nu hij Boeroebi had vervloekt en uitgedaagd. Als zijn plan goed was, als hij de duistere mentaliteit van de oermensen in die wildernis goed had doorzien, zou Boeroebi zelf komen. Als hij niet kwam was de slag verloren. Tegen de avond begonnen de koortsen; en de trommels. De trommels ronkten, ronkten, zij vulden het oerwoud met de eindeloze donder van haar tumult. Hij lag klappertandend op zijn bed, in de gloeiende ijsgolven van de koorts. Hij had zijn geweer geladen en neergezet naast zijn bed; meer had hij niet kunnen doen. Als zij nu kwamen en hem vonden zouden ze hem kunnen neersabelen voor hij een arm had kunnen opheffen, een hand uitstrekken naar zijn geweer. De nacht was een kolk van vurige wieren; glanzende, groene en paarse zeepbellen, aanzwevend en uiteenspattend in de duisternis; gezichten, langsdrijvend in rode, wolkende rook. Hij moest ingeslapen zijn, want iets rukte hem overeind in een blauwe schemering. Een harde slag, een bons, een gerinkel. Hij greep zijn geweer, kroop wankel overeind, strompelde naar de tafel. Zijn schoenen knersten in scherven, hij rook whis- | |
[pagina 306]
| |
ky. Toen keek hij op en zag de klauw van een hand, een onderarm, verbrijzeld in de beet van de kaken van de tijgerklem. Bloed droop langs de arm, langs de hand; druppels bungelden aan de vingertoppen. Toen trok iets aan de arm; de druppels vielen, de klem schraapte langs het ijzer van de zoldering. Hij stak zijn geweer door het gat, drukte tot het stiet op iets dat veerde, en schoot. De ontploffing sloeg hem in het gezicht, hij tuimelde terug, struikelde, smakte op de grond, en zonk weg in een zwarte vergetelheid.
Het waren vliegen, die hem wekten. Zij zwermden, gouden flonkeringen, door het rode licht van de zonsondergang. Zij krioelden over een donkere vlek op de grond; zij zwermden om de hand die uit de zoldering hing; zij wemelden in wriemelende klonten op vlekken op het tafelblad en onder de hand. In de hut hing de rinse stank van whisky. Hij stond op, met moeite. Maar de pijn was minder, zijn hoofd helderder. Hij strompelde naar de deur en opende die; op het ogenblik dat de scharnieren knersten vluchtte een groot geritsel in het woud. Pas het geritsel bracht hem het besef terug van wat hij had gedaan. Hij klom op het dak; langzaam, verlamd door moeheid en pijn na iedere beweging. Op het dak lag een zwart lichaam in het avondrood te slapen. Een oud, vies lichaam, wemelend van de luizen en de vliegen; een ketting van tanden en kralen om de nek, een smerig lendenschort van veren om de heupen. Toen hij naderde, zijn stappen hol op het dak, gonsden de vliegen op; de luizen wemelden wild dooreen, als om te vluchten. De borst van het lichaam was zwaar verminkt door het dubbele schot; toen hij aan de benen trok viel iets met een plof en een gekletter in de hut. Hij kokhalsde toen hij begreep dat het de arm moest zijn. Hij sleepte het lichaam bij de benen naar de rand van het dak en stiet het naar beneden, waar het krakend neerkwam in het struikgewas. Toen klom hij weer omlaag, ging de hut binnen met een spade, schoof die onder de arm met de klem en droeg deze naar buiten. Hij droeg hem naar de plek waar het kruis in het onkruid stond, toen ging hij terug om zijn parang te halen. | |
[pagina 307]
| |
Hij kapte het onkruid en de rotan weg van het kruis en het heuveltje, spitte een kuil tot hij op een bot stootte; toen stak hij de spade in de grond en ging terug naar de hut. Het was donker geworden, hij stak een lantaren aan en ging daarmee het struikgewas in om het lichaam te zoeken. Hij sleepte het uit het kreupelhout, over het erf en duwde het in de kuil met zijn spade. Toen wierp hij de arm met de klem er bij. Voor hij het graf dichtte maakte hij het halssnoer los en stak het in zijn zak. Nadat hij de kuil had dichtgeschuifeld en de aarde aangestampt nam hij het kruis over de schouder en ging terug naar de hut, in een wolk van muskieten, zijn schaduw wiekend op de wand van het oerwoud. Hij zette het kruis naast de deur op de voorgalerij, maakte de hut schoon met kokend water en lysol. Toen dat gedaan was klom hij terug op het dak met zijn lantaren en schrobde het bloed weg rond de kraag van de ventilator. Toen zette hij de ijzeren hoed terug op het gat en klom omlaag. Hij haalde een hamer uit de gereedschapskist, een spijker, sloeg de spijker in de post naast het trapje van de voorgalerij en hing het halssnoer er aan. Toen ging hij naar binnen, waste zich, kookte een maaltijd, waste om, stak een pijp op en haalde een verfpotje en een dunne kwast uit de kist met de zeep. Hij zette thee; terwijl het water opstond ging hij naar buiten om het kruis te halen. Het bordje met het opschrift was verweerd en kaal geregend. Hij bracht de avond door met het opnieuw te beschilderen, een tevreden knutselaar in huiselijk lamplicht met een gezellig kopje thee. Hij schuurde eerst het plankje glad, tekende toen de omtrek van de letters met potlood tussen vier horizontale strepen, getrokken langs de loop van zijn geweer. ‘Onbekende Europeaan’, op de bovenste regel; ‘Onbekende Papoea’, op de onderste. Toen hij klaar was ruimde hij op, zette het kruis in de hoek om te drogen, snoot de lamp en ging naar bed. Voor hij insliep lag hij nog een tijdlang te luisteren naar het gesjirp van de cicaden, het geritsel van de nachtdieren onder de vloer van de hut, het klagend fluiten van de vleermuizen. Maar de stilte van het oerwoud benauwde hem niet meer, want zij was vol van de tegenwoordigheid van mensen. De sjirpende stilte was geladen met angst; maar het was niet de zijne. Het was de angst van de Papoea's voor den witten god. Morgen zou hij beginnen. | |
[pagina 308]
| |
Hij begon, bij zonsopgang, door de ijzeren werktafel naar buiten te slepen die Ganwitz had achtergelaten, en die al die tijd ongebruikt had staan roesten onder het afdak van het laboratorium. Hij stelde de tafel op voor de voorgalerij en dekte haar af met een laken. Toen legde hij de Salvarsan -ampullen klaar, haalde watten, jodium en de trommel met de injectie-spuiten te voorschijn, droeg ze naar buiten en stalde ze op de tafel uit. Hij plukte een handvol bloemen uit de schaduwhoek onder de klappers bij de kreek, legde zijn geweer en zijn parang op de geblakerde resten van de verbrande pop en bestrooide ze met bloemen. Toen ging hij achter de tafel zitten, met Ganwitz' laatste dagboek voor zich, opengeslagen op het eerste witte blad, en wachtte. ‘Alle Papoea's van de Noordkust’, had Ganwitz geschreven, ‘weten van de wondernaald; wanneer zij eenmaal overtuigd zijn van de vredelievende bedoelingen van den arts melden zij zich vanzelf.’ Ganwitz had langer dan een week, iedere dag opnieuw, achter zijn tafel gezeten voor de hut, in de brandende zon. Maar er was niemand gekomen, omdat Boeroebi het hun verbood. Pas wanneer hij den eersten patiënt uit het bos zou zien komen zou hij zeker weten dat hij Boeroebi neergeschoten had, en niet een anderen stakker. Hij had zijn pijp nog niet leeggerookt, of er bewoog iets in de struiken aan de rand van het erf. Hij keek niet, hij rookte zijn pijp en deed of hij las. Hij hoorde de alang-alang ritselen en het dorre riet kraken toen langzame, voorzichtige voetstappen naderden. Hij hield zijn hoofd gebogen, maar keek zo ver hij kon van onder de rand van zijn helm. Hij zag zwarte benen naderwaden, weifelend, behoedzaam. Hij zag de walglijke wonden van de framboesia. Toen de benen stilstonden voor de tafel keek hij op. Het was een oude Papoea, uitgemergeld en vuil. Hij staarde naar den witten tovenaar met zwarte, droevige ogen. Toen likte hij de lippen af met een roze tong, en zei: ‘Damai, toean besar...’ ‘Damai, saudara’, antwoordde hij. Hij stond op, liep om de tafel heen, trok een pluk watten van de rol, drenkte die in jodium; en nadat hij een plek had schoongewreven op een trillende zwarte huid, gaf hij zijn eerste Salvarsan-injectie met een trillende hand. De pacificatie van het district Mamawi was voltrokken. |
|