Gods geuzen. Deel 2
(1948)–Jan de Hartog– Auteursrecht onbekend
[pagina 197]
| |
[pagina 199]
| |
In plaats van dat het gebeurde in Kakoto terugweek in Antons herinnering, werd het een obsessie. Gedurende de volgende weken betrapte hij zichzelf er steeds weer op het zeurige deuntje van het Hert en God te neuriën, op ogenblikken dat zijn gedachten met iets totaal anders bezig waren; en hoe meer hij het beeld dat het deuntje opriep verdrong, hoe hardnekkiger het terugkwam. Hij was bij machte het bij dag uit zijn gedachten te bannen; maar bij nacht kwam het in zijn dromen weerom. Hij had nooit last gehad van dromen, en nachtmerries had hij nauwelijks gekend; nu besloop de dode Vrolijk hem nachtelijks uit de wiegende varens van de slaap, boog zich over hem met bloeddoorlopen ogen, blies de wangen op, klakte met de tong, kokhalsde alsof hij iets wilde zeggen - om ritselend te vluchten in het droomriet wanneer de slaper ontwaakte, badend in angstzweet. Het was een belachelijke gedachte, maar hij kon haar niet van zich afzetten: het leek of het spook van den Homo Heidelbergensis in de dampkring van de planeet was blijven hangen, omdat het een boodschap voor hem had - een boodschap van de overkant, een boodschap van God. Zijn eerste reactie was kinine. Het kon niet anders of dat gedroom was het gevolg van malaria. Maar de kinine hielp niet, zij leek de nachtelijke visioenen eerder meer scherpte te geven, een bovennatuurlijke werkelijkheid. Zijn tweede reactie was D.G.: naar bed met een stuk in zijn kraag had tot dusverre tegen alle angsten en problemen probaat geholpen. Maar de D.G. liet hem ook al in de steek; het spook bleek op alcohol te gedijen. Tenslotte besloot hij dat hij overspannen moest zijn; het circuit had hem uitgeput en het gebeurde in Kakoto had de emmer doen overlopen - nu eerst kreeg hij de reactie op Els' vertrek en de ruïne, die hij van zijn persoonlijke leven had gemaakt. Er bleef geen andere oplossing over dan een paar weken verlof te nemen en de | |
[pagina 200]
| |
bloemen eens duchtig buiten te zetten in Soerabaja of Singapore; hij zou zich al sterk moeten vergissen wanneer het spook van den doden Vrolijk tegen twee films per dag en een whisky-kuur opgewassen zou blijken te zijn. Had hij nu maar meteen de benen kunnen nemen, dan zou hij verder zijn hoofd niet over den aapmens in zijn nachtmerries gebroken hebben. Maar hij moest eerst het circuit beëindigen, tientallen operaties doen in de rimboe, honderden injecties geven aan horden skeletten, aangestrompeld uit het oerwoud; hij moest eindeloze reeksen splitjes drinken en eindeloze leuter-gesprekken voeren met de dokters in de buitenposten, die geen ander verzetje hadden dan eens in de drie maanden het bezoek van den inspectie-arts, en die van hem verwachtten dat hij in één nacht een kwart jaar gemis aan kranten goed maakte. Tegen het eind van het circuit werden de nachtmerries zo verontrustend, dat hij het roer van zijn prauw zou hebben omgesmeten en naar Makassar zou zijn gevaren voor hij de laatste zes posten had bezocht, als die jongen met zijn bolle hoofd er niet geweest was. Schutters, Theodoor, bleek een goedhartige padvinder vol ontroerende goede wil, maar een zo vervelende sentimentalist, zodra het donker werd, dat de nachtmerries bijna als een verlossing kwamen. Bij het zinken van de zon scheen een tranenkraantje in zijn gemoed te worden geopend, en als Anton zelf niet het woord nam tot de uitputtingsgrens was overschreden, zeilde het hondenjong uit voor een kruistocht op een stroopmeer van herinneringen, bespiegelingen, hartewensen en zielsbekentenissen, die altijd eindigden met diepe zuchten, gevoelvolle stiltes en oden aan Mientje. Mientje werd langzamerhand zo'n paskwil, dat Anton bij het simpele noemen van haar naam zijn kaakspieren voelde verstijven. Hij ging Mientje te lijf met lange gesprekken over de lepra, de bekering, de zonde, de evolutie en het Javasch Handelsblad; toen die voorraad uitgeput was begon hij met analysen over de attractie van het oerwoud, gezien in het licht van de drang tot zelf-destructie in den gewetensbezwaarden mens, en het waren die gesprekken die de mond van het jongmens deden openzakken terwijl zijn helm langzaam leek te worden opgeduwd bij het luisteren, als door een stel groeiende ezelsoren. | |
[pagina 201]
| |
Toch waren die gesprekken nog zo gek niet; het mocht vergezocht klinken, een man in het donker te horen brommen over de geheimzinnige aantrekkingskracht van de wildernis als een uiting van de drang tot zelf-destructie, maar het was waar. Anton zelf was er een aardig voorbeeld van: sinds hij den Homo Heidelbergensis in die rimboe had neergeschoten leek het of een vreemd, boosaardig heimwee zich langzaam maar zeker van hem meester maakte: een heimwee naar de wildernis. Maar het was niet langer het heimwee dat hem, destijds, had aangezet tot zijn vlucht naar Sumatra, om bij zijn terugkeer Els gevlogen te vinden. Toen was het de gedachte geweest dat hij in het oerwoud een beter, groter mens zou zijn, dat al zijn kwaliteiten duizendvoudig vergroot werden in die ontzaglijke broeikas; nu wist hij beter. Het oerwoud was niet anders dan een isolement van het geweten; in de schaduw der reuzenbomen, eenzaam in het ritselende, sluipende leven van de oertijd, was de mens losgeweekt van zijn gemeenschap met andere mensen en daarmee, tijdelijk, van zijn geweten verlost. Want ‘zonde’ was ten slotte niets anders dan een daad van het individu, die een ander individu schade deed of ongelukkig maakte; zonder gemeenschap was de ‘zonde’ teruggebracht van een steeds dreigende werkelijkheid tot een filosofische abstractie. Zondig maar eens, wanneer je op je eentje een rintis kapt door de wildernis - in het eeuwige woud groeide geen boom van goed en kwaad, het was een paradijs zonder duivel. Of was het een paradijs van den duivel? Het hing er van af of men zelfmoord als een misdaad of als een verdienste beschouwde. Het hondenjong begreep het niet. Voor hem was de wildernis nog steeds wat zij voor Anton zelf geweest was, toen hij de Kali-Woga was opgevaren: een romantische dierentuin, een achtergrond voor heldendaden. Schutters, Theodoor, had God nog niet horen gonzen in de groene stilte; misschien zou hij het nooit horen. Honderden van die knapen dienden voor tien jaar of langer in Nederlands Oost-Indië en brachten geen andere kwalen terug naar het moederland dan een smaak voor jenever en een ongeduld met de bojen. In de ogen van die geleiige middelmoot was dokter Zorgdrager abnormaal, en Brits Jansen onbestaanbaar: een legende waar ze niet in geloofden, al mochten ze in hem knijpen om te zien of hij echt was. Schutters, Theodoor, | |
[pagina 202]
| |
wekte geen heimwee naar Holland op met zijn jongelingsontboezemingen in de hete wildernis van Celebes; alleen maar een groeiende afkeer tegen dat broeinest van provincialisme en nationale megalomanie: het lommerrijk zitje, ontworsteld aan de baren. Het was verbijsterend, hoe hardnekkig en hoe lang een man achtervolgd werd door de romantiek van de schoolboekjes; pas bij het gebabbel van een vriendelijken puber op het dek van een prauw, voortslingerend naar het eind van de nacht, kwam het besef dat ‘het volk van Rembrandt’ het volk was dat Rembrandt had laten verhongeren en een stuk van de Nachtwacht had afgesneden, en dat de ‘jongens van Jan de Witt’ hun Jan hadden omgebracht in zijn bedstee, voor zij zijn ontmande lijk tentoonstelden op de markt. Holland was geboren uit de Bijbel en de zee; nu zowel de Bijbel als de zee hadden opgehouden ernst te zijn was het een akelig oord geworden. Dokter Zorgdrager, langzaam afdrijvend naar de wierkolk van de wildernis, langzaam vereenzamend in een spinnende eentonigheid, nam het Holland kwalijk dat het hem niet redde van de naderende ondergang. Waar waren Willem de Zwijger, Oldenbarneveldt en Michiel de Ruyter? De enigen die leken te zijn overgebleven waren de Heren Staten, die het doorsteken van de dijken rond Leiden hadden laten aannemen en gegund aan den goedkoopsten inschrijver; de moordenaars van den ouden, eenzamen Johan; en de vadsige zakenlieden, die de Ruyter naar Syracuse hadden laten varen met een zelfmoord-vloot van wrakke pramen. Schutters, Theodoor, met zijn ononderbroken en onontkoombare alomtegenwoordigheid, maakte dokter Zorgdrager eenzamer dan hij ooit geweest was. Een eenzaam man, alleen met zijn geweten op de glanzende deining van de Golf van Boni. Jaja - dat geweten was een onplezierig ding. Het had een onuitroeibare neiging tot fluisteren in iedere stilte; het lispelde eentonig, onophoudelijk, als de populieren langs de kanalen in het moederland. Met iedere golfslag tegen de boeg, iedere kners van de zwaaiende rondhouten, luid als voetstappen in de nacht, kwam het ogenblik naderbij waarop dokter Zorgdrager vader worden zou. Vader - de gedachte was onheilspellender dan de wildernis. Soms, wanneer het hondenjong eindelijk was ingeslapen en hij zijn laatste pijp rookte onder de sterren voor het slapen gaan, | |
[pagina 203]
| |
leek het of het kind er al was. Of hij, jaren later, met een volwassen mens zat te praten, wiens leven hij op zijn geweten had. Aardig stelletje vragen zou dat mensenkind hem kunnen stellen: Waarom werd ik geboren? Wat heb je voor me gedaan? Welk voorbeeld heb je te geven? Wat gaf je het recht mijn moeder te verlaten, mij te doordringen van mijn eerste gedachten af met het beeld van een gluiperigen, laffen burgerman, die op geen enkele van de grote conflicten van het mensenleven een ander antwoord wist te geven dan een vlucht? In die nachten werd één ding duidelijk: wat voor kind het ook mocht zijn, dat hij onvoorziens en ongewild in het leven had gestort - het moest een vader hebben waar het iets aan had, of helemaal geen vader. Liever dan de drukkende tegenwoordigheid van een stiekemen slappeling de herinnering aan een vagen jongen man, verloren geraakt in de wildernis op een kruistocht naar het serum der bekering. Beter dan bleke handen, stinkend naar zeep en carbol, de geur van oude albumbladen, met kiekjes van een jongen in een slechtzittend tropenpak, en moeders stem, die zei: ‘Dat is je vader, de laatste foto voor hij de rimboe introk om nooit terug te komen’. Dan zou het kind vragen: ‘Waarom kwam hij niet terug?’, en de moeder zou het album dichtslaan en zeggen: ... ja - wat zou zij zeggen? ‘Omdat hij een held was?’ - ‘Omdat hij een lafbek was?’ Die alleenspraken van vader Zorgdrager eindigden altijd met een vlucht naar bed; een vlucht naar de rimboe der dromen, waarin de aapmens ritselde en gluurde en bazelend door de lianen sloop. O - iets te bereiken, iets te doen, enig excuus te vinden voor dit lamlendig bestaan, het kind dat op komst was één, al was het maar één waarheid te kunnen vertellen waar het wat aan hebben zou! Maar tot dusver had dokter Zorgdrager niets uit de wildernis naar huis gebracht dan een paar negatieve, vage wijsheden, een zeurige verhandeling over de Elephantiasis Graecorum, en een onsamenhangend onderzoek naar de biologische achtergrond van de bekering. Het was dat onderzoek dat zich, nu, tegen hem bleek te keren; in plaats van dat hij den Ouden Heer met de Baard had uitgerookt, of Jezus had verjaagd met zijn injectiespuit, zoals hij in zijn ronkende eigenwaan aan Bert had geschreven, was hij na zijn analysen van bekeringsge- | |
[pagina 204]
| |
vallen geen jota wijzer geworden, integendeel. Het enige wat dat kinderachtige gedilettanteer hem gebracht had was een heimelijke afgunst voor de begenadigden, een steelse hunkering naar die staat van vrijheid, deemoed en blijmoedigheid - en het deed er niet toe waar die vandaan kwam. Dokter Zorgdrager, de vrijgevochten atheïst, was in zijn hart een afgunstig mannetje geworden, jaloers op de hemeldragonders. Want met het lengen der dagen werd duidelijk: of hij werd uit zijn rattennest door God verlost, en dat was een zaak van genade; of hij zou het zelf zijn die zou worden uitgerookt: uitgerookt uit de gemeenschap door zijn eigen geweten, om te verdwijnen in het oerwoud, teruggezonken naar het steentijdperk. Misschien was het dat, waar het spook van den doden aapmens hem toe trachtte te verlokken: ‘Kom, vriendje, kom Anton, maak een eind aan die eindeloze en vervelende zelfanalysen, spaar de wereld en je zelf dit afmattende gewroet in je burgermansziel - lok een Godsoordeel uit, isoleer je in de wildernis, zoals ik heb gedaan, en wacht af wat er gebeurt’. De nachtmerries over den aapmens werden zo benauwend, dat hij, voor het eerst van zijn leven, aan de mogelijkheid van bidden dacht. Zoveel angst, hartstocht, afkeer en dreiging werden nachtelijks in hem losgemaakt, en hun wortels lagen zo diep verborgen in het grondwater van zijn ziel, dat er geen andere uitweg leek uit dat warnet van redeloze emoties dan zich vast te klampen aan een redeloos Godsbesef. Het was maar goed dat Bert en hij elkaar niet meer schreven; het zou een smadelijke bekentenis geweest zijn haar te moeten berichten dat hij, als enig resultaat van zijn zoeken naar het serum der bekering, de behoefte in zich had voelen opkomen op zijn knieën te vallen voor Onzen Lieven Heer, om Hem te smeken om genade voor zijn zwarte ziel. Al dat gedroom, gewoel en gezweet, maakte hem zo schichtig en zenuwachtig dat hij Makassar, toen het eindelijk kwam, begroette als een verlossing. Er lagen drie brieven van Els, een kattebel van Brits Jansen, en een aflevering van het Tijdschrift voor Geneeskunde op hem te wachten. De brieven van Els waren geschreven aan een figuur, die hoe langer hoe minder met den zwetenden sigarettenroker in het postkantoortje te maken had. | |
[pagina 205]
| |
Hij las ze terwijl achter hem Theodoor Schutters prentbriefkaarten uitzocht voor Mientje, het knersende molentje ronddraaiend tot het gepiep de haren op zijn achterhoofd deed tintelen. ‘Lieve jongen, ons kleintje is nu zo ongeduldig geworden in zijn schuilplaatsje dat het mij 's nachts wakker schopt...’ Bah - ‘kleintje’, ‘schuilplaatsje...’ hij frommelde de brieven terug in hun enveloppen om ze later te lezen; op dat ogenblik werd het hem naar om het hart van die sentimentele kletskoek. Hij had, gedurende deze paar jaren, honderden verlossingen gedaan en zoveel zuigelingen behandeld dat zij hem vertrouwder waren geworden dan volwassenen - en één ding was daarbij duidelijk geworden: de pasgeborenen zagen meer met hun half-blinde ogen dan de mollige hummeltjes van een jaar, die zo vertederend werkten met hun bolle gezichtjes en hun kromme beentjes. Die zuigelingen waren nog vol geheimzinnige wetenschap van de overkant; wanneer hij zich over hen boog met een troebel geweten waren zij bang van hem, terwijl zij glimlachten tegen den monsterachtigen Brits Jansen, als die hen hardhandig knuffelde met zijn berenklauwen en kietelde met zijn baard. Gedurende de eerste zes maanden van zijn leven had het mensenkind meer mensenkennis dan hij ooit weer zou veroveren, al werd hij tachtig jaar - en zij sprak er over alsof het een stuk speelgoed was. Een mens, een levend wezen waren zij bezig de wereld in te schoppen, en ... ‘Hou op met dat gekners, verdomme! Ik voel 't in m'n tanden!’ Schutters, Theodoor, hield onmiddellijk op met het molentje te draaien - schuldbewust en een beetje beledigd, maar onderdanig in zijn heldenverering. De brief van Brits Jansen was de enige die hij ten einde las, al was de helft onleesbaar. Het scheen dat hij inlichtingen wilde hebben over tertiaire framboesia, en dat het daarom buitengewoon goed uitkwam dat zijn jongmens was overgeplaatst naar Route 9, de Noordkust van Nieuw Guinea, want daar zou hij een overvloed aan materiaal kunnen verzamelen bij de artsen van de pacificatie-campagne met de Salvarsan. Het was het eerste nieuws dat het jongmens kreeg van zijn overplaatsing; toen hij zich meldde bij den districtsarts overhandigde die hem de bekende gele order-enveloppe van het hoofdkwartier, met een brief er in | |
[pagina 206]
| |
die Brits Jansen's roddel bevestigde. Met ingang van de vijftiende van de maand was dokter Zorgdrager, A., overgeplaatst naar circuit 9, ter vervanging van dokter Bevers die met verlof ging, en hij diende zich onverwijld te melden bij dokter Annema in Manokwari, waar gedetailleerde orders op hem lagen te wachten. Dokter Havermans zou route 6 overnemen. Dokter Havermans bleek een lange, humorloze neuspeuteraar, die meer had van een slaperigen bankklerk dan van een pionier der wetenschap. Maar na een borrel of negen bleek hij een man van ijzer te zijn, dien de wildernis niet zo gemakkelijk klein zou krijgen; wat er ook gebeurde en hoeveel bitterballetjes met bijbehoren ook door hem werden verorberd, hij bleef slaperig staren en in zijn neus peuteren zonder een spier te vertrekken op zijn perkamenten gezicht. Dokter Zorgdrager en zijn assistent hadden minder weerstand; toen zij zich ten slotte naar hun pension begaven waren zij wankel ter been en innig verenigd in een verdwaasde kameraadschap. Het pension was, zo had de districtsarts hun verteld, uitstekend: een particulier huis met een jong vrouwtje, dat weduwe was al wilde zij het nog niet geloven; haar man was boorbaas bij de Bataafse en al maanden lang zoek in de Nieuw Guinese wildernis, waar hij met een paar geologen proefboringen was gaan doen en blijkbaar verdwaald, onthoofd of opgegeten. Het vrouwtje deed zelf open, en bleek inderdaad een schoonheid; toen Anton het portret van haar echtgenoot op de étagère zag probeerde een naam zich een weg te banen door de nevels van de drank, zonder succes. Hij had dien vent eerder gezien; maar kon zich niet herinneren waar. In ieder geval was het een schandaal dat zo'n vette, stomme kaffer getrouwd zou zijn met dit engeltje, dit cameetje van vrouwelijke sierlijkheid. Het cameetje gaf hun nog meer te drinken dan de districtsarts reeds had gedaan; toen zij ten slotte naar hun slaapvertrekken geleid zouden worden door een bediende namen zij zwierig afscheid: ‘Goedennacht, mevrouw, eh ...?’, en het cameetje zei, glimlachend: ‘Flabbinga’. ‘Flabbinga? Aha!’ zei Anton; ‘nou weet ik het: ik ben destijds met hem naar Bandjermasin gereisd!’ ‘Ach...’ zei het cameetje; ‘kent u mijn man?’ | |
[pagina 207]
| |
‘En of’, zei Anton; ‘alsof hij mijn broer was.’ Toen gingen zij naar bed; het cameetje starend achterlatend.
Nadat hij de volgende morgen met hoofdpijn wakker was geworden en de kranten lag te lezen in bed, werd er geklopt en op zijn ‘ja’ kwam het vrouwtje binnen. Zij was ontroerend in haar verlegenheid toen zij hem spiernaakt in bed aantrof, al had hij zich schielijk bedekt met de krant; zij zou het liefst onmiddellijk weer de benen genomen hebben als haar hartstocht om over haar man te praten het niet gewonnen had. Zij vroeg Anton haar alles te vertellen wat hij van hem wist, woord voor woord te herhalen wat Henk tegen hem had gezegd, en toen hij dat, begaan met haar manhaftig verborgen heimwee, zo natuurgetrouw mogelijk gedaan had, wilde zij dat hij haar innerlijke overtuiging, haar onverwoestbare zekerheid dat Henk nog leefde, zou bevestigen door te zeggen dat het herhaalde malen was voorgekomen dat zoekgeraakte woudlopers na verloop van maanden en maanden onverhoeds weer levend uit de rimboe van Nieuw Guinea te voorschijn waren gekomen. Hij zei het, al was het nog nooit voorgekomen. Tot dusverre waren allen, die in dat zwartste van alle zwarte werelddelen verdwaald waren geraakt, voorgoed verdwenen in de mistige moerassen en het ondoordringbare woud. De dikke Flabbinga was nu vier maanden lang zoek, dus vermoedelijk drie maanden dood. Maar hij verzekerde haar, met autoriteit en een stalen gezicht, dat het hem niets verwonderen zou wanneer Henk vandaag of morgen weer voor haar neus zou staan; in werkelijkheid zou hij, in dat geval, een gil geven en op de vlucht slaan. ‘Henk’ - hij had nooit beseft dat de dikke pijplurker, die hem destijds als eerste in de geheimen van de rimboe had ingewijd, nog een voornaam had gehad ook. In zijn herinnering zag hij de fletsblauwe ogen, de hangwangen en de lillende glimlach van den boorbaas nog maar vaag voor zich; er was intussen zoveel gebeurd dat het beeld van den man, die hem vermoedelijk het leven gered had door koelies voor hem te monsteren in Bandjermasin, moeilijk terug te vinden was tussen de vergeelde bladen van het ver- | |
[pagina 208]
| |
leden. Het beste herinnerde hij zich nog dien pater; van kapitein Krasser was hem zo goed als niets bijgebleven en van den rooien Waard alleen ‘De Donder Rolt, de Dag Breekt Aan’. Het leven ging snel, in de tropen; wat nog geen vier jaar geleden was leek een vorige eeuw. Nadat hij des morgens, des middags en des avonds met het schoonheidje de glorie-klokken voor den dikken Flabbinga had zitten luiden, greep zij, in de schemering, opeens zijn hand en kuste die. Hij schrok zich eerst een ongeluk, want hij zag het voor een toneelachtig gebaar van dankbaarheid aan; maar toen zij opkeek begreep hij dat het met toneel weinig te maken had. Zij keek naar hem op met half open mond en half geloken ogen; en hij gaf haar de kus nog voor hij goed en wel begrepen had water aan de hand was. ‘Ik weet dat hij dood is, ik weet het...’ fluisterde zij; ‘help me, in Godsnaam, help me hem te vergeten...’ Het leek een ver-gezocht excuus; maar hij hielp haar te vergeten. De volgende morgen vroeg Schutters, Theodoor: ‘Waar was u toch? Ik heb tot half één in uw kamer zitten wachten’, en hij antwoordde: ‘Ik was naar een patiënt’. ‘O’, zei het hondenjong, terwijl die ezelsoren weer begonnen te groeien; maar voor hij verder had kunnen vragen dartelde het schoonheidje de eetkamer binnen, één en al blijheid en kinderlijkheid en babbellust; dat ontbijt was de eerste maaltijd waarbij de naam ‘Henk’ niet om de drie happen genoemd werd. De naam Henk werd gedurende drie dagen niet meer genoemd; na die drie dagen was Schutters, Theodoor, stil geworden en de ogen waarmee hij naar zijn Held opkeek hadden iets van die van een natgeregende spaniel. Schutters mocht een sentimentele idioot zijn, maar hij had zijn ogen niet in zijn zak zitten; nadat hij nogmaals tot half één op dokter Zorgdrager had zitten wachten zonder dat die kwam, was het blijkbaar voor hem begonnen te dagen wie de patiënt was. Dokter Zorgdrager zelf zat zo in het nauw met zijn geweten, zijn zelfrespect en de ordinairste begrippen van mannelijk fatsoen, dat hij de enige uitweg koos den overspeligen mens gelaten: hij verbeeldde zich dat hij verstrikt geraakt was in de netten van de Liefde, dat een kracht over hem vaardig was geworden waartegen verweer onmogelijk was - met Hannie had hij zijn Grote Liefde ontmoet, zij was een Openbaring. | |
[pagina 209]
| |
Zij was, inderdaad, een openbaring; hij had nooit enig benul gehad van de vrouwelijke logica tot zij hem er van overtuigde dat hun liefde de herinnering aan Henk alleen maar mooier maakte. Henk was nu in een Andere Wereld, een Andere Werkelijkheid; hij zou zich alleen maar verheugen in hun geluk. Op het laatst leek het alsof Henks grootste liefdedienst, ooit aan haar bedreven, die reis naar Bandjermasin geweest was, waar de overledene de kiem gelegd had voor dit wonder van Innigheid, door voor een jong doktertje zestien koelies te ronselen en daarmee de brug te slaan tussen den liefsten, sterksten, tedersten man van de Wereld met het aanhankelijkste, eenzaamste, trouwste vrouwtje van de archipel. Na drie dagen zwoeren zij, om vijf uur 's morgens, elkander eeuwige trouw; hij zou Els schrijven dat hij zijn Levensgezellin gevonden had, en Hannie zou een dagboekje voor hem houden. ‘O lieveling, lieveling, lieveling; waarom moet je nu weg, waarom kunnen wij niet bij elkander blijven, waarom...’ Toen klopte de djongos op de deur en zei: ‘Njonja, bakki thee.’ Voor een man, die zich gedurende vier maanden somber had afgevraagd welk voorbeeld hij zijn ongeboren kind zou moeten stellen, was deze ontwikkeling ietwat verrassend. Toen de K.P.M.- boot dokter Zorgdrager dan ook aan wal zette in Manokwari, nadat Hannie in Makassar hem in tranen uitgeleide had gedaan, lokte de reis langs de meest woeste kust van de Oost hem meer dan als een avontuur alleen. Hij vluchtte weer eens de wildernis in om te ontkomen aan zijn eigen schaduw; want hij had het maar goed geraden, toen hij bij het zien van dat bolle jongensgezicht op de Golf van Boni aan Hein Pals gedacht had, en aan zijn terugval van twaalf jaar geleden. Hij had, in drie wilde nachten, drie maanden van onbarmhartige zuivering ongedaan gemaakt, en was weer op zijn punt van uitgang terug. Maar er was een verschil - en dat verschil deed hem als een haas de benen nemen: zijn zondeval van vier maanden geleden had de uitkomst van een titanenstrijd geleken; dit keer was hij gevallen voor niets anders dan een kus op de rug van zijn hand.
Manokwari had alle eigenschappen van een grens-nederzetting op de rand van een terra incognita: het lag weggedrukt | |
[pagina 210]
| |
onder de vermorzelende overmacht van de wildernis aan de kust van de blauwste zee ter wereld, een speelgoeddorpje van blik en ripolin. Toen Anton en Teddy met hun kisten op de steiger stonden, de helmen op het achterhoofd, de ogen samengeknepen bij het gluren naar Manokwari in de felle zon, zei het hondenjong: ‘Wat een gat’, met een grijns van ongeloof bij de gedachte dat dit nu de hoofdstad was van een gebied zo groot als Duitsland. Het was er heet, stil en roerloos; zelfs de vlag op het blikken paleisje van den resident hing stil in de ademloze hitte. De districtsarts had een sadootje gezonden ter grootte van een bokkenwagen met een ponytje met x-poten er voor; toen ze na een trippelrit ten slotte op zijn erf werden afgeladen voelden zij zich als Gulliver in Lilliput. Dokter Annema bleek een Gronings hummeltje met een hartstocht voor peniskokertjes en kalebaspijpen; van beide artikelen had hij een verzameling die vrijwel alle drie de kamers van zijn huis in beslag nam. Hij at tussen de peniskokertjes, werkte tussen de peniskokertjes en sliep tussen de peniskokertjes; bij dat alles rookte hij een kalebaspijp die hem bijna het evenwicht deed verliezen en babbelde onophoudelijk met een sterk Gronings accent in blauwe wolken stinkende rook. Teddy Schutters, die al moeite gehad had om Manokwari te accepteren na de voorstelling die hij zich er van had gemaakt, bleek helemaal geen raad te weten met den babbelenden dokter Annema en zijn peniskokertjes - want dokter Annema was de opperbevelhebber van de ‘Operatie Salvarsan’. De operatie Salvarsan was een uitdaging voor iedere jeugdige doktersfantasie. Drie eeuwen lang had het zwarte werelddeel van Nieuw-Guinea zich met goed gevolg tegen de blanke indringers verzet; tientallen waanwijze hopmannen, kapiteins en generaals hadden hun tanden op dat eiland stukgebeten; honderden aanvallen van de horden der Blijde Boodschap waren bloedig afgeslagen door de moerassen, de muskieten, het oerwoud en de Papoea's. Ten slotte hadden de dienaren des gewelds hun vlag gestreken en het eiland overgedragen aan de dienaren des vredes: de Dienst voor Volksgezondheid, met de mededeling dat zij nu maar eens moesten proberen die helse rimboe te pacificeren, voor een Christen was in dat vervloekte woud geen gat te vinden. De D.V.G. had de pacificatie van Nieuw-Guinea op zich geno- | |
[pagina 211]
| |
men, nadat de te verwachten verliezen van tevoren nauwkeurig waren berekend door een aantal hoofden, koeler dan de besneeuwde toppen van het Nassau-gebergte, waar de Idenburgrivier ergens haar geheimzinnige oorsprong vond, om te eindigen in de giftige moerassen rond Kaap d'Urville, muskieten broedend voor de hel van de Noordkust. Die verliezen waren niet mis: van de artsen, die op pacificatie uittrokken, Neo-Salvarsan inspuitend in honderden syphilitische Papoea's en duizenden wankelende lijders aan framboesia, keerde meer dan de helft na enkele maanden geradbraakt terug, en een ruim percentage van hen die niet terugkeerden keerden nooit terug. Maar al spoedig was het eerste bruggenhoofd geslagen, niettegenstaande de verpletterende overmacht: de in boorlingen, duizenden jaren lang getiranniseerd door hun medicijnmannen en opgezweept tot verzet tegen iederen indringer, legden klewang en blaaspijp neer voor de witte tovenaars. Want wat honderd generaties van tirannieke medicijnmannen niet bij machte geweest waren te doen dat deden de witte tovenaars: zij genazen de gesel van Nieuw-Guinea, de framboesia. Na één enkele injectie slonken de gezwellen weg, sloten zich de afzichtelijke wonden - het eiland, dat zich van de eerste komst der Compagnie af aan tegen de kogels van de piraten zo glorierijk had verzet, viel voor dr Ehrlich's ‘Magie Bullet’, het preparaat 606 - de Salvarsan. De pacificatie van Nieuw-Guinea door de rimboe-artsen was een epos, dat de verbeelding van alle medische studenten in Europa inspireerde tot dagdromen waar hun meisjes met stralende ogen naar luisterden; en de opperbevelhebber van die ontzagwekkende Kruistocht des Vredes was een Groningse hummel met drie kamers vol peniskokertjes en een sadootje als een bokkenwagentje, hoestend in de stinkende rookwolken uit een kalebaspijp. Alles wat met dokter Annema te maken had leek op de een of andere manier op speelgoed; de kaart van de noordkust, die boven zijn stalen bureautje hing, behoorde eigenlijk een bazuinengeltje in de hoek te hebben, een windveer blazend, en twee meerminnen met een pianolopertje met het opschrift: ‘t' Eyland Nieu Guinee’. De kaart was volgeprikt met vlaggetjes, in verschillende kleuren, en de koers van de inspectieprauw was een rode | |
[pagina 212]
| |
lijn, die in sierlijke boogjes de vlaggetjes met elkaar verbond. Het leek een opwindend spel, iets als ganzenbord, om langs dat rode lijntje van vlaggetje naar vlaggetje te varen, van de Brug naar de Gevangenis, met als eindpunt de Herberg, of de Pot van de Dood. ‘Dit postje baart mij zorgen’, zei dokter Annema, met de steel van zijn pijp naar een van de vlaggetjes wijzend; ‘dokter Ganwitz is nog steeds niet terug’. ‘Zo?’ zei Anton, bijna olijk, zo verleidelijk was dat beeld van het ganzenbord; dokter Ganwitz zat vermoedelijk in de Herberg. Maar nee: ‘Dokter Ganwitz is drie maanden geleden er op uit getrokken om een paar ingenieurs te zoeken, die verdwaald waren’, zei dokter Annema; ‘een olie-expeditie van de Bataafse’. Toen zei Anton niets meer; want dokter Ganwitz zat niet in de Herberg, dokter Ganwitz zat met Henk in de Pot van de Dood. ‘Als wij er langs komen - wilt u dat we moeite doen hem te achterhalen?’, vroeg hij. Dokter Annema maakte een afwerend gebaar met de armpjes. ‘In 's hemelsnaam niet!’ zei hij. ‘De militairen hebben al drie expedities georganiseerd om naar die kerels en Ganwitz te zoeken; als jij er op je eentje ook nog eens op uittrekt en zoekraakt in die wildernis wordt die post veel te duur; op die manier kunnen we wel aan de gang blijven’. ‘Welke post is het?’ vroeg Schutters, Theodoor, het hoofd opzij om de naam te lezen die bij het vlaggetje geschreven stond. ‘Mamawi’, zei dokter Annema, met een rookwolk.
Op het ogenblik dat zij de kaap rondden en de kreek kwamen binnengevaren aan het eind waarvan de post Mamawi lag, was de overeenkomst opvallend - zo opvallend dat het bijna een hallucinatie leek. De toegang tot Mamawi leek zo zeer op die van Kakoto, dat Anton aan zijn spelletjes biljart met Brits Jansen denken moest: ook daarbij was het hem dikwijls opgevallen dat, nadat hij een makkelijke carambole had gemist, de ballen bij het volgende schot dikwijls weer zo rolden, dat hij met precies | |
[pagina 213]
| |
dezelfde situatie werd geconfronteerd; alsof de god der biljarters hem de kans wilde geven het nog eens over te doen, en ditmaal beter. Het was die associatie die hem zich voor het eerst deed afvragen of hij misschien, met den aapmens in Kakoto, een fout had begaan; of de nachtmerries, die nog steeds maar niet aflieten, een vingerwijzing van zijn onderbewustzijn waren. Het waren een associatie en een gedachte zoals die alleen konden opkomen in het brein van een afgemat man - de reis langs de Noordkust was dan ook geen kleinigheid geweest. Hij had nu zo langzamerhand al heel wat rimboekusten bevaren, en in zijn hart gedacht dat de gruwelsprookjes die in de dienst de ronde deden over Route 9 maar praatjes waren van heren, die zich gewichtig wilden voordoen. Maar nu, na drie weken op dat traject, moest hij het wel toegeven: vergeleken bij Nieuw-Guinea was de rest van de archipel kinderspel. Het was niet zozeer het oerwoud zelf, dat spookachtig werkte; de kust was niet woester dan die van Celebes of Borneo, al waren de onbewoonde trajecten langer; het was een geheimzinnige tegenwoordigheid in dat oerwoud, het constante, slopende gevoel bespied te worden vanuit die donkere warreling aan stuurboord. Soms werd het gevoel zo sterk, dat het leek of de muur van het oerwoud slechts een heg was, en of achter die heg mannen met hen meeslopen, geruisloos, spiedend, wachtend op het hart van de eenzaamheid om hen te bespringen en neer te knuppelen in een korte worsteling in het holst van de nacht. Soms woei uit de sjilpende stilte van het woud een dof gebonk naar hen over, een zacht, gonzend bonzen, als van verre trommels, berichten ronkend van kaap naar kaap. Dat was ook zo - de commandant van de marechaussee in Manokwari had hen gewaarschuwd. De weg lang zouden zij gevolgd worden door het rattentuig dat in die rimboe huisde, iedere beweging, iedere manoeuvre van hun prauw zou worden begluurd en langs de kust getromd - dat was de reden waarom zij acht Madoerese marechaussees hadden meegekregen, gewapend met geweren, revolvers en een mitrailleur, onder bevel van een korporaal. Eerst had Anton zich tegen dat escorte verzet; al was de R. 9 een ruimer schip dan de R. 6, alle ruimte die zij konden beleggen | |
[pagina 214]
| |
behoorde in beslag te worden genomen door de voedsel- en Salvarsan-rantsoenen voor de posten langs de kust. Maar dokter Annema had hem bevolen de marechaussees aan boord te nemen; beter dat een klein rantsoen de geïsoleerde posten bereikte, dan dat de prauw overrompeld zou worden en haar bemanning afgeslacht door een vloot van piraten in boomstammen, nog voor de eerste post was bezeild. Tijdens de reis werd de aanwezigheid van de Madoerezen met hun wapens een steeds dieper geruststelling - vooral des nachts, wanneer zij zo ver mogelijk uit de kust voortzeilden door het donker, werd de vijandigheid van het oerwoud in het Zuiden beklemmend. Steelse plasgeluiden zwierven om het schip, dof gestommel als van peddels tegen houten rompen klopperde in de nacht, soms woei een kreet over, een vreemd gehoest; eens was zelfs iets zilvers over het dek gezoefd in het sterrenlicht, om achter het schip in het water te plonzen. Dat had een salvo van de Madoerezen ten gevolge gehad, een zesdubbele bliksem gevolgd door een lang-rollende roffel van donderslagen, weggolvend en terugdeinzend van het schip naar de kust. De Madoerezen hadden het gehoor en de snelheid van reactie van vleermuizen; nog voor Anton of Teddy ook maar een geritsel gehoord hadden siste de korporaal zijn waarschuwing, de gedaanten verrezen van haar matten, alsof zij klaar wakker in het donker hadden gelegen; de lopen van de geweren glansden over de reling in het sterrenlicht, tot een gesist bevel hen bliksem en donder deed braken en de nacht scheen te waggelen onder het krakend geweld. In die hete, spokige nachten werd iets over hen vaardig van de angst, die drie eeuwen lang de blanke veroveraars van dit laatste bolwerk van het steentijdperk moest hebben geweerd. Dit was geen strijd van man tegen man, dit was geen strooptocht van wei-bewapende desperado's tegen een eiland vol dansende nikkers met pijlen en bogen - dit was een dwaaltocht langs de rand van de wereld zelf; hier was de Blanke Heiland geconfronteerd met de nacht van het universum. Hoe kinderlijk, hulpeloos en meelijwekkend de Papoea's ook mochten zijn, wanneer zij als schuwe enkelingen hun spuitje kwamen halen bij den witten tovenaar - als volksstam, als onzichtbare, dreigende tegenwoordigheid achter de wallen van het oerwoud hadden zij iets | |
[pagina 215]
| |
bovennatuurlijks, iets geheimzinnig vreesaanjagends, dat zelfs den meest geharden woudloper een kou van angst om het hart sloeg. Het was moeilijk die angst te definiëren; het was geen angst voor overmacht, of arglist, of dierlijke bloeddorst - het was een diepere, bijna redeloze angst, een angst die een herinnering leek uit de duistere aeonen voor de zondvloed. Toen de prauw de kaap rondde en de kreek inzeilde naar Mamawi was het de overeenkomst met de toegang tot Kakoto, Celebes, die Anton plotseling een definitie deed vinden voor die angst. Het was of dat oerwoud bevolkt was niet met één, maar met horden van Homines Heidelbergenses - de angst die hen de kust lang belaagd had was de angst voor dat verschrikkelijkste aller verscheurende dieren: den gedegenereerden mens. De kreek van Mamawi liep dood in een brijige pap van rottende planten, waar de prauw in bleef steken als in een moeras. Maar het was geen moeras, het was een dikke, slijmerige laag op het water, samengedreven voor de vlonder door de wind en de stroom. De Madoerezen roerden en sopten er in met de peddels, trachtten een vaargeul te lepelen in de brij; hun geroer joeg een gonzende wolk van vliegen op, zo dicht, dat zij het uitzicht benevelde. Het waren geen gewone vliegen; zij vielen de levende lichamen in de boot aan met een helse woede, een zoemende, wriemelende vlaag van bijtende pijn. Zij moesten hun handen omwikkelen en flarden klamboe om hun helmen en hun gezichten knopen als imkers, voor zij verder konden lepelen door de zuigende brij; de afstand van het open water tot de vlonder was niet meer dan vijftig meter, maar het kostte hun drie volle uren voor zij eindelijk een haak konden uitslaan naar de hoekpaal van het steigertje en zich verder trekken naar de wal. De acht Madoerezen trokken gelijktijdig, op een gesist bevel van den korporaal, en smakten achterover in de prauw toen het steigertje met een dof gekraak en een wolk van mierenpoeder in elkander zakte. Het gekraak leek het omringende oerwoud op te jagen alsof het één reusachtig levend wezen was, dat hen al die uren lang roerloos had liggen bespieden: zwermen vogels fladderden kwetterend en kwakend uit het riet en de bomen; wolken vurige vlinders kolkten op uit het struikgewas, en in de duisternis | |
[pagina 216]
| |
van de ondergroei ritselden en roetsten horden levende wezens, een stormvlaag van rennend, buitelend, struikelend leven. Zo onverwacht en schrikaanjagend was het ontzaglijk gedruis dat het instorten van het steigertje teweegbracht, dat de Madoerezen enkele ogenblikken roerloos op de bodem van de prauw bleven liggen, in stuipige houdingen, als het laatste beeldje van een gebroken film. Toen siste de korporaal, hun geweren gleden van hun schouders, zij krabbelden overeind, grepen haken en rotan-touwen, lassoden de laatst overgebleven paal en trokken weer, behoedzaam, terwijl twee van hen, aan weerskanten van de boeg, achter de reling hurkten met het geweer in de aanslag, de lopen blinkend in het mistige zonlicht. De laatste paal hield; na een half uur sjorren en bomen in een verstikkende stank, gemarteld door de vliegen en bij ieder hard geluid opgeschrikt door een hernieuwde uitbarsting van leven in het roerloze woud, lag de prauw eindelijk dicht genoeg bij het wrak van de steiger om een rotan-laddertje over te trekken, waarlangs de eerste Madoerees zich als een aap naar de wal slingerde. Het leek of het betreden van het oerwoud door een mens de laatste achterhoeden van het oerleven op de vlucht joeg. Terwijl de Madoerezen zich één voor één onder het sissend gesnauw van den korporaal naar de wal palmden, kolkte, kwetterde, kraakte, ritselde en klepperde het in de wildernis, tot het opeens, met een onverhoedsheid die even spookachtig was als het begin van het rumoer, stil werd. Die stilte leek ruimte te geven aan een vreemde, zoetige geur. Het was een geur die Anton onmiddellijk herkende uit de verhalen van de zonderlingen, die hem over de oerwouden van Nieuw-Guinea hadden verteld: de geur van vers-gebakken brood. Zodra de Madoerezen aan wal waren wilde Anton volgen; maar de korporaal hield hem terug. Eerst moest de rimboe verkend worden, voor toean Dokter de veiligheid van de prauw verlaten mocht. De acht man drongen behoedzaam in de wildernis door; naar elkander roepend, met de geweerkolven op het hout van de vlonder bonzend voor zij het gewicht van hun lichaam verplaatsten; de lopen van hun geweren blonken boven het zwiepende riet, dorre stengels knersten en knapten onder hun laarzen. Eén zakte door de steiger heen met een kreet en een | |
[pagina 217]
| |
ontploffing van razende vliegen; hij werd door zijn buurman uit het gat getrokken, onzichtbaar in een nest van riet, waarvan de pluimen driftig zwiepten, wolken pluisjes strooiend die langzaam weg zweefden op de onvoelbare wind. Eindelijk, na een wachttijd die uren scheen te duren, kwam de korporaal uit de wildernis terug en wenkte. Toen Anton en Teddy zich op het steigertje gehesen hadden en klaar stonden de rimboe in te gaan, was de geur van brood zo sterk dat hij bijna misselijk maakte. Maar het bleek anders dan brood, het bracht Anton opeens een herinnering aan zijn jeugd in de polder, toen hij met de kinderen van den boer kalmus zocht aan de slootkant. Het was dezelfde weeë geur van zoete wortels, duizendvoudig versterkt, die hem in het oerwoud van Mamawi begroette; en misschien was dat de reden waarom hij plotseling het gevoel kreeg dit alles al eens eerder te hebben beleefd - een flits van herinnering, zo snel van duister naar duister schietend, dat hij haar nergens kon thuisbrengen. Was het de geur van de kalmus? Had hij dit gedroomd? De korporaal wenkte, en zij baanden zich behoedzaam een weg door het riet, het spoor volgend dat de Madoerees hun wees met de loop van zijn geweer. De post Mamawi lag achter de rietkraag verscholen, zo dichtbij dat het onbegrijpelijk leek waarom de Madoerezen zo lang nodig hadden gehad hem te vinden. Het was een oude, roestige spoorwagon zonder wielen, overwoekerd door de wildernis; de Madoerezen hadden een van de portieren opengewrongen en waren nu bezig, in het donkere hol van ijzer, het woekerkruid weg te hakken dat het inwendige van de wagon vulde met een warreling van bleke, vochtige wortels. De stank van schimmel en humus was verstikkend in het kokerige hok, de vloer zo glibberig dat het moeilijk was op de been te blijven. Het was een raadsel hoe dat krankzinnige ding terecht gekomen was in het oerwoud van Nieuw-Guinea; op de portieren waren nog koperen cijfers ‘3’ geschroefd, aan de binnenkant geëmailleerde bordjes met ‘Niet spuwen’, en ‘Niet openen voor de trein stilstaat’, in het Hollands en het Maleis. De spoorwagon van Mamawi was een van die mysteries, die alleen in de Oost mogelijk waren; zoals het biljart van Sultan Rahoela Rattan Rauwari, waarvan het | |
[pagina 218]
| |
even onbegrijpelijk had geschenen hoe dat loodzware ding langs al die stroomversnellingen terecht had weten te komen in het hart van Borneo. Het inwendige van de wagon bleek leeg, nadat het warnet van wortels en onkruid was weggekapt en met armen vol naar buiten gedragen. Alleen stond, in een hoek, een ijzeren tafel met een fles er op; daar onder een instrumentenkist die niet open te breken bleek; in een andere hoek stonden twee klonten groene schimmel die een paar schoenen bleken te zijn, en aan de ketting van de noodrem hing het roestige skelet van een tropenhelm. Het leek of de post jaren lang verlaten in de wildernis moest hebben gelegen; maar Anton kende de rimboe nu voldoende om te weten dat een paar maanden genoeg waren om iedere nederzetting volkomen te overwoekeren. Hij doorzocht de hut met de Madoerezen voor langer dan een uur; maar er viel niets anders te vinden dan een paar roestige vorken en lepels, een klef, glibberig stokje met een roestgezwelletje er op, dat na aandachtig turen en ronddraaien in het zonlicht een vulpenhouder bleek te zijn, en een parang waarvan het heft was weggevreten door de mieren. Er bleef niet veel anders over dan te proberen het portier van de wagon te sluiten, zonder succes, en terug te gaan naar de prauw. Het enige wat dokter Ganwitz had achtergelaten was de instrumentenkist, en Anton wilde die meenemen; maar het ding bleek vastgeklonken of vastgeroest aan de ijzeren vloer, en na een kwartier van wrikken en zwoegen gaven de Madoerezen het op. Het enige wat zij meenamen was de fles op de tafel; een vreemdschone, bruine whisky-fles met een metalen dop, die muurvast zat, maar niet verroest was. Pas in het zonlicht bleek dat er iets in zat - iets dors, dat heen en weer ritselde bij het schudden. De korporaal sloeg de hals van de fles met de botte kant van zijn parang, en er kwam een rolletje papier uit. De fles moest luchtdicht gesloten geweest zijn, want het papier was onbeschadigd, zelfs nauwelijks verweerd. Het was een velletje van een blocnotes, en er stond iets op geschreven met dikke, rode letters. ‘138 : 14 : 1 Oost 2 : 47 : 18 Zuid zwaar ziek in godsnaam zend hulp Vollenhove Bergmans dood Ringers stervende in godsnaam Flabbinga’. Eerst dacht Anton dat het met rood potlood geschreven was, | |
[pagina 219]
| |
maar daarvoor waren de letters te dik. Toen dacht hij, voor een enkel, romantisch ogenblik, dat het bericht geschreven was met bloed. Maar bij het wrijven van de letters bleken zij vettig, zij gaven af. Hij rook aan zijn vingers, toen aan het papiertje, en snoof een flauwe, parfumachtige geur op, die hij met een gevoel van spookachtigheid herkende. Het was de geur van kussen in de schemering, van liefdeswoordjes en verzaligd gekerm, van weerzin en begeerte en vernedering en lafheid. Het bericht was geschreven met lippenstift.
Toen Zorgdrager zwijgend terugging naar de prauw, nadat hij het bericht uit de fles had gelezen, volgde Teddy hem met een gevoel van teleurstelling. Toen hij hem de kaart zag open rollen, en opnieuw het briefje te voorschijn halen, blijkbaar de plek zoekend die het bericht had aangegeven, dorst hij het nog niet te geloven, maar een ontzaglijke opluchting groeide in hem. Toen hij Zorgdrager eindelijk vroeg: ‘Gaat - gaat u hen zoeken?’, duurde het lang voor hij antwoord kreeg. De dokter tuurde naar de kaart, mat de afstand, tuurde weer naar de kaart, en wreef zijn kin. Toen riep hij: ‘Mandoer!’, en gaf het bevel alles in gereedheid te brengen voor een mars van twaalf dagen. Dat was het ogenblik waarop Teddy zich niet langer beheersen kon; hij sloeg den dokter hard op de schouder en riep: ‘Mieters!’ Het was een zo jongensachtige uitroep, en de blik van verbazing waarmee Zorgdrager naar hem keek was zo vol wrevel, dat hij bedremmeld ‘sorry’ zei en een goed heenkomen zocht in de hut op het achterdek, waar hij begon zijn barang te schiften voor de tocht. Het was niet alleen om het avontuur geweest, dat Zorgdrager's besluit hem zo had opgelucht - het was omdat, op dat ogenblik van diepste neerslachtigheid, zijn geloof in dien man opeens weer was opgeleefd na een maand van verleppend wantrouwen. Toen hij met hem was weggevaren uit Kakoto had hij het gevoel gehad dat het lot hem gezegend had met een kostbare vriendschap - van welke hoek uit hij Zorgdrager ook bekeken | |
[pagina 220]
| |
had, op alle gebieden leek hij het navolgen waard. Nog nooit eerder was hij een man tegengekomen met zo'n rust, zo'n autoriteit, zo'n humor en zo'n genadeloze zelfcritiek; in hun nachtelijke gesprekken was hij aanvankelijk geschokt geworden door Zorgdrager's bijna exhibitionistische openhartigheid over zichzelf en zijn zwakheden, maar toen hij tot de ontdekking was gekomen dat die zwakheden alleen dienden als illustratie voor 's mans merkwaardige wereldbeschouwing, was de geschoktheid in bewondering verkeerd. Wat een innerlijke zekerheid, wat een heimelijke kracht moest die kerel bezitten, om zichzelf zo laconiek en meedogenloos over de kling te kunnen jagen van zijn zelf-analyse, zonder zich ook maar een ogenblik te bekommeren om zijn prestige tegenover zijn assistent. Uit die nachtelijke gesprekken was Teddy in staat geweest, langzaam aan, de levensgeschiedenis van zijn chef te reconstrueren; en tot zijn verbazing had hij daarin eigenlijk geen enkele ‘zonde’ kunnen vinden die's mans bitter zelfoordeel rechtvaardigde. Zijn huwelijk was mislukt - maar was dat wel enkel en alleen te wijten geweest aan zijn zelfzucht, zoals hij het wilde doen voorkomen? Die vrouw moest toch ook allerminst volmaakt zijn geweest, om het geen jaar te hebben kunnen uithouden met denzelfden man, met wien hij het gevoel had dat hij een leven lang zou kunnen blijven rondvaren zonder dat hij hem ooit de keel uit zou hangen. Toen was de ontdekking gevallen dat Zorgdrager met die vrouw in Makassar aan het scharrelen was - een ontdekking die hem bar ontnuchterd had. Want daarmee veranderden 's mans imposante theorieën over sublimatie, onthouding, geweten, zonde en menselijke verantwoordelijkheid ineens in kletskoek, een soort woordenspel om de lange avonden mee door te komen; en wanneer die intieme bekentenissen over eigen zonden alleen maar gediend hadden voor een gezelschapsspel waren ze bepaald onfris. Na die ontdekking was veel van Zorgdrager's glorie verbleekt - zijn autoriteit leek opeens te wankelen, zijn innerlijke kracht te tanen, en toen ze in Manokwari waren aangekomen was het of, van de weeromstuit, de hele Oost, met D.V.G. en al, haar heroïek en haar mysterie had verloren. Het blikken dorp, de dwergachtige dokter Annema, de onverschilligheid waarmee over het werk, hun roeping en de gesneuvelden in de ‘Operatie Salvarsan’ | |
[pagina 221]
| |
gesproken werd hadden zelfs het epos van de pacificatie een wrange smaak gegeven. De tocht langs de kust, tot Mamawi, was vol heimelijke teleurstellingen geweest. Geen opwindende avonturen, geen zonderlinge karakters, geen grootse, bizarre gesprekken meer onder het sterrenlicht; bootje varen, dag in dag uit; artsen bezoeken in hun posten, die allemaal iets van Zorgdrager weg hadden: lange, magere slungels, zonder enthousiasme, geloof of mededogen - allen met diezelfde soort bijtende, bittere humor, die eens zo bewonderenswaard geleken had, zo'n mannelijk pantser voor een deernisvol gemoed. Glasharde egoïsten waren het, de hele ris; op het laatst leek hun meest kenmerkende karaktertrek hun grinnikende wreedheid. Het was gedurende die tocht dat hij zich door een groeiend heimwee naar Mientje bekropen had gevoeld. Drie weken lang leek het visioen van een fietspad met een haag vol bramen, vogelkers en eikenloof een paradijsachtig fata morgana: het knerpen van het grind onder hun banden, het neuriën van de wind in telegraafpalen, de geur van hooi en varkensmest. Voor één Zondagmiddag met Mientje in de Achterhoek zou hij een jaar woudlopen met dokter Zorgdrager hebben geruild; terwijl hij toch eens, op de Golf van Boni, het gevoel gehad had dat Mientje's wezenlijkste functie in zijn leven het ontvangen van brieven over zijn gesprekken met dokter Zorgdrager was. Toen hij het briefje uit de fles had gelezen, dat Zorgdrager hem zwijgend had gereikt, had hij een raar gevoel in zijn maagstreek gekregen bij het lezen van de naam Flabbinga. Ergens in het oerwoud van Nieuw-Guinea had een man liggen verrekken, terwijl dokter Anton Zorgdrager met zijn vrouw had liggen kroelen in het echtelijk klamboehokje in Makassar. Hij had opeens verachting gevoeld voor dien mageren ellendeling, dien zwetser, vrouwenjager, dien hartelozen slachter. Toen had hij hem de kaart zien openrollen - en toen de mandoer order kreeg de colonne marsklaar te hebben binnen het uur, was hij met één slag van alle wantrouwen genezen. Wat de mensen ook van Zorgdrager mochten zeggen, wat-hij zelf ook van hem gedacht mocht hebben, hij was een grootse vent. Bij het uitzoeken van zijn spullen voor de oerwoud-tocht zag hij, als een | |
[pagina 222]
| |
scène in een jongensboek voor volwassenen, het tafereel voor zich van Zorgdrager, Flabbinga vindend in het oerwoud, na een bovenmenselijke mars van dagen; hij zag den dokter den uitgeteerden Flabbinga opereren, opkweken tot hij gedragen kon worden; hij hoorde hem zeggen: ‘Zal ik jou 's wat vertellen, broeder? Ik zou je nooit zijn gaan zoeken in de hel als ik niet een stoutigheidje met je vrouw had uitgehaald. Het spijt me dat ze je bedonderd heeft; maar denk maar dat ze daarmee je leven heeft gered’. Wat de glimlachende Flabbinga daarop zou moeten antwoorden kon hij zo gauw niet bedenken; dat was een andere kindervertelling. Het leek een opwindend, heldhaftig avontuur: een briefje in een fles, met niet anders dan een lengte- en een breedtegraad, een stoere tocht door het oerwoud, een redding op het laatste ogenblik, een overwinningstocht terug naar de kust, met een aan de dood ontrukten blanke op een draagbaar. ‘Hoe lang geleden denkt u dat dat bericht is verzonden?’ vroeg hij. Zorgdrager haalde de schouders op. ‘'t Interesseert me minder hoe oud 't is,’ zei hij; ‘wat ik zou willen weten is: hoe komt die fles op die tafel?’ ‘Een drager moet hem gebracht hebben,’ zei Teddy. ‘Waar is die drager dan?’ ‘Hee ja...’ zei Teddy, ‘daar zegt u zo wat. Wat denkt u?’ ‘Ik denk,’ zei Zorgdrager, terwijl hij de kaart oprolde, ‘dat dit hele grapje een valstrik is.’ ‘Van wie ...?’ ‘Van de een of andere slimmerik, die 't niet op ons begrepen heeft.’ ‘Maar hoe dan?’ ‘Zolang we hier in de post blijven durven ze ons niet aan; wanneer een Papoea een blanke uit de weg wil ruimen, lokt hij hem het oerwoud in. 't Zou me niets verwonderen als die Ganwitz op dezelfde manier uit z'n tent gelokt was, en ergens in de wildernis afgemaakt.’ ‘Maar gelooft u dan dat dat briefje een vervalsing is?’ ‘Nee,’ zei Zorgdrager, ‘dat briefje is echt. En daarom gaan we maar eens een kijkje nemen. Maar ik zal zo vrij zijn die Ma- | |
[pagina 223]
| |
doerezen mee te nemen, en de prauw zee-op te sturen. Wie hier ook achter steekt - als hij uit zijn hoek komt zal hij geen eenzaam mannetje met een klappertjespistool vinden, en geen boot om te verbranden.’ ‘O’, zei Schutters, Theodoor; en het leek of die ezelsoren weer begonnen te groeien. Anton gaf hem een schouderklap, en zei: ‘Maak je maar geen zorgen, vriend. Met die knapen en hun mitrailleur rijden we door het bos als een stoomtram’. Het was eigenaardig, en op een rare manier zelfs beschamend; maar zijn besluit om de wildernis in te trekken had niets te maken met Hannie of Flabbinga. De hemel wist dat hij iedere gelegenheid die hem geboden werd om zichzelf zo voordelig mogelijk te zien met beide handen aangreep - maar de rol van hartstochtelijken minnaar, die een krankzinnige oerwoudmars ondernam om den stervenden echtgenoot van zijn geliefde te redden en daarmee zijn eigen geluk te offeren aan zijn manneneer, kon hij zelfs aan zichzelf niet verkopen. Niet alleen was hij geen hartstochtelijke minnaar - na twee weken al dacht hij aan Hannie en haar oksels met een rilling van onbehagen - maar de echtgenoot, dien hij vanwege zijn manneneer uit de kaken des doods zou moeten redden, was natuurlijk al lang dood. Als een drager of een inboorling hem had opgewacht met hetzelfde bericht zou hij er niet over gedacht hebben deze verboden expeditie te ondernemen - het was de fles, die het had gedaan. Die fles was een uitdaging, niet van een geheimzinnig onpersoonlijke wildernis, maar van een menselijke intelligentie. Iemand moest dat ding daar neergezet hebben en wel kort geleden, iemand die er op uit was de blanke duivels in een hinderlaag te lokken. De uitdaging was niet die van een zwijgenden God; ergens in die rimboe loerde een mens - en zolang hij met een mens te maken had voelde hij een roekeloos zelfvertrouwen. Als de wildernis hem ooit klein zou krijgen, zou het als eenzame ziel in een verlaten wereld zijn; zolang er nog een medemens rondsloop in dat oerwoud, trachtend hem te verschalken, zou de rimboe zijn bondgenote in plaats van zijn vijandin zijn. Terwijl hij, over de kaart gebogen, de route zocht die zij zouden moeten volgen, dook het besluit op uit een kolk van mistige gedachten. Zijn heimwee naar de wildernis was een | |
[pagina 224]
| |
hunkering naar een Godsoordeel; op het ogenblik dat hij de kreek van Mamawi was binnengevaren had hij opeens geweten dat hier de plaats zou zijn waar het gevecht tussen hem en de Engel Gods zou worden uitgevochten; hij had voor die roestige spoorwagon gestaan met een vreemd, bijna helderziend besef dat dit de plek was van uiterste eenzaamheid, waar hij, alleen met zijn geweten, gelouterd zou worden of verdelgd - toen had hij ontdekt dat een mens, een sluipmoordenaar, om die plek heen zwierf en hem uitdaagde. Hij trok de rimboe in, niet om een medemens te redden, maar om een medemens te verdelgen, die zich dringen wilde tussen hem en de wildernis - tussen Anton Zorgdrager en God. Als Flabbinga of Ganwitz nog leefden was dat een meevallertje, maar hij geloofde het geen seconde. Als hij ooit dat kruispunt van lengte- en breedtegraden mocht bereiken zou hij niets anders vinden dan een door de mieren kaal gevreten skelet, en misschien een koperen kokertje. ‘Jungle Red’, had Hannie's lippenstift geheten. Een koperen kokertje op de aankleedtafel, een bloemige geur op zijn zakdoek. Hoe was die man er in vredesnaam toe gekomen een van die kokertjes met zich mee te nemen, de wildernis in? Fetisjisme, of alleen maar slordigheid? ‘Ach, Henk, steek jij m'n lippenstift even in je zak; ik heb m'n tasje vergeten’; en dan, maanden later in het hart van de wildernis: ‘verrek - wat is dat? Lippenstift ...? O, ja: die avond dat we naar de bioscoop gingen’. Jungle Red; de naam had hem doen glimlachen. Nu leek ze een grapje van satan. Het kostte enige moeite den korporaal voor zijn plan te winnen; maar na een tijdje gaf de Madoerees toe. Madoerezen waren, in hun hart, mensenjagers; toen toean Dokter den korporaal uitlegde dat het bericht vermoedelijk een valstrik was, dat het een kwestie was van prestige tegenover den een of anderen plaatselijken medicijnman, dat er nu al vijf toean blanda's waren zoekgeraakt in dat oerwoud en dat het tijd werd dat de manisee eens haar tanden liet zien, grijnsde de Madoerees en gaf zich gewonnen. Twee soldaten zouden met de helft van de koelies in de prauw achterblijven, uitvaren, en een eindweegs uit de kust blijven kruisen tot zij door een afgesproken rooksignaal teruggeroepen zouden worden naar de wal - alleen dat | |
[pagina 225]
| |
rooksignaal dienden ze te gehoorzamen, alle andere signalen zouden een valstrik zijn. Hij dacht er over Schutters, Theodoor, in de prauw achter te laten; maar besloot hem toch maar mee te nemen. Ten eerste zou hij den jongen nodig hebben als hij, onverhoopt, een operatie zou moeten doen in de wildernis, ten tweede werd het tijd dat de totok eens de vuurdoop kreeg. Diens idee van de rimboe was nog steeds zo romantisch dat het vervelend begon te worden; het knaapje moest nu maar eens aan den lijve ervaren wat hem te wachten stond. Als hij eenmaal heelhuids uit de Nieuw-Guinese wildernis was teruggekomen, zou hij tenminste een notie hebben van wat de gordel van smaragd eigenlijk betekende. Binnen het uur was de colonne gereed. Drie koelies torsten de medicijnkist, de D.G. en de vivres; de korporaal opende, met Anton, de stoet; drie soldaten kapten de rintis, drie aflossers sloten de stoet. ‘Ajo ajo!’ riep de korporaal. De koclies hesen hun last op de schouders; de achterhoede schouderde de geweren; de parangs van de kappers smakten in het hout terwijl Schutters, Theodoor, naar dokter Zorgdrager opkeek met stralende ogen. ‘Good luck, dokter’, zei het hondenjong.
Maar binnen het uur was Teddy Schutters geslonken van een stoeren, popelenden woudloper tot een huiverend mensenkind, belaagd door mieren, bloedzuigers, muskieten, rotanlussen, striemende takken en een mateloze angst, in een donkergroene grot vol verschrikking. Hij had, tot dusver, het oerwoud alleen maar van buiten af gezien: een blauwe wal aan de rand van de zee. In de kustposten, die zij hadden bezocht met de R. 6 en de R. 9, was hij nooit dieper dan honderd meter in de wildernis doorgedrongen; in zijn verbeelding lag, achter de muur van de vesting van het oerwoud, nog altijd de film ‘Trader Horn’: tjuikende vogels, rennende kudden wilde dieren, apen gichelend in de bomen en paradijsvogels als vurige vederbossen scherend van kruin tot kruin. Na | |
[pagina 226]
| |
de eerste vijfhonderd meter Nieuw-Guinees oerwoud wilde hij dat hij maar tandarts was geworden in Breukelen, zoals Mientje's vader gehoopt had. Het eerste onverwachte was de duisternis. Geen vlekken zonlicht op de stammen van eeuwenoude bomen, geen stof-door-danste lichtbanen als gouden bundels in een zacht-groene schemering - klamme, kille duisternis, waaraan zijn ogen slechts moeizaam wenden; een strompeltocht door een galmende grot vol zwammen, schimmel, glibberige struikelblokken; de boomkruinen een ondoordringbare, druipende zoldering, waaruit de stammen omlaag leken te hangen als zwarte stalactieten - een onderaardse wereld vol verschrikking. Het gevoel bespied te worden, dat hem bij de tocht langs de kust zo had benauwd, was nu zekerheid: de grot was vol geritsel, gebonk, honderden steelse, struikelende voetstappen; de duisternis was geladen met haat. Toen de colonne eindelijk, na een trage tocht van uren, stilhield op een open plek en bivak werd gemaakt voor de nacht, wist hij zijn angst voor Zorgdrager's onderzoekende blik te verbergen. Zorgdrager leek energieker en opgewekter na die uitputtende strompeltocht dan hij hem ooit gezien had; hij gaf orders voor de opstelling van de tenten; hij liet een aantal stammen rondom het bivak zo ver doorhakken, dat zij bij de eerste stoot om zouden smakken; hij liet wachtvuren ontsteken en gaf de plaats van de schildwachten aan. De reden waarom juist daar bivak gemaakt was werd pas duidelijk, toen hij de soldaten zeildoeken emmers zag vullen met drabbig water, naar het leek uit een kleine plas onder de struiken, maar hij begreep dat het een bron was. Niemand van de anderen leek zijn angst of zijn afmatting te delen; de koelies kookten hun potje boven een zwaar rokend twijgenvuur, nadat zij voor zichzelf een afdak van takken en blaren gebouwd hadden als beschutting voor de nacht; de soldaten sloegen de bivakzeilen op in een verrassend korte tijd, trokken hun uniformen uit en kleedden zich in baadjes en sarongs, voor ook zij hun eten gingen koken voor hun tent. Binnen het uur was wat een onopvallende open plek in het oerwoud had geleken in een vesting veranderd: de achterkanten van de tenten verschanst met gekapte struiken, de schildwachten op post, de toegangsweggetjes gebarricadeerd door de boom- | |
[pagina 227]
| |
vallen; voor iedere tent brandden nu twee vuren, en stormlantaarns hingen aan de nokken. In een rondzeil, waar alleen zijn hoofd boven uitstak en soms een arm met een puts wanneer hij het water over zijn schouders goot, stond Zorgdrager zich, zingend en proestend, te baden - het leek een dorado van gemoedelijke veiligheid. Maar achter de lichtgrens van de vuren en de lantaarns, achter de wallen van struikgewas en de hangende boomstammen in de mondingen van de duisternis, loerde het oerwoud met onverminderde dreiging. Het leek of met het opvlammen van de bivakvuren de nacht ineens gevallen was; de duisternis rond het kamp was nu ondoordringbaar. Maar geen sterrenlicht baande zich een weg door de kruinen van het eeuwige woud; alleen schoten soms de vonkjes van vuurvliegen door de nacht, en overal, in de schors van de bomen en in de schaduw van de tenten, gloeiden de zwakke schijnseltjes van fosforescerende zwammen, groenig, pas na lang turen te onderscheiden, als het lichten van de zee. Het spitse kamertje van de tent leek nog het veiligste; toen Zorgdrager zich gebaad had en met een jongenshoofd de tent binnenbukte, had hij thee gezet. ‘En?’ vroeg de dokter, terwijl hij een pijp stopte; ‘hoe bevalt je de rimboe?’ ‘Best’, zei hij, ‘zal ik een blikje melk opensteken?’ ‘Ga je gang,’ zei de dokter; ‘maar knip meteen wat leucoplast om de gaatjes mee af te sluiten, anders kunnen we het morgen weg gooien.’ Hij deed het; Zorgdrager zat rokend naar zijn gedoe te kijken, het leek of hij glimlachte, maar dat kon het licht zijn. ‘Bang?’ vroeg hij ineens. Hij zei ‘ja’, voor hij het kon verhelpen. Toen grijnsde Zorgdrager, voluit. ‘Je hoeft je er niet voor te schamen,’ zei hij, ‘als je niet bang was zou je geen knip voor je neus waard zijn. De rimboe leeft van helden; als iets dodelijk is in de wildernis dan is het een gebrek aan voorstellingsvermogen.’ ‘Gelooft u dat moed een gevolg is van een gebrek aan voorstellingsvermogen?’ vroeg hij, om het gesprek af te leiden. ‘Ja’, zei de dokter, ‘als het geen noodsprong uit doodsangst is.’ | |
[pagina 228]
| |
Hij schonk thee in de mokken, draaide toen de pit van de lamp lager, die walmde. ‘Toen ik met Mientje...’ begon hij; maar de dokter sneed hem de pas af. ‘Tot dusver is er geen bliksem om bang voor te zijn,’ zei hij; ‘je bent hier zo veilig als in 't Spanderswoud. Alles waar je voor in de rats zit bestaat uitsluitend in je verbeelding. En daarom...’ Op dat ogenblik viel een schot. Het knalde dicht bij de tent, de nagalm rolde rommelend weg in de spelonken van het woud. Zorgdrager was de tent uit met zijn revolver in de vuist, nog voor de laatste echo's waren weggestorven. Hij bleef, roerloos, in de tent achter. Het lamplicht scheen op het huiselijke tafereeltje van twee mokken, een suikerdoosje, een theepot, een blikje melk een tabakszakje en een pakje Club-papier. Buiten klonken stemmen, onverstaanbaar door het gonzen van de muskieten tegen de klamboe. Een hooiwagen, die door een kier in het net had weten te dringen, fladderde ratelend tegen het lampeglas. Het moest de schaduw van de hooiwagen zijn, maar het leek of het pakje Club-papier zachtjes werd opgelicht en weer terugzakte; alsof iets levends onder het grondzeil kroop. De rook van de sigaret in zijn hand klom in een bevend spiraaltje naar het tentdak, waar langs vochtdruppels glinsterend omlaag biggelden. Krakende stappen dwaalden door het struikgewas; een bamboestengel knapte met een hard, knallend geluid. Toen kwamen de stappen terug op het mos, en het werd stil. Toen de dokter de klamboe opsloeg gaf hij bijna een schreeuw; hij had hem door het gonzen van de muskieten niet horen komen. Hij keek naar hem op met starre ogen, die pijn deden van het staren; en toen pas begonnen zijn dijen te beven, alsof hij al die tijd verstijfd gezeten had. Hij trachtte het beven te bedwingen door op de bibberplek te drukken met zijn hand, zo onopvallend mogelijk. ‘Iets aan de hand?’ vroeg hij, met een stem als een tamme kraai. ‘Papoea's, waarschijnlijk,’ zei Zorgdrager; ‘die laten ons voor de rest van de nacht nu wel met rust. Heb je me suiker gegeven?’ ‘Nee,’ zei hij. Zorgdrager liet een klontje in zijn thee plonzen, en roerde met zijn mes. ‘Die Papoea's zijn beroepsboemannen,’ zei hij; ‘aan- | |
[pagina 229]
| |
vallen doen ze nooit - ze proberen hun vijanden er onder te krijgen door ze schrik aan te jagen. Wel - wie het ook was: hij is met de stuipen op zijn lijf naar moeder terug’. Toen dronk hij, trok een vieze mond, en zei: ‘Verrek - je had me wèl suiker gegeven!’ ‘Sorry,’ zei hij, met een zucht, want hij had zijn adem zitten inhouden om te luisteren. ‘Toch wou ik maar dat die Papoea's er niet waren,’ zei hij toen, schor. ‘Zonder die kerels zou ik geen last hebben van - van onwennigheid’. ‘O’, zei Zorgdrager; ‘je verbeeldt je dat het oerwoud zonder mensen onschuldiger is?’ ‘Natuurlijk,’ zei hij, ‘zonder die Papoea's zou ik er mijn hand niet voor omdraaien.’ Zorgdrager lachte. ‘Vergis je niet, vriend,’ zei hij; ‘zonder die Papoea's zou ik het te kwaad krijgen.’ ‘Maar waarom?’ vroeg hij; ‘wat is er anders om bang van te zijn, behalve verdwalen?’ ‘Ik weet het niet,’ zei Zorgdrager; ‘misschien de eenzaamheid, misschien een groeiend relativiteitsbesef, dat je zelfverzekerdheid ondermijnt. Ik ben eens, op mijn eentje, van de kust van Sumatra zes dagen lang door het oerwoud gelopen, naar een longenpestkamp waar Brits Jansen zat. Nog nooit van m'n leven ben ik zo bang geweest - niet voor tijgers of slangen of Atjehers, maar voor de eenzaamheid. Op de avond van de vijfde dag was ik niet meer dan een koortsachtige seconde in de eeuwigheid; ik hield op het centrum te zijn van mijn werkelijkheid; mijn dertig jaren legden het af tegen de bomen. En dat was Sumatra - een kind vergeleken bij de grijze haren van Nieuw-Guinea.’ ‘Waarom?’ vroeg hij; ‘is dit oerwoud dan anders?’; maar hij luisterde nauwelijks naar het antwoord, hij luisterde naar de nacht. De nacht was stil achter het gonzen van de muskieten en het brommen van Zorgdrager's stem; soms knapte buiten een tak in een van de vuren, of klaterde een gelach in de tent van de marechaussees. Toch was er een geluid, ergens; een dof, zinderend geluid, heel ver, dat eerder nog te voelen was dan te horen. Het sidderde onder het ratelen van de hooiwagen tegen het lampeglas, het zoemen van de muggen tegen de klamboe, het bonzen van zijn eigen hart. Eerst dacht hij dat het | |
[pagina 230]
| |
het kloppen was van het bloed in zijn oren; maar toen Zorgdrager een ogenblik ophield met praten om zijn thee te drinken schoof het geluid nader in de nacht. Het ronkte achter de stilte als de echo van een verre donder, diep achter de horizon; toen Zorgdrager weer begon te praten had hij het herkend. Het waren de trommels van de Papoea's. ‘De vent was een soort geoloog,’ zei Zorgdrager; ‘ik ben er nooit precies achtergekomen wat hij hier uitvoerde; maar hij had een fantastische theorie over de aarde, die een paar honderdduizend jaar geleden twee manen had in plaats van één; die tweede maan is toen op de planeet gestort en heeft de zondvloed veroorzaakt. Volgens hem was Nieuw-Guinea een van de weinige eilanden in die zondvloed, en dus zou het oerwoud hier ongeveer tien keer zo oud zijn als enige andere wildernis ter wereld. Hij zei zelfs dat er ergens, in het Nassau-gebergte, nog volksstammen moesten huizen waarvan de stamboom teruggaat tot vóór de eerste scheppingsdag. Want het scheppingsverhaal uit de bijbel zou niets anders zijn dan een verslag van wat er met de planeet gebeurde nadat die maan-catastrofe voorbij was; en daar voor...’ De trommels bonsden, deinend, met het gonzen van de muskieten achter het gaas, dat soms met een zachte beweging naar binnen bolde wanneer een tochtvlaag aangevaren kwam uit de kille grotten van het woud. Als hij de ogen sloot leek Mientje's gezicht duidelijker en werkelijker dan hij het ooit gezien had, sinds hij haar vaarwel had gekust. Het leek of zij lachte, praatte, maar zonder geluid en zonder naar hem te kijken; of hij haar zag op een stomme film, waarbij iemand gezegd had: wat je ook doet, niet naar de camera kijken. Toen, ineens, schrok hij op en opende zijn ogen - iets kouds had zijn hand geraakt. Het was een bord met een paar schijven gebakken cornedbeef en een stapel beschuiten, dat Zorgdrager hem voorhield. Hij at, starend naar de hooiwagen die nog altijd fladderde om de lamp. Het geknars van de harde brokken beschuit tussen zijn kiezen maakte dat hij Zorgdrager's stem niet meer hoorde op de achtergrond van zijn gedachten; toen hij naar hem keek zag hij dat hij nog steeds aan het praten was, een stomme film, zoals Mientje. Hij keek naar de glans van het licht op zijn | |
[pagina 231]
| |
voorhoofd, de vonkjes van de lamp in zijn ogen, naar zijn magere gezicht met de pratende mond. Hij kon zich ineens voorstellen hoe een vrouw hem zien moest, waarom die hospita in Makassar haar stervenden man vergeten had voor een paar nachten met hem. Er was iets teders en tegelijkertijd iets wreeds in dat gezicht; een driftig leven, een flakkerende nervositeit, een hartstochtelijke eerlijkheid. Hij begreep opeens waarom die man opleefde in het oerwoud en verlepte in een huis; ‘een koortsachtige seconde in de eeuwigheid’, en in die ene seconde zocht hij, radeloos, naar één ding - iets, een doel. Wat? Wat was het waar Zorgdrager zo door bezeten was, wat probeerde hij te vinden in dit monsterachtige oerwoud, dit doolhof van een mannenleven, deze koortsachtige seconde van halfbewustheid? Een evenmens? Liefde? God? Dat was het, misschien, wat de vrouwen zo tot hem aantrok: hij was een hartstochtelijke zoeker, en zij dachten dat zij hem geven konden wat hij zocht. Er was iets van een bezetene in hem; de gevloekte kapitein van een spookschip, vastgebonden aan zijn eigen mast in de kokende zee der verdoemenis; de duistere grootsheid van zijn doel was het wat die vrouwen verblindde: wanneer hij in haar armen lag en zij hem een ogenblik gaven van vrede en vergetelheid, voelden zij zichzelf een ogenblik God. Krankzinnige gedachte, bij een theeketeltje en een olielamp in het oerwoud, scheepsbeschuit kauwend met het geluid van scheurend ijs. ‘Dokter Zorgdrager zoekt naar God.’ Maar het leek, op dat ogenblik, heel natuurlijk; het was of de normen en de begrippen van de normale menselijke samenleving snel afstierven in de vochtige hitte van het betoverde woud. Terwijl hij zat te kauwen, starend naar Zorgdrager's pratende mond, kwam opeens het gevoel terug, dat hem overvallen had toen hij alleen in die prauw zat op de Golf van Boni, alleen met een paar koelies, twee blikken D.G. en de ziektegeschiedenis van een schizophreen. Het gevoel alsof hij door de gemeenschap was losgelaten; of hij, een losgeraakt ballonnetje, steeds hoger zweefde, steeds verder van zijn eigen lichaam, van zijn portefeuille met brieven, zijn zakmes, zijn horloge, het kammetje in zijn zak - of hij met dien dikken, slomen jongen met zijn kinderfantasie, zijn burgerlijke begrippen en zijn mollige meisje zonder complexen, | |
[pagina 232]
| |
ineens geen eenheid meer vormde; of iets in hem, zijn ziel, zijn eigenlijkste Ik, zich losmaakte van dat kuddedier en omhoogwiegelde, hoger, steeds hoger, een duizelingwekkend avontuur tegemoet. Het was een griezelig, ijl-makend gevoel, dat hij in die prauw had bevochten met alle kracht die in hem was; maar nu, onder die lamp, bij het opdeppen van de laatste vezeltjes gebakken cornedbeef van zijn bord, leek het of de nieuwsgierigheid het won van de angst. Hij keek, aandachtig, naar het gezicht van Zorgdrager, waarin hij ineens, als achter een schemerige klamboe, allerlei vreemde dingen ontdekken ging, terwijl dat gevoel van duizeling, van ijler worden, omhoog zweven, steeds sterker werd. Hij voelde ineens een vurig verlangen deel te hebben aan die kruistocht naar God; Mientje, zakkammetje, tropenschoenen maat twee en veertig en dik jongenslijf met kindergedachten achterlatend - weg te schieten, een koortsachtige seconde in de eeuwigheid, verblind worden en terugduizelen naar de aarde, een hooiwagen, gezengd door de vlam. Wat hij zichzelf in die prauw niet had toegestaan, wat hij had weten te onderdrukken met bidden, drinken, bot geweld, dat liet hij, ademloos, een paar hachelijke ogenblikken lang met zich gebeuren. Hij voelde zich wee worden van verachting om zichzelf, om alles wat hij ooit geweest was, gedacht had en gemeend te weten. Weg met dien dikken knuffelaar, dien grinnikenden botterik, dien waanwijzen praler en stompzinnigen keuvelaar; weg uit dat jongenslijf, die kinderziel, dat Hollandse burgermans-sentiment; weg uit de Stadsschouwburg, de Cinema de Munt, de leestafel van Américain met ‘De Lach’, ‘Het Leven’ en ‘De Groene Amsterdammer’; weg uit het bed van de Bijenkorf, de dekens van Zaalberg, de fietsen van Fongers en dat enige kabouterkapje op Mientje's knoet - weg van Theodoor Schutters, Moe, Va, broer Frans en tante Pons; weg uit dat provinciale intellect, dat verse kadetje, gebakken door professor Schaarmans, dokter Haverkamp, meester Govaars en juffrouw Sneb; weg uit dien kwal met zijn geweten van boterletters, zijn hart van borstplaat en zijn God als een Sinterklaas. ‘God heeft de wereld geschapen, behalve Holland, want dat is geschapen door de Hollanders zelf’. Hij was een Hollander; als hij die thee-tent zelf gemaakt had kon hij haar weer verzuipen ook. Open de sluizen, weg met | |
[pagina 233]
| |
de kikkers, de V.A.R.A., lijn vijf en twintig en de K.L.M. - hier ben ik, God: een komeet in de duisternis, een kind zonder land, een ziel zonder lichaam: schep me. Schep me, maak me een mens, een mens - schep me in de wildernis, zoals Je dien man geschapen hebt. Zo angstaanjagend was de ijlheid, zo ijzig de leegte waarin hij zich omhoog voelde scheren in die paar seconden van roekeloze moed, dat hij haastig begon te praten om dat ballonnetje weer in te palmen, terug te vluchten in Teddy Schutters, den goedzak, den kinderlijken Sancho Panza van dien bezeten Don Quichotte. ‘Wat zou u - ik bedoel - u - wat - wat zou u nou het liefste doen?’ hakkelde hij, haastig; ‘opnieuw beginnen, of maar doorgaan en er het beste van hopen?’ Dokter Zorgdrager, midden in een verhaal, keek hem aan met zijn mond nog open, en zei toen, rustig: ‘Ik mag doodvallen als ik weet waar je het over hebt.’ ‘Niets’, zei hij; ‘zo maar - het leven, geloof ik.’ ‘'t Wordt tiid dat we naar bed gaan,’ zei Zorgdrager.
Uit hun lange nachtgesprekken op het dek van de R. 6 herinnerde Teddy zich het beste Zorgdrager's merkwaardige theorie, dat de wildernis, het hart van het oerwoud, een geheimzinnigzuiverende werking had, een sublimatie van alle impulsen teweegbracht, een stimulatie der intuïtie, die van een middelmatigen monteur een goeden dokter maakten en van een Hollands burgerheertje een Marco Polo van de geest. Hij had er, destijds, met eerbied en geestdrift naar geluisterd; zijn padvindersverbeelding had hem zelf gezien, in dat hart van het oerwoud: een Volendamse Albert Schweitzer, een Tom Mix der filosofie. Maar de werkelijkheid bleek precies het omgekeerde: in plaats van dat de zwerftocht door de kille duisternis hem deed groeien, schrompelde hij weg tot een steeds zieliger formaat, tot hij ten slotte voortstruikelde over het drassige pad tot het leek of hij een puntmuts droeg en laarsjes met krultenen: een aardmannetje in het Vliegenbos. En in plaats van dat de ijzeren rantsoenen, de walglijke rimboegroenten en de holle, galmende een- | |
[pagina 234]
| |
zaamheid zijn geest verhelderden, zijn impulsen sublimeerden en zijn intuïtie verscherpten tot een zuiver instrument, vertroebelde hij tot hij teruggebracht leek tot een hijgend huisdier met hartkloppingen, met geen grootser visioenen dan een lekker bakje eten en een warme, knusse mand, en geen andere idealen dan een bad te nemen met Mientje en heerlijk met elkander in te slapen, zonder wekker en met een zakje zuurtjes op het nachtkastje. De radio zou dansmuziek spelen: ‘I cover the Waterfront’ of ‘Stormy Weather’, het gashaardje zou zachtjes suizen en hij zou niet meer onder de dekens vandaan hoeven om het uit tedraaien, want na een kwartier zou het muntstuk zijn opgebrand en de automaat het gesuis doen ophouden met een tik. Het hoofdkussen zou naarde wasserij ruiken en naar Mientje's haarwater, ‘Doctor Dralle's Illusion’; zijn hand zou het zachte vel van haar rug strelen en zij zou hem zoenen met een zucht van zuurtjes en de fluisterwoordjes: ‘Je maakt me gek’. Misschien zouden zij zelfs zo'n heerlijke marasquin-taart gekocht hebben - hoe heetten ze ook maar weer? Berkhoffjes - ze zouden er grote stukken van eten, in bed, zij zou zeggen: ‘Natuurlijk, jongen, neem maar flink - op is op’, en hij zou zachte kruimels morsen op zijn borst die zij met kusjes zou oppikken. Zo duidelijk kon hij zich dat tafereeltje van zinnelijke knusheid voor de geest toveren, na de vierde dag, dat hij bij het kauwen van de wrange ‘kladdi’ of ‘rebong’ of hoe het gekookte varkensvoer heten mocht, de zoetige, drankachtige smaak van de Berkhoffjes proefde, en insliep op zijn veldbed met zijn been over zijn plunjezak, eindelijk thuis na een eindeloze dag van strompelen, sjouwen, hijgen, luisteren, bloedzuigers plukken, mieren doodslaan en op zijn ellebogen smakken met kreten van pijn, bij de tientallen keren dat hij beentje gelicht werd door een haakwortel of een rotanlus. Misschien was Zorgdrager de schuld van dat alles; want wat die, in hun nachtgesprekken op de Golf van Boni, zo spannend had verteld bleek nu de waarheid. Hij zelf mocht verschrompelen in het oerwoud; de bezetene achter wien hij aansjokte als een amechtige mopshond onderging het tegenovergestelde van zijn eigen metamorfose. Had hij, die avond van het eerste bivak, nog de overmoed gehad te wensen eens te zullen worden zoals die man - op de avond van de vierde dag dacht hij er niet meer over. | |
[pagina 235]
| |
Zorgdrager was een wezen uit een andere wereld geworden, een bosgeest, een lichaamloze faun. Met iedere dag, ieder uur, leek hij feller op te leven, verder verwijderd te raken van den mageren, zenuwachtigen slungel met de pijp, de zonnebril en de groezelige tropenhelm met de zwarte ‘Z’ er op. Onvermoeibaar zwoegde hij aan de kop van de stoet, onhoudbaar werd zijn energie, zijn opgewektheid, zijn nimmer-aflatende waakzaamheid; het leek of zijn zintuigen inderdaad verscherpt werden, of hij watergekabbel hoorde en muis-kleine ritselingen in de groemboelan nog voor iemand anders iets horen kon, of hij sporen zag in de wildernis en slingerpaadjes volgde waar de hakkers overheen hadden gekapt, of hij de Papoea's peilde in volslagen duisternis en uitdaagde met zijn grijns en soms een overmoedig wuiven, dat Teddy bijna deed huilen van akelige angst. Des avonds, in het lamplicht onder de huik van hun bivakzeil, praatte hij, praatte, praatte, uren lang; terwijl zijn ogen, die steeds lichter leken te worden naarmate het oerwoud donkerder werd, door het kinderschedeltje van zijn assistent heen leken te kijken, diens gedachten lezend, diens stiekem liefdesgebabbel beluisterend, het visioen van Mientje's mollige benen in het rosse schijnseltje van de gashaard bespiedend met een geamuseerde, maar volslagen ongeinteresseerde grijns. Wat eens een geheimzinnige attractie voor de vrouwen had geschenen: zijn koortsigheid, zijn intensiteit, zou ze nu de stuipen op het lijf hebben gejaagd: dit was geen nerveuze, hartstochtelijke zoeker meer, weerloos voor een kus en hunkerend naar een omhelzing; dit was een genadeloze diagnosticus, die alle menselijke listen tien slagen voor was. Dokter Zorgdrager in de stad mocht een begeerlijk mannetje lijken - in het oerwoud werd hij even opwindend voor heetzinnige wijfjes als een Röntgen-apparaat. Hij besefte wel, voor het inslapen, dat zijn beeld van Zorgdrager's metamorfose even plomp en overdreven was als zijn visioenen van Berkhoffjes en snoepend knuffel-geluk; maar het leek of hij, in de beheksing van het oerwoud, de middenweg niet meer kon vinden; alles waar hij aan dacht, alle gevoelens die hij voor zichzelf trachtte te formuleren namen onnatuurlijke proporties aan. Mientje werd een glibberig, donzig kusdiertje, Zorgdrager een onbestaanbare abstractie; maar hij was nu zo ver wegge | |
[pagina 236]
| |
trokken van de normen der gemeenschap, zo meedogenloos verwijderd uit de veiligheid van de krant, de radio en de familiemoraal, dat hij de werkelijkheid niet meer verwerken kon; hij was verdwaald in een spookwereld, een normenloze droomrealiteit. Maar al begon hij Zorgdrager hulpeloos te haten; al voelde hij zich steeds kleiner, steeds eenzamer, steeds verlorener in het eeuwige woud; toch hechtte hij zich steeds hardnekkiger aan 's mans hielen in een steeds groeiend gevoel van veiligheid. Zolang Zorgdrager er was kon hem niets overkomen; alleen met die Madoerezen en die koelies in dit bos zou hij als dood geweest zijn voor de Papoea's, de slangen, de gifpadden en de roofdieren, maar in de tovercirkel van die witte schim in de schemering was hij veilig. Het konden niet alleen de geweren en de mitrailleur zijn, die de Papoea's op een afstand hielden - het moest iets anders zijn, een overwicht, een hypnotische ban, de toverkracht van den witten duivel in deze wereld van druipend zwart. Bij het strompelen, het mompelen, het kermend vloeken als hij viel en het sissend razen als hij weer overeind krabbelde, hoorde hij steeds weer, eentonig als een klokslinger in de gonzende stilte, het zinnetje zeuren dat die K.P.M. -er in Malili gezegd had: ‘Naar wat ik van meneer Zorgdrager gehoord heb, is hij erger’. Het was hetzelfde deuntje dat hem, toen hij alleen in die prauw op weg was naar de R. 6, getreiterd had; maar toen was Zorgdrager nog een raadsel achter de horizon geweest, nu was hij een raadsel binnen het bereik van zijn hand. De K.P.M. -er had gelijk gehad: meneer Zorgdrager was erger dan dat monster met de baard en den dwerg, de afzichtelijke dokter Brits Jansen. Want meneer Jansen was een onwerkelijk gedrocht geweest van het ogenblik af dat hij hem aan die tafel had zien zitten in de pasanggrahan: een wezen waarin alle menselijkheid leek te zijn zoekgeraakt, een fenomeen van een andere planeet. Zorgdrager had zo gewoon, zo menselijk, zo vertrouwd geleken op het eerste gezicht; met Zorgdrager had hij zo veel lange avonden zitten praten over zijn eigen, intieme werkelijkheid; hij had Zorgdrager zien grinniken en denken en bier drinken en liegen en met heimelijke blikken naar de benen van dat vrouwtje in Makassar - gluren nu bleek Zorgdrager even onwerkelijk als het monster met de baard. Geen | |
[pagina 237]
| |
wonder, dat die twee zo verbonden waren in een groteske vriendschap; ze waren wezens van één stam, wanstaltige vader en raadselachtige zoon. Wie zich thuisvoelde in deze spookwereld; wie opleefde bij het knappen van roofdiervuren in de galmende stilte van het oerwoud en begon te stralen van kracht, plezier en geluk bij het hakkend voortdringen in de angstdroom van de wildernis, die moest anders zijn geweest dan de anderen van zijn geboorte af. Op de avond van de vierde dag wist hij dat hij nooit een woudloper zou worden, nooit een jungledokter, voortrekker in de terra incognita van deze stomende, vijandige planeet. Hij zou zich nooit verder van de gemeenschap der blanken kunnen verwijderen dan zijn geestelijke navelstreng reikte; hij was en bleef een Hollands Heertje in de Oost. De wapenbroederschap, die hij met Zorgdrager had voorzien toen zij de rimboe introkken op weg naar een stervende, was uitgevallen in het tegendeel. Nooit eerder was hij zo doordrongen geweest van de onoverbrugbare afgrond tussen hun twee werelden. Wat Zorgdrager ook zocht in die wildernis, hij zou Schutters, Theodoor, zijn aanhankelijken Sancho Panza, moeten achterlaten op de grens van de beschaving en alleen moeten verder gaan, zoekende ziel zonder lichaam, bosgeest in de wildernis. ‘Het split me, dokter’, zei hij, op de avond van de vierde dag, op zijn rug liggend op zijn veldbed, starend naar de druppels die langs het tentdoek biggelden als tranen. ‘Wat?’ vroeg Zorgdrager's stem, bij het krabben van een mes in een pijp. ‘Dat ik u zo nergens mee helpen kan’, zei hij. De pijp klopte op een geëmailleerd bord met een tikkend geluid. ‘Vergis je niet,’ zei Zorgdrager's stem; ‘niet alleen is het plezierig om met een vriend te kletsen in de rimboe; maar j e bent er nog niet. Wie weet leeft die vent nog, en dan heb ik je hard nodig.’ Het was een leugen, een leugen. Ook als Flabbinga nog leefde zou Zorgdrager hem kunnen missen als kiespijn. ‘Dank u’, zei hij mat. De pijp siste toen zij werd doorgeblazen. ‘Ik heb een gevoel,’ zei de stem, ‘dat hij nog leeft’. De pijp siste weer, met korte | |
[pagina 238]
| |
stoten. ‘We hebben nu vier dagen lang niet anders gedaan dan een spoor volgen, dat regelrecht naar de aangegeven plek loopt. Ik zou me al bar moeten vergissen als de slimmerik die de fles geplant heeft het lokaas niet levend heeft gehouden.’ ‘Waarom zou hij?’ vroeg hij, ongemerkt zo overtuigd geraakt gedurende de afgelopen dagen van de tegenwoordigheid van een geheimzinnige menselijke intelligentie in het oerwoud, dat hij dien Ander bijna voor zich kon zien. Het zou een reusachtige, woeste Papoea zijn, met een ivoren naald door de neus, schelpen vergroeid in wondpatronen op zijn zwarte lichaam, een arm-dikke peniskoker met een pluim, en een vurig schort van paradijsvogelveren. ‘Ik weet het niet,’ zei de stem; ‘misschien is hij er op uit de post Mamawi weer bezet te krijgen, nadat hij dien Ganwitz uit de weg heeft geruimd.’ ‘Gelooft u dat Ganwitz vermoord is?’ Een lucifer kraste aan, sputterde, vuur werd met zacht geslurp in de tabak gezogen. ‘Vermoord is het woord niet’, zei de stem, puffend. ‘Verleid tot zelfmoord zou juister zijn’. De slaap begon hem langzaam te verdoven; een doezelige, donzige onpersoonlijkheid. Hij hoorde zijn eigen stem bij het praten, alsof die langzaam door een ander overgenomen werd. ‘Maar waarom?’ vroeg hij; ‘waarom moet die post weer bezet worden?’ Zorgdrager's stem antwoordde uit de verte. ‘Omdat dit een gevecht is op leven en dood,’ zei hij, ‘tussen de Homo Sapiens en de Homo Heidelbergensis. De pacificatie van Nieuw-Guinea is meer dan een schermutseling tussen inboorlingen en indringers alleen. Het is een duel tussen degeneratie en sublimatie, tussen het steentijdperk en het Christendom.’ Het kostte inspanning om nog woorden te vormen uit de blauwige loomheid, waarin hij zich, langzaam zinkend, voelde verdwijnen. ‘U - u denkt dus - dat hij nog leeft’, zei hij. ‘Ja’, zei Zorgdrager, aan het andere einde van een reusachtig lampeglas, waarin zijn stem weerkaatste met droge, heldere echo's. ‘'t Is maar een gevoel; maar als je mij vraagt zullen wij Henk Flabbinga overmorgen vinden: stervende, maar nog net niet dood.’ Hij kreeg gelijk. | |
[pagina 239]
| |
Op de middag van de zesde dag sloegen de hakkers opeens met hun parangs in de leegte, en lieten hun blinkende messen zakken op de grens van een zomerse wei. Het leek een begoocheling, een luchtspiegeling in, de woestijn; maar daar lag, in het hart van het oerwoud, een groene, grazige vlakte vol gele, paarse en oranje bloemen, en in het midden van die wind-overspeelde weide, als een eendenkooi in een golvend meer van gras, stond een hut van palmblaren. Toen Anton haar zag kon hij een uitroep van vreugde niet onderdrukken. Precies op de dag, bijna op het uur dat hij berekend had, was de expeditie aangeland bij haar doel; het was een demonstratie van oerwoudnavigatie waar hij trots op kon zijn. Maar zo voorbeeldig als het leek was het niet; het spoor, waarop zij na de eerste dag gestoten waren, had hen regelrecht naar hier geleid. De expeditie was zonder haperen volgens plan verlopen - maar het was niet het plan van dokter Zorgdrager. Het was het plan van den man die de fles had geplant, den geheimzinnigen hengelaar, die zijn prooi langzaam en voorzichtig had ingepalmd nadat zij zo onmiddellijk had gebeten. De totok stond, met open mond en verbijsterde ogen, naar de wei en de hut te staren, de helm op het achterhoofd. Die helm had hij, grimmig en halsstarrig, de tocht lang opgehouden, al had hen, zes dagen lang, geen sprankje zonlicht beschenen. Het leek of die helm een talisman was, een vrijbrief van Polak en van Deventer tegen de demonen van het betoverde woud. ‘Is - is dit de plek?’ vroeg hij, achterdochtig. ‘Ja’, zei Anton, en hij riep de soldaten en de koelies wakker: ‘Ajo ajo!’ De colonne zwoegde ritselend voort door het gras; de soldaten met de geweren in de aanslag, de koelies voor het eerst rondkijkend van onder hun last, in plaats van alleen maar omlaag te staren naar hun voeten, zoals zij zes dagen lang hadden gedaan. Teddy voelde het leven in zijn leden terugstromen met een verrukkelijke tinteling, die hem zou hebben doen opspringen en jodelen als Zorgdrager niet naast hem gelopen had. Zorgdrager keek onophoudelijk de bosrand af; hij had nauwelijks ogen voor de hut. De korporaal keek ook naar de bosrand; het leek of zij verwachtten aangevallen te zullen worden nu zij zich eenmaal op | |
[pagina 240]
| |
die onbeschutte vlakte hadden gewaagd. Maar niets bewoog in de schaduw van de bomen; het gras was zo glad en waterachtig met die eindeloze kabbeling van de halmen onder de wind, dat het leek of nog nooit een mensenvoet dit vreemde eiland had betreden, alsof het daar gelegen had, in die put in het oerwoud, eeuwen lang; bloesemend, zaaiend, verdorrend en weer spruitend, eeuwen. Zelfs de hut, toen zij haar naderden, leek meer op een vreemde struik dan op een bouwsel van mensenhanden; gras groeide tussen dode palmblaren, die knersend schavielden in de wind. De soldaten, op een wenk van den korporaal, vormden een ring rond de hut, zonder hun ogen van de oerwoudrand af te wenden; toen de ring gesloten was, de koelies hun lasten van de schouders hadden laten ploffen in het zachte gras, liep Zorgdrager om de hut heen, zijn revolver in de hand, en Teddy volgde hem op de hielen. De ingang van de hut was laag, en achter een scherm van palmtakken verborgen. Zorgdrager schoof ze opzij met de voet; en het was of een wolk van stank uit het binnenste ontsnapte. Een zure, stal-achtige stank, van nat stro en uitwerpselen en ontbinding. De hut was aardedonker; in de ingang lag een fles. Het was een zuster-fles van die, welke zij op de tafel van post Mamawi hadden gevonden. Een vierkante, bruine whisky-fles, met een beschimmeld etiket. Zorgdrager bukte en keek naar binnen; in de schemercirkel van het licht lagen andere flessen; drie, vijf, negen flessen; allemaal bruin en vierkant en met de vlekken van dezelfde etiketten op de buik. Achter de flessen lag iets, dat bewoog. Het bewoog langzaam, met kleine schokken; het leek een dier, schuilend voor de gestalten in de ingang van de hut, loerend op een gelegenheid om naar buiten te kunnen roetsen, de wildernis in. ‘Flabbinga?’ vroeg Zorgdrager, zacht. Het ding schuifelde, schokte; toen knisterde stro en iets viel in het licht met een ritselende plof. Het leek eerst een schedeltje, de glimmende, kale kop van het dier in het donker. Het leek te loeren uit het stro, gereed voor een sprong. Toen herkende Teddy het. Het was een knie. Zorgdrager bukte naar binnen; hij volgde hem niet. Hij bleef | |
[pagina 241]
| |
op de hurken voor de ingang zitten, starend naar die knie. Zorgdrager verdween in het donker, alleen zijn adem was te horen en het knersen van zijn laarzen in het stro. Een gesteun klonk uit het donker, een diepe zucht als van een koe. Toen leek de knie op te staan in het stro, een wanstaltig levend wezen met een eigen wil, en kantelde terug in de duisternis. De zon scheen op de fles in de ingang; door de schimmellaag op het etiket schemerden letters. ‘G-l-d-S-l-k’. Hij tuurde naar die letters, terwijl in het donker het stro ritselde, stappen schuifelden, de koe hijgde en steunde, met soms een droeve zucht van pijn. ‘Gold-n S-l-k’. De koe kermde, stro ruiste; het leek of een reusachtig lijf zich langzaam omwentelde in de duisternis; platte poten ploften, plompe schonken smakten op de grond, een reutelend geloei bulkte in het donker. Toen begreep hij het: ‘Golden Silk’. ‘Berrie!’ riep Zorgdrager's stem, vlakbij. Hij sprong op, wenkte den korporaal; ‘Berrie, ajo lekas!’ De koelies knoopten de rotantouwen van de barang; vouwden het platte pak van de draagbaar open, schroefden de buizen aan elkander, staken ze door de zomen; toen wenkte de korporaal twee soldaten. Zij bukten met de berrie binnen in de hut. Het duurde lang voor zij weer te voorschijn kwamen; toen sleepten zij de berrie behoedzaam uit het gat. Het ding op de baar leek eerst drie verschillende voorwerpen: een vellig hoofd, met loden oogbolletjes onder pafferig opgezwollen leden; een magere ribbenkast met twee knokige zwengels van armen, de handen wanstaltig opgezet; een gezwollen, zwabberende buik. De benen lagen onder de resten van een flanellen deken, wemelend van ongedierte en vol flonkerende sprietjes stro. Aan het gore vel van het lichaam hingen blauwe trossen bloedzuigers, vastgezogen in het stervende vlees. In de baard, rond de kier van de mond, krabbelde een rood kevertje, struikelend, spartelend, opkrabbelend tussen de haren, trachtend te vluchten voor het licht. Een ogenblik lang stond Teddy bewegingloos naar het lichaam te kijken; toen kwam Zorgdrager haastig uit de hut gekropen, dagblind in de zon. ‘Anti-shock!’ riep hij, en met dat ene woord weken de begoocheling van de wildernis, de angst van het oer | |
[pagina 242]
| |
woud, de monsters van de kinderfantasie - dokter Schutters sprong met één slag in het lichaam van Schutters, Theodoor, het aardmannetje met de puntmuts. Hij holde naar de instrumententromel, die de dragers reeds hadden uitgepakt - en op het ogenblik dat hij opsprong begon het. Het zwol grommend aan uit de wildernis, het gonsde op tot een bonzend geronk, het barstte uit in een bonkende, rollende donder - de trommels van de Papoea's. Zij moesten hen bespied hebben van de eerste stap af, die zij op het spoor door het oerwoud hadden gezet - nu hadden de witte duivels het lokaas bereikt, nu donderden honderden trommels het ronkende bericht van horizon tot horizon, een dronken roffel van triomf. Het was een zo huiveringwekkende overgang, van die gazen, fluisterende stilte van wind op de halmen tot dit daverende onweer van haat, dat Teddy door zijn knieën gegaan zou zijn, wanneer dat lichaam er niet geweest was. Maar het lichaam had alles veranderd; hij was nu geen willoze passagier meer, geen slachtoffer van een groten broer in de griezeltunnel op de kermis; hij was nu Zorgdrager's gelijke, zijn enige steun, de enige hoop voor het bewusteloze half-lijk op de baar, dat gapend en met gebroken ogen omhoogloenste naar de zon met een nietsziende blik, wemelend van de luizen. Hij had Zorgdrager meermalen aan het werk gezien bij operaties in de wildernis; maar nog nooit onder zulke groteske omstandigheden als deze. Het leek of de donder van de trommels hen honderd maal vergrootte, alsof het opdringen van de bloeddorst van het oerwoud hen uithief boven henzelf, hun eigen, kleine verleden verjoeg en er een ander voor in de plaats zette: het verleden van de Dienst, van alle verbeten, eenzame dokters, die ooit in deze wildernis gevochten hadden met de dood tegen een vermorzelende overmacht. Teddy besefte het: wanneer één van hen beiden zich door die trommels van de wijs liet brengen, wanneer Zorgdrager of hij ook maar met één trilling van een wimper verrieden welke kolk van angst die donder van moordzucht in hen had opgezwalpt, zouden alle anderen - de soldaten, de koelies, de dragers - hun geweren wegwerpen en hun berries en als hazen de rimboe in vluchten, recht in de armen van de dood. Het besef verontrustte hem niet, het was niet bij machte | |
[pagina 243]
| |
dat lichaam uit het centrum van zijn aandacht te verdringen - alle dode dokters van de wildernis waren opgekomen op de roffel van het oerwoud, en hadden zich rond hen geschaard, een schimmige slagorde van glorieuze dwaasheid. Want het was dwaasheid: de man op de baar was ten ondergang gedoemd. Eén blik was voldoende geweest om te zien hoe ver de kachexie al was voortgeschreden - terwijl zij hem, dicht bij elkander gehurkt in de laaiende hitte, met het zweet koud omlaagrillend langs hun gezichten, hun armen, met het vocht condenserend in fonkelende druppeltjes op het koude glas van de canule, de anti-shock infusie gaven, wisten zij beiden dat het dwaasheid was, maar zij verrieden het met geen woord, geen blik. Wanneer zij hem levend op de tafel zouden kunnen krijgen mochten zij van geluk spreken; de operatie zelf zou er onherroepelijk een eind aan maken. Want dat het een operatie worden zou was duidelijk - en dat was het vreemdste van alles: dat dat duidelijk was. Want Teddy was, hij wist het zelf, geen goede diagnosticus. Hij had zichzelf tot dusverre wijsgemaakt dat het kwam omdat hij nog geen ervaring genoeg had; diagnose bestond ten slotte, zo had hij zichzelf steeds weer voorgehouden, uit het teruggrijpen op precedenten in de herinnering. Wanneer hem dit stervende lichaam, in deze staat van verval en vervuiling, op een examen getoond was, zou hij neerslachtig geglimlacht hebben en de schouders opgehaald, er misschien een slag naar geslagen - peritonitis, of beri-beri, of, God weet, darmparalyse... Nu, gehurkt naast het lichaam in de woeste zon, tellend met droge lippen, starend naar de langzaam vallende druppels in de kolf, wist hij, zonder een ogenblik van twijfel: lever- abces. Hij kon die diagnose op geen enkele redelijke wijze verantwoorden, al was er geen symptoom te bekennen dat haar tegenspreken zou; maar hij was er zo zeker van dat het een leverabces was dat hij er zijn rechterhand onder zou hebben durven verwedden. Toen Zorgdrager ‘Stop’ zei, en hij de toevloed stopte, vroeg hij, nadat de naald behoedzaam uit de ader teruggetrokken was: ‘Leverabces?’ ‘Natuurlijk’, zei Zorgdrager; en, wonderlijk genoeg, dat antwoord stelde hem niet teleur. Want het was allerminst natuurlijk; het was, nuchter en wetenschappelijk gezien, een wilde | |
[pagina 244]
| |
slag in de lucht; maar het feit dat ook Zorgdrager die diagnose gesteld had bracht ineens een verwantschap tussen hen. Wat er hierna ook mocht gebeuren, wat hun ook te wachten stond in de nacht, die nu spoedig vallen zou - de triomfantelijke donder van de trommels kon die ene glorie niet meer verjagen, nooit meer: Zorgdrager en hij waren, eindelijk, gelijken geworden; zij stonden nu naast elkander in een zelfde werkelijkheid. De uren, die volgden, waren van een onvergetelijke tijdeloosheid. Al zijn jaren, zijn hele leven, jeugd, verleden en toekomst leken te verschrompelen tot niets, een vlucht dorre blaren, voortgedwarreld door de wind, vergeleken bij deze uren, waarin alle kracht, alle grootsheid van zestig burgermansjaren leek te zijn samengetrokken tot één, ontzaglijk ogenblik. De nacht viel snel, de Madoerezen maakten bivak, hij sloeg met de koelies een operatie-tent op, improviseerde een tafel, wies den patiënt, terwijl Zorgdrager, een grotesk visioentje van een andere wereld midden in de wildernis, aan een stalen tafeltje over een microscoop gebogen zat, om een bloedproef van den stervende te onderzoeken. De trommels rolden, ronkten, donderden onvermoeid, onverminderd voort in de zinkende duisternis; zij leken ieder woord, iedere beweging van de mannen in het veld voort te trommen van kust naar kust, duizenden en duizenden mijlen ver in 't rond, en de angst, die zij aanvankelijk gebracht hadden, veranderde in een sterkende spanning, een gevoel van onherroepelijkheid, een groot, grimmig zelfvertrouwen: alsof de wereld toekeek, alsof alles wat zij deden in dit machtige ogenblik werd gadegeslagen door alle stervelingen van de planeet. Toen de nacht viel ontvlamde rond de tenten een ring van vuren. Hun flakkering wemelde over het glanzende gras, met soms een flitsend schijnsel op de muur van het oerwoud, wanneer een tak knallend knapte met een sissende steekvlam van gas. De Madoerezen hadden hun geweren niet aan rotten gezet, zich niet verkleed in hun baadjes en kabaaien; zij hurkten tussen de vuren, het geweer over de arm. In het midden van het bivak was een wankel staketsel verrezen, een haastig inelkander gesjord platform, waarop een donkere gedaante gehurkt zat naast de mitrailleur. Er brandden geen lantarens aan de nokken van de tenten, de vuren gaven licht genoeg. Alle lantarens waren verzameld onder | |
[pagina 245]
| |
het doorschijnende doek van de operatie-tent, een eiland van gelig licht in de dansende schaduwen. In de tent lag het lichaam naakt op een wit laken, waarmee de tafel was afgedekt; de vlammetjes van de lantarens beschenen het met een bevend licht. Het was een indrukwekkend schouwspel: een primitief schilderij van de kruis-afneming. Henk Flabbinga, stervend op het witte blok, leek in zijn smartelijke weerloosheid alle zonden der mensheid te hebben uitgeboet. Zijn wassige gezicht met de half-gesloten ogen en de vuile baard leek het masker van alle menselijk lijden; de tot berstens toe gezwollen klauwen aan de knokige armen lagen open naast de hult van zijn buik in een gebaar van overgave. Hij lag, naakt en armzalig in het licht van de stormlantarens, eenzaam voor God; op het tafeltje naast zijn paarse handen fonkelden de messen, de klemmen, en de trocar - de lans van den Romein die zijn zijde zou doorsteken voor de genadestoot. Het was vreemd, dat in deze indrukwekkende situatie, met de trommels van de wildernis ononderbroken ronkend achter de horizon, toen zij aantraden onder het oog van de wereld, naakt en grimmig, gereed voor de strijd om een ziel met alle duivelen van het heelal, de daad zelf alle romantiek en alle grootsheid ontbeerde. Teddy had, van zijn eerste operatie af, nooit het besef van zich af kunnen zetten dat het een mens was, een naaste, die daar roerloos voor hem lag uitgestrekt op de tafel. Hij had, niettegenstaande alle wetenschappelijke aandacht, nooit helemaal de huilende verwanten kunnen vergeten, die buiten zaten te wachten, zakdoeken verfrommelend, zenuwachtig fluisterend met lange tussenpozen van ademloos luisteren naar de gedempte geluiden van het ziekenhuis. Hij had gedacht dat het zo hoorde; hij had de artsen van de buitenposten in de Oost als harteloze slachters gezien, omdat zij dat medeleven leken te ontberen; zij hadden geopereerd met een handige onverschilligheid, een mechanische concentratie, zo volslagen onbekommerd om de menselijkheid van het voorwerp dat zij demonteerden, dat de patiënt minder werd dan een aap - een uurwerk, een ongecompliceerde wekker, die zij neuriënd uit elkaar haalden, zonder een zweem van bezorgdheid en met een onmenselijk zelfvertrouwen. En nu, nu hij voor het eerst naast Zorgdrager stond als gelijke; nu hij | |
[pagina 246]
| |
aangetreden was voor de grootste operatie van zijn leven, met het gevoel van een symbolische betekenis zo diep en zo onthutsend, dat het wel haast niet anders kon of hij zou zich meer dan ooit bewust moeten zijn van de menselijkheid van hun object - nu week dat alles terug, alles: de wildernis, de gedachte aan Christus, de herinnering aan het vrouwtje in Makassar, het besef van de dreiging van het oerwoud, voor een volslagen mechanische, onsentimentele concentratie. De man moest sterven; het was ondenkbaar dat zijn leven niet zou vervluchtigen onder hun handen, al hadden zij alles gedaan wat zij konden om hem zoveel mogelijk kracht te geven voor de foltering. Hij had geen ether nodig gehad en de infusie drupte onder de operatie gestadig door; zijn hart was zwak en uitgeput als een moegefladderde vogel in een kooi. Maar toen Zorgdrager de eerste incisie maakte had Teddy, zonder dat zij er een woord over hadden gewisseld, zich neergelegd bij hetzelfde besluit: als hij sterft is er niets aan te doen; al is hij na afloop dood: dit wordt model afgewerkt. Toen hij de trocar had zien liggen had hij een ogenblik gedacht dat Zorgdrager de Manson-operatie wilde toepassen: de drain inbrengen van buiten af, nadat het abces door puncties was gesitueerd. Het was een eenvoudige, maar een hachelijke operatie: de lever was vol grote bloedvaten, wanneer één er van door een punctie werd geschonden betekende dat, hier, onherroepelijk het eind. En het gevaar daarvoor was groot, want het abces lag niet makkelijk bereikbaar; het lag diep, in het bovendeel van de rechter-lub. Zij hadden niet eens kunnen vaststellen of het een solitair abces was, het was best mogelijk dat nog andere veel dieper lagen. Toen Zorgdrager tot de transperitoneale operatie besloot, begon de begoocheling - op dat ogenblik hield het lichaam op Flabbinga te zijn; de wildernis hield op hen te bedreigen met haar ronkende donder van triomf; zij hielden op lansknechten te zijn aan de voet van het Kruis; zij werden opgenomen uit het hart van de wildernis en tientallen jaren teruggezet naar de andere kant van de aardbol: twee aandachtige, gespannen jongens, gebogen over een oud radio-toestel op de werkbank in de knutselkamer, met de stank van de lampen als de benauwde hitte van een petroleumkacheltje, de verre trommels als regen op het dakvenster, en soms de stem van den korporaal | |
[pagina 247]
| |
en het antwoord van de schildwachten als de roep van straatventers in de diepte. Die nacht, die eindeloze uren, werd zijn eenheid met Zorgdrager volkomen. Het leek alsof zij samen één lichaam vormden, beheerst door een zelfde centrum van gedachte en wil; wanneer Zorgdrager de hand uitstrekte hoefde hij niet te vragen, hij kreeg het instrument dat hij wilde zonder dat hij het genoemd had; Teddy veegde het zweet van zijn voorhoofd en zijn borst, reikte hem de naald voor het hechten van het buikvlies aan de huid, klemde de arteriën en ververste de tampons zonder een ogenblik van twijfel of onzekerheid. Zorgdrager leek belachelijk jong, naakt in dat licht, knutselend met die menselijke machine; hij mompelde en praatte en zei de kinderlijkste dingen - ‘Zo - dat is dat; nou krijgen we meneertje hier’; ‘Zachtjes aan, dan breekt het lijntje niet’; ‘Goeie grutjes, wat een darmen; 't lijken wel autobanden’ - alsof alle mannelijkheid die hij op de jaren had veroverd geabsorbeerd was door dat ene, tot het uiterste gespannen centrum van aandacht, de rest van zijn persoonlijkheid in kinderlijkheid achterlatend. Maar het werk dat zijn handen deden - feilloos, behoedzaam, onverstoorbaar onder het amechtig flakkeren van Flabbinga's hart, het reutelen van diens adem in het zachte snurken van de dood - was onberispelijk. Hij riskeerde niets, hij haastte zich nooit en nergens; nadat hij de buikholte had geopend hechtte hij het buikvlies aan de huid met bedaarde steken; hij baande zich een weg tussen maag, duodenum en colon met uiterste behoedzaamheid, en toen hij eindelijk de ondervlakte van de lever had bereikt leek het uren te duren voor hij tot de punctie overging. Hij tastte de lever af met voorzichtige drukjes, turend naar de lamp met een kindergezicht, toen zei hij: ‘Hoera, hoera, zei Bompapa: het is solitair, vriend; Flabbie treft 't: 't is solitair. Tampons.’ Hij tamponneerde de wond zorgvuldig, zonder een zweem van haast, al was het duidelijk dat het leven steeds dieper wegzonk uit het roerloze, kille lichaam. En de punctie zelf, die hij na eindeloos tasten en bewegingloos turen naar de lamp eindelijk dan toch verrichtte, was zo rustig en zo zeker of hij een nieuw stiftje in een vulpotlood zette. Het bleek een goed ding, dat hij de wond zo zorgvuldig had getamponneerd; want de pus welde uit de holle naald met grote kracht. Hij had | |
[pagina 248]
| |
gelijk gehad: het moest één, groot solitair abces zijn. Het inbrengen van de drain was bijna een plezierig werk; hij opende het abces met de koorntang, bracht de mond van het rubber slangetje in de holte, en toen zij begonnen de wond te dichten neuriede hij met de voldoening van een jongen, alsof de radio eindelijk speelde - schor nog en vol krakende spettergeluiden, maar zij speelde, de reparatie was gelukt. De benauwdheid van het petroleum-kacheltje werd bijna verstikkend; de regen raasde op het dakvenster met eindeloze, eentonige roffeling, en de straatventers riepen hun weemoedige lokroep in de diepte terwijl de jongen neuriede: ‘Maar Michieltje's Jongenshart, leed ondragelijke smart; Hojo, hojo, hojohojohojo’, bij het hechten van de wond. Het leek een dieptepunt van harteloze onverschilligheid; God moest zich schamen dat er zo met de kroon van Zijn schepping werd omgesprongen. Maar op dat ogenblik, die nacht, voelde Teddy Schutters een vriendschap en een bewondering voor den neuriënden, naakten kameraad, die hij zich zijn leven lang met heimwee zou herinneren. Want dit ogenblik kwam nooit weerom, nooit weer - dit was het ogenblik waarop hij zich, voor het eerst, volwassen voelde en veilig en het leven de baas: een man. Buiten, achter de horizon der vuren, donderden de trommels van de Papoea's, toen de twee naakte mannen, na het sluiten van de wond, bewegingloos stonden te turen naar het druppen van de drain - terwijl de bewusteloze Flabbinga de petroleumstank inademde met hortende, zwakke teugen, hachelijk dobberend op het zwarte meer van de dood.
Terwijl Anton bewegingloos stond te kijken naar het druppelen van de drain, wachtend tot het abces zou zijn leeggevloeid, voelde hij zich overvallen door neerslachtigheid. Hij wist opeens dat deze man het oerwoud nooit levend zou verlaten. De operatie was vlotter gegaan dan hij had durven hopen; nu Flabbinga deze vuurproef had weten te doorstaan was er alle kans dat hij er bovenop zou komen - toch wist hij, op dat ogenblik, zeker dat hij opgeschreven was. Waarom? Een seconde lang leek het alsof de verklaring voor dat raadselachtige voorgevoel langzaam opdoemde in de stilte - alsof hij | |
[pagina 249]
| |
op het punt stond het spel van den Groten Speler te doorzien, de geheimzinnige intelligentie te ontmaskeren, volgens wier plan hij nu, bewegingloos, stond te staren naar het druppen van de drain, onder de verre donder van de trommels in het oerwoud. Hij had, die middag, de hut doorzocht met zijn toortslantaren; maar hij had geen koperen kokertje gevonden. Hij had niets gevonden; geen kledingstuk, geen kaplaars, zelfs geen zijtas - alleen lege flessen. Alles wees er op dat Flabbinga, tot nog maar zeer kort geleden, door mensen in leven gehouden moest zijn. Mensen, die zorgvuldig alle sporen van hun aanwezigheid verwijderd hadden, gelijk met alle bezittingen van den zieke en zijn kameraden. Waar waren die kameraden? Hoe was Flabbinga in die hut terechtgekomen? Waarom had hij niets anders om zich heen dan lege flessen, die hij onmogelijk zelf met zich kon hebben meegesleept? Er was iets schampers in die spookachtige situatie. De geheimzinnige intelligentie in het oerwoud had nog steeds de overhand. Hij had, gedurende de tocht, getracht het karakter van die intelligentie te deduceren uit zijn observaties. Hij had zelfs een paar maal de fantastische mogelijkheid overwogen dat dit alles een list was van een gedegenereerden blanke; voor een Papoea leek het te geraffineerd, te ver doordacht. Een gedegenereerde blanke, een Homo Sapiens wegzinkend tot een Homo Heidelbergensis. Ganwitz? Kon het zijn dat die eenzame dokter in de van God verlaten buitenpost Mamawi een zelfde proces had doorlopen als Vrolijk in Kakoto? Hij wist niets anders van Ganwitz dan de drie woorden waarmee Annema hem had afgedaan: ‘Een Hongaarse Turk’. Hij moest een van de laatsten van het vreemdelingenlegioen van de D.V.G. geweest zijn; maar hij kon zich niet herinneren dat Brits Jansen, die iedereen kende, ooit over hem gesproken had. Kon het mogelijk zijn dat die vage vreemdeling, door niemand gekend, door niemand besproken, het slachtoffer was geworden van die fatale scheuring in de persoonlijkheid - dat hij zich, langzaam en onherroepelijk, gesplitst had in een goede en een kwade geest, een engel en een duivel, zoals Vrolijk had gedaan? Iets in de opzet van dit doolhof van listen had die mogelijkheid aan hem opgedrongen: het zinloze, onwezenlijke van het hele geval. Wat voor zin had het, een | |
[pagina 250]
| |
patrouille het oerwoud in te lokken door een zwaar zieken man in leven te houden, zonder die patrouille aan te vallen? Het antwoord dat hij aan den totok gegeven had: dat het de bedoeling van hun tegenstander was om post Mamawi weer bezet te krijgen, leek ver gezocht. Het antwoord was hem dan ook eigenlijk in de mond gegeven door zijn eigen, heimelijke gedachten: van het ogenblik af dat hij voet aan wal zette in die post aan de rand van de wereld had het heimwee naar het oerwoud, het isolement, het Godsoordeel, zich aan die roestige spoorwagon gehecht. De tocht lang had hij zich, steeds weer, op de gedachte betrapt: waarom zou je je niet voor post Mamawi melden, zodra dit circuit achter de rug is? Wanneer je terugkomt in Manokwari neemt Bevers het weer over, en ben je vrij. De baas zou het onmiddellijk goedkeuren, Annema zou het toejuichen, en Brits Jansen zou hij kunnen wijsmaken dat dit de enige manier was om het materiaal over de framboesia te verzamelen, waar hij om had gevraagd. Niemand zou er achter komen wat de eigenlijke opzet was van dat vrijwillige isolement - hij zelf kon het nauwelijks onder woorden brengen. Het was een wazige hunkering, een heimwee, een lokkend dwaallicht in de mistige duisternis van zijn lamlendig bestaan. Het misselijke avontuur met Hannie had hem de nekslag gegeven; nu hunkerde hij naar die volstrekte eenzaamheid, die ondoordringbare wildernis, als Jacob naar de woestijn. Als hij nog langer bleef rondhangen in de gemeenschap van zijn medemensen zou hem een kans ontglippen; hij wist het, al kon hij nog niet helder beseffen welke kans. Hij kon er alleen maar een vrome, romantische formule voor vinden: als ik me nu niet vrijwillig in de loutering smijt, gaat God me voorbij. En op de een of andere manier had het ogenblik der beslissing, de schaduwlijn tussen die laatste kans en de onherroepelijke verlorenheid, iets te maken met de geboorte van het kind. Wanneer het kind geboren werd moest hij besluiten; als hij die uitdaging, dat moment van opperste schaamte en zelfverachting, voorbij liet gaan en verdoezelde met bedrieglijke activiteit, was het met hem gedaan. En het leek of het ondoorgrondelijke spel dat met hem en den totok en den stervenden Flabbinga in de wildernis gespeeld werd, iets te maken had met dat besluit. Alsof het de Grote Speler zelf was, die nu de pionne | |
[pagina 251]
| |
tjes door de rimboe schoof. Er school een geheim, een diepe betekenis achter de onherroepelijke wetmatigheid, waarmee hij van Vrolijk naar Hannie was geschoven, van Hannie naar Henk; er was een heimelijke samenhang tussen die schijnbare toevalligheden, die hij steeds hardnekkiger had trachten te achterhalen; en nu, starend naar het trage druppelen van de drain in Flabbinga's zijde, leek het, één seconde lang, alsof hij de oplossing van het raadsel zou doorzien. Hij hield de adem in, nog één stap en hij zou het weten... Maar het antwoord week weer terug in het sputteren van de lampevlammen, het zoemen van de muskieten achter de klamboe, het donkere bonzen van de trommels en zijn bloed, het hortend snorken van het lichaam op het blok. Toen de jongen vroeg: ‘Zou hij het halen...?’, haalde hij de schouders op. ‘Een kans,’ zei hij; maar hij geloofde het niet.
Na twee dagen echter leek het of hij ongelijk zou krijgen. Vier en twintig uur lang hing het leven van den stervenden Flabbinga aan een draad; toen begon hij te genezen. Het oedeem van zijn handen en voeten liep terug; de wanstaltige buik leek langzaam te slinken; op de tweede morgen na de operatie leek het bewustzijn terug te komen. De ogen verloren hun starheid, veranderden van loodgrauw tot blauw, begonnen te bewegen, te kijken met de dwalende, half blinde blik van een pasgeboren kind. De mond begon te trekken, te trillen; het doodszweet op zijn wassige voorhoofd verdampte en kwam niet terug. De drain in zijn zijde drupte niet meer; hij begon zelfs zijn benen en armen te bewegen. Het was een wonderlijk, indrukwekkend gezicht; de terugkeer van het leven in dat dode lijf leek geheimzinniger dan een geboorte. Flabbinga herliep in uren dezelfde weg die hij als zuigeling in maanden was gegaan; met de terugkeer van het blauw in zijn ogen leek het alsof dezelfde herinneringen van de overkant vervaagden, die de pasgeborene na enkele maanden vergat. Zij voedden hem, eerst met infusies, toen met druppels in de kier van zijn mond, toen met theelepeltjes soep, die hij lodderig | |
[pagina 252]
| |
uitkwijlde. Maar het leven richtte zich langzaam op uit de dood; op de morgen van de vijfde dag kon het bivak worden opgebroken en de terugtocht naar de kust begonnen. Henk Flabbinga keerde uit de eeuwigheid naar huis terug: een willoos lichaam op een baar, met slap zwabberende handen en traag rollend hoofd, voortwiegelend door de donkere spelonken van het oerwoud op de schouders van vier koelies, omringd door een cordon van soldaten. Het leek een droomstoet met een sprookjesvorst; boven de brancard hielden de soldaten een zeil gespannen op vier stokken, als een baldakijn. Het zwaaide bij het struikelen, werd geschraapt en gestriemd door laaghangende takken met een hol geluid, soms moest het worden neergelaten tot het het lichaam op de baar bedekte, wanneer de stoet ritselend door een tunnel in de ondergroei drong. Het zeil was bedoeld om den zieke te beschutten tegen bloedzuigers en teken, die uit de bomen op hem konden vallen; maar ook tegen de pijlen van de Papoea's. Anton had de soldaten opdracht gegeven het onder geen enkele omstandigheid van boven de baar te verwijderen, hun aandacht geen ogenblik te verslappen, voorbereid te zijn op een overrompeling uit de boomkruinen na iedere kromming van het pad door de wildernis. Maar er gebeurde niets; zij zwoegden voort door de eeuwige schemering, bivakkeerden bij kleine bronnen in het woud, waakten bij hun vuren en hun lantarens tot het rumoer van de vogels in de kruinen het begin aankondigde van een nieuwe dageraad. Niemand overrompelde hen; geen gekraak klonk in de grotten; geen voetstap in de nacht. Na het grote ogenblik van de operatie was Teddy, met wanhoop en afschuw, weer teruggevallen in de angst van het oerwoud; maar naarmate de kust nader kwam werd hij opgeruimder, en steeds meer verwonderd over Zorgdrager's ongedurigheid. Het leek of die geen ogenblik rust kon vinden; hij stond op bij iedere maaltijd om het bos in te gaan, onderbrak alle gesprekken met een gebaar van alarm, om roerloos te zitten luisteren, zoals hij roerloos stond te luisteren, een eindweegs het oerwoud in, telkens wanneer Teddy hem ging zoeken omdat zijn soep stond koud te worden. Het leek of hij langzaam belaagd werd door een achtervolgingsmanie; van de opgewekte, onverstoorbare bosgeest | |
[pagina 253]
| |
die hij op de heenreis geweest was veranderde hij in een schichtige, rusteloze zenuwpatiënt. Het kon niet om Flabbinga zijn, want die werd beter. Die begon te wauwelen en te grijnzen, en al was nog niet te verstaan wat hij zei en al was het duidelijk dat hij nog geen benul had van wat er met hem gebeurde, toch leek het of hij opleefde in een vreemde dronkemansvrolijkheid, een geheimzinnig plezier in het waggelen van de baar, het wuiven en schuren van het zeil boven zijn zwevende lichaam, de soep die hij nu gretig opslurpte en het flakkeren van de nachtvuren, waar hij grinnikend naar lag te kijken met de spiegeling van de vlammen vonkend in zijn onnozele ogen. Hij leek nog in niets op het portret, dat Teddy op de étagère in dat huis in Makassar had gezien, maar het leek of de slappe huidzak van zijn gezicht, waarin de schedel geknoopt had geleken als een onregelmatige bal, zich langzaam vulde - eerst met menselijkheid, toen met leeftijd, toen met karakter. Zijn baard, die eerst een parasiterend onkruid had geleken, warrig woekerend op het gore vel, begon te glanzen, zich te onderwerpen aan de groeiende intelligentie in zijn blik; toen de colonne opbrak uit haar laatste bivak, met het vooruitzicht die middag Mamawi te bereiken, en de baar met het slappe lichaam weer door de koelies op de schouders getild werd, begon Flabbinga te lallen. Het scheen eerst of het een gesteun was van pijn, of een wezenloos angstgeroep; maar toen Teddy hem ongerust bekeek en het harige hoofd omdraaide om de ogen te bekijken, grijnsde het dronkemansgezicht met een groteske, bijna griezelige leutigheid, en hij begreep dat het een gezang was van plezier. Zij droegen den lallenden Flabbinga zwijgend door het woud; en wanneer Zorgdrager er niet geweest was zou Teddy meegeneuried hebben. Terug, terug! De angstdroom was voorbij, nog een paar kilometer en zij zouden uit de ban van het betoverde woud ontsnapt zijn. Hij voelde een vreemde verwantschap met den opgewekten bazelaar, zingend bij zijn terugkeer naar het leven; ook hij had een gevoel van herboren te worden, van weerom te keren na éen dwaaltocht in het doolhof van de dood. Hij voelde zich groeien, zwellen, zich oprichten uit de kabouterschoenen en de konijnenangst; in ieder bivak had hij opgewekter zitten babbelen bij het suizen van het theewater en het pruttelen | |
[pagina 254]
| |
van de lamp, en het leek of de rollen langzaam omgekeerd werden. Want Zorgdrager werd al stiller, kleiner, bedrukter, angstiger; met het dunner worden van het woud bleef steeds meer van de overmacht van de bosgeest achter, tot hij ten slotte weer teruggebracht was tot den mageren, zenuwachtigen slungel op wien hij in Makassar had zitten wachten tot diep in de nacht, en die de volgende morgen, bij het beschuitje met kaas en de slappe kop thee, ontwijkend geantwoord had: ‘O, een patiënt’, op de vraag waar hij in vredesnaam geweest was. Op de heenweg, bij het binnendringen in de donkere wildernis, hadden zijn overwicht en zijn zekerheid benijdenswaard geschenen; nu zij terugkeerden naar het leven werd wat toen indrukwekkend geschenen had zielig. Al die praatjes over ‘sublimatie’ en ‘stimulatie’ in de wildernis waren ten slotte niet anders dan levensangst; want was het leven niet het zich meten met andere mensen, de trotse strijd om het bestaan? Op zijn eentje in een bos kon iedere zwakkeling zich wijsmaken dat hij de overhand had; het werkelijke leven lag in de wereld, en niet in de rimboe. Hij begon zelfs hun eenheid en hun kameraadschap bij de grote operatie te vergeten; toen eindelijk de hakkers het laatste spoor hadden bereikt en de zee plotseling tussen de palmen staarde was hij terug in Schutters, Theodoor, den woudloper, die voor de wildernis geen nederigheid had. Wat eens een jongensdroom had geleken was werkelijkheid geworden: een brief in een fles, met niets anders dan een lengte- en een breedtegraad, een stoere tocht door het oerwoud, een redding op het laatste ogenblik, een overwinningstocht terug naar de kust, met een aan de dood ontrukten blanke op een draagbaar. Het was een krachttoer geweest, maar ze hadden het gehaald. Mientje rees stralend en trots uit de blinkende schotel van de oceaan. Toen de soldaten een vuur maakten en een rooksignaal gaven besefte hij: dit was het, dit was het leven, dit was wat hij in al die jaren van puberteit, Karl May en Buffalo Bill lezend, steeds zekerder geweten had dat voor hem was weggelegd. ‘Toen wij de roestige spoorwagon van Mamawi weer bereikten, gaven de Madoerezen het afgesproken rooksignaal, en binnen het uur kwam de R.9 aangevaren, de kreek in, met de soldaten en de koelies wuivend onder het matten zeil’. Dit was een uur om steeds weer te beleven, steeds en steeds weer; | |
[pagina 255]
| |
deze triomf zou hem nooit kunnen verzadigen, nooit. Zorgdrager scharrelde, bezorgd en ongedurig, tussen de pakken, de rotten der geweren en de rustende mannen door, beklagenswaard in zijn onmannelijke zenuwachtigheid. Flabbinga lag verzaligd te dutten op zijn baar, het hoofd opzij, de ogen gesloten, soms snokkend en slikkend in zijn zagende gesnurk. Geen wonder dat Zorgdrager het te kwaad had; want nu zou de volgende kindervertelling beginnen. Nu zouden die ogen spoedig een blik krijgen van begrip, en den man aanstaren die in Makassar een vrouwtje had verleid. De prauw ploeterde door de rottenis naar de steiger; de vliegen wolkten weer, de peddels plasten; daar was weer het heerlijke, huiselijke geluid van stommelende rondhouten en bonzende stappen op een houten dek; nog een half uur, een kwartier misschien, en hij zou tegen de wildernis van Nieuw Guinea een lange neus kunnen trekken. ‘Blijf bij hem’, snauwde Zorgdrager, toen hij de steiger wilde opgaan. ‘Verlies hem niet uit het oog, hou dat zeil overeind’. ‘All right’, zei hij, met drift tintelend in zijn vuisten. Hij zou binnenkort eens een hartig woordje met meneer Zorgdrager moeten praten; de totok-dagen waren nu zo langzamerhand voorbij. Als hij snauwen wilde moest hij het maar doen tegen de koelies, of de Papoea's. De Papoea's! De stuipen had die zenuwpees hem op het lijf gejaagd met zijn geluister en getuur in het Vliegenbos; maar was de man niet van het begin af aan de hysterische alarmist geweest die hij nu bleek te zijn? Was die geheimzinnige verschrompeling, die hij in hem had menen waar te nemen bij de terugtocht uit de wildernis, niet een eigen groei geweest? Nu hij, rustig en zonder bevende dijen, op een koeliepak een sigaret zat te rollen, terwijl de rest van de colonne de barang in de prauw aan het laden was, leek het alsof Zorgdrager nooit veranderd was, of hij van het begin af aan al de schichtige pijp-knabbelaar geweest was die hem nu zo irriteerde. Wat had plaatsgevonden in het oerwoud was niet anders dan een snelle, verwarrende groei van Teddy Schutters geweest, die... Hij keek op, zijn handen plotseling stil, bij een ritselende plof in het struikgewas. Het leek uit de groemboelan naast de spoor- | |
[pagina 256]
| |
wagon te komen. Hij keek rond; er was niemand op de open plek behalve hij alleen, en de slapende Flabbinga op zijn baar. Er kraakte iets boven hem; hij keek snel op en zag, in de overhan gende kruinen van de bomen, iets zwarts wegslippen van tak tot tak. Hij likte de lippen af, en wendde het hoofd om met een ruk toen weer iets ritselde en plofte in het struikgewas naast de spoorwagon; hij was zeker dat hij ook daar iets donkers had zien wegslippen op het ogenblik dat hij keek. Het angst-spiertje in zijn dij begon weer te trillen, te bibberen; hij had geen revolver, hoe konden de soldaten dien man zo maar achterlaten, hij moest den korporaal waarschuwen, hij moest... Hij sprong op, riep ‘Hee! Zorgdrager!’, struikelde het riet in, naar de steiger; ‘Zorgdrager! Hal...’ Toen stond hij stil, bij het horen van een lange, klagende kreet achter zich, die wegstierf in een nat gereutel. Hij keerde om en holde naar de open plek terug. Flabbinga lag nog net zo op de baar als hij al die tijd gelegen had, maar zijn lichaam stak vol zwarte dingen. Hij kwam langzaam naderbij, en zag dat het stokjes waren, diep doorgedrongen in het vlees, als punctienaalden. Het lichaam was vol van die stokjes; één stak door de hals. Toen stappen achter hem kwamen aandraven keek hij niet om, hij kon zijn ogen niet van die stokjes afwenden. Hij hoorde hijgen naast zich, en Zorgdrager's stem, die zei: ‘O, godvergeten idioot!’ Flabbinga was dood.
Toen de R. 9 alweer slingerde op de lome deining van de Stille Oceaan, en hij het journaal zat in te vullen onder de lamp in de hut, kreeg Anton een vreemde gedachte. Zij hadden Flabbinga begraven aan de rand van het woud, op enkele passen van de plaats waar hij gestorven was. Hij had een laatste ronde gemaakt door het riet en de alang-alang van de open plek voor de roestige spoorwagon. Hij had gedacht aan de brief die hij Hannie zou moeten schrijven, en dat er niets was dat hij haar opsturen kon, niets anders dan een blocnotesvelletje beschreven met een lippenstift. Toen hij de ijzeren hut | |
[pagina 257]
| |
binnenging zag hij op de tafel waar de fles gestaan had een stapel kleren, twee paar laarzen, een zijtas met kompas, sextant, octant, een revolver, een doos met toiletartikelen, een tropenhelm; tegen de tafel stond een dubbelloopsgeweer. De fles was weg, Flabbinga's bezittingen waren er voor in de plaats gekomen. Hij had den korporaal gefloten, de boel op de tafel bij elkander laten garen en aan boord dragen van de prauw; toen waren ze uitgevaren. Aan boord had hij de doos met toiletgerei open gemaakt, scheergerei en tandenborstel gevonden, maar geen koperen kokertje met een lippenstift. De kleren zagen er proper uit; de laarzen waren niet beschimmeld, de revolver en het geweer niet verroest; het kon geen twee dagen geleden zijn dat dit alles in de hut was neergelegd. De expeditie was volgens plan verlopen; het plan van dien ander. Bij het invullen van het journaal dacht hij aan Flabbinga. Zonder ontroering of ergernis, als een abstractie. Hij herinnerde zich hoe de jongen en hij naar het druppen van de drain hadden staan kijken na de operatie, hoe hij toen het gevoel had gehad een seconde later te zullen doorzien wat de geheimzinnige bedoeling was die achter dit alles school. Hij zuchtte, en begon te schrijven. Hij zou het nooit weten. Voor hij twee regels geschreven had, trof hem die gedachte: dit is de vijfde. Stuk voor stuk worden de wortels doorgesneden, die mij nog verbinden met den jongen die de Kali Woga op kwam varen; alle mensen die mijn leven vulden vóór ik dat schot loste bij het pestlijk in die stroomversnelling, vallen stuk voor stuk. Witsenburg, Bert, Els, Vrolijk - en nu Flabbinga. Ik word langzaam ontmanteld door de wildernis, tot er niemand meer overblijft die mij gekend heeft voor het vangnet van het oerwoud over me sloeg. Het was een dwaze gedachte; alleen een overspannen man, uitgeput door een geforceerde mars door de wildernis en ontmoedigd door een nederlaag, kon tot een dergelijke conclusie komen. Maar al schreef hij, na een ogenblik, door; al rookte hij zijn laatste pijp op het dek onder de sterren, als altijd; al rolde hij zich in zijn deken in de hut om onmiddellijk in te slapen, als altijd; hij kon die gedachte niet meer verjagen. Er loopt een rechte lijn van de Kali Woga naar Mamawi; ik ben bezig losgesneden te worden | |
[pagina 258]
| |
van de laatste ankers die mij nog terug houden uit de draaikolk van de wildernis. Anton Zorgdrager, jongen; hoe je ook spartelt en probeert je zelf een rad voor de ogen te draaien - je drijft langzaam maar zeker af naar dat Godsoordeel, de wildernis. Dwaasheid, dwaasheid. Er was niets veranderd. Verlof, dat was het wat hij nodig had. Drank, dansen, harde muziek. De muziek stampte met het knarsen van de rondhouten, het klappen van de golven tegen de boeg, tot zij vertraagde tot een groene stilte vol wiegende varens, die langzaam van elkander gingen. De dode Vrolijk, over wien hij geen nacht meer gedroomd had tijdens die tocht door de wildernis, was terug met zijn woordeloze boodschap. Zijn boodschap van God.
Dokter Annema vertrok geen spier van zijn Groningse lummelgezicht. ‘Ze hebb'n 'm beschootsen met blaespijp'n’, zei hij, met een stankwolk uit zijn kalebas-pijp. Het scheen zo dikwijls voor te komen dat blanke patiënten beschootsen werden met blaaspijpen, dat hij er nauwelijks verder over praatte. Hij was alleen maar een beetje korzelig dat Zorgdrager, niettegenstaande zijn uitdrukkelijke verbod, toch de rimboe was ingegaan om dien ingenieur te zoeken. Wat had er niet allemaal kunnen gebeuren? Hij had zijn Salvarsan en D.G. rantsoenen voor de overige posten kunnen verspelen; en wat had de expeditie hem opgeleverd? Niets anders dan twee weken vertraging en een dode, beschootsen door blaespijp'n. Orders werden niet gegeven om districtsartsen bezig te houden, zij werd'n gegeven uits ervaring, jong'man, en dergelijke expedities moesten aan de militairen worden overgelaten. Die spookachtige intelligentie in het oerwoud was vermoedelijk niemand anders dan de oude Hoemabbi, of Boebabbi, of hoe de nikker heten mocht: medicijnman of opperhoofd of burgemeester van de Papoeastammen rond Mamawi, waar Hugenholtz en Ganwitz al herhaaldelijk over gerapporteerd hadden, voor zij omkwamen in de wildernis. Ganwitz was een uitstekend arts geweest en een man van grote ervaring, een van de oudste jungle-dokters van de D.V.G.; hij had zes maanden lang in Mamawi gezeten en in die | |
[pagina 259]
| |
tijd niet één injectie gegeven, want de Papoea's kwamen doodeenvoudig niet, omdat Boeboemi het hun verbood. Zes maanden lang voor niets, en geen schaduwtje van dien Boeboemi te bekennen; alleen flessen. Ja, natuurlijk, dokter Annema wist alles van die flessen: er was een jaar of wat geleden een Engels schip gestrand bij Kaap d'Urville, dat had een paar honderd kratten whiskyflessen aan boord gehad voor Australië en de Papoea's hadden die geroofd. Die Boeboemi moest een vrolijke jongen zijn om eens bij te gaan week-enden; van die paar honderd kratten moest nog meer dan de helft over zijn, al waren er geruchten dat ze in het oerwoud gebruikt werden als betaalmiddel. Twee vrouwen en een karbouw voor een fles whisky, zeiden de geruchten; als dat waar was zou dokter Annema een scheepslading peniskokertjes kunnen kopen voor een kruik Bols. Want vergeleken bij een liter oude klare was een krat van die wrange rommel toch maar geen stuiver waard, wats, wats? Haha; dokter Annema schudde van het lachen in zijn kinderstoel; neem nog een glaesj', 't staats 'r voor. De heren hadden nog, een glaasje, terwijl de Papoea-djongos van hun gastheer bulkend het servies stuksloeg in de keuken, als een monster van Frankenstein. Het was een wonder dat dokter Annema nog in leven was, met zo'n kok, maar hij leefde dan ook hoofdzakelijk op kantkoek en jenever. Haha, een goeds dieets, wats, wats? Het monster van Frankenstein had hem eens een heerlijk konijntje voorgezet, alleen met een beetje lange achterpoten en de knieën achterstevoren; toen had dokter Annema gevraagd wat is dats, en de Papoea had geantwoord: ‘kera’, een aep. Haha, was die goeds, wats, wats? Een aep. Jaja, een mens kon wat mitmaeken in Manokwari; neem nog een glaesj', 't staats 'r voor. Het eten was afschuwelijk; na het eten, met koffie achter de klamboe op de piepkleine voorgalerij als patiënten op het balkonnetje van een sanatorium, keuvelden ze over de Salvarsan, en de framboesia, en de vrouwen, en post Mamawi. Toen Anton, terloops, zei dat hij het wel eens zou willen proberen in post Mamawi lachte dokter Annema tot een hoestbui er een eind aan maakte en hijgde toen: ‘Die is goeds, haha, die is goeds’. ‘Ik meen het’, zei Anton. ‘Ik ben allang van plan een studie | |
[pagina 260]
| |
te maken van de framboesia, in verband met Brits Jansen's onderzoek, en ik dacht: in Mamawi...’ ‘In Mamawi’, zei dokter Annema, plechtig en een weinig dronken, ‘is geen framboesia. In Mamawi is geen syphilis, geen lepra, geen dysenterie, geen eksteroog. In Mamawi is helemaal niets, zolang die chef Soekaboemi de overhands heefts’. ‘Waarom zou hij?’ vroeg Anton. ‘Hij moet toch op de een of andere manier mat te zetten zijn’. ‘Poh’, zei dokter Annema. Maar een week later, toen zij afscheid namen op de steiger bij een sloep van de Java-boot, zei hij: ‘Als het je ernst is met Mamawi: any time. Laat 't me maar 's weten’. ‘Goed’, zei Anton. ‘Hou die post maar zolang open’. ‘Open?’ zei dokter Annema. ‘Jij bent de eerste die er om vraagt, en vermoedelijk de laatste’. ‘En Ganwitz dan?’ ‘Ganwitz’, zei dokter Annema, ‘was een Turk’. Het dikke mannetje wuifde tot zij uit het gezicht waren verdwenen; zonlicht vonkte op de blikken huisjes van zijn speelgoeddorpje toen de paketboot uitvoer naar zee. In de bar sabbelden Anton en Teddy een aperitiefje, wachtend op de gong voor het diner. Het was vol in het hete hol, en overal lachten bekende gezichten. Niemand wist elkanders naam, meestal hadden ze ook nooit een woord gewisseld; maar iedereen herkende iedereen, de bars van de K.P.M. waren net de koffiekamers van het Concertgebouw in de pauze van een abonnementsconcert. Anton zuchtte en leegde zijn glas; toen hij het neerzette zag hij, in de spiegel achter de flessen, den totok dromerig voor zich uit staren. Hij herinnerde zich hoe hij zelf gedroomd had, toen hij naar Batavia terugkeerde na zijn eerste oerwoudreis. Lintje, diner met den gouverneur generaal; en het was uitgelopen op een rijsttafel met Brits Jansen in des Indes. ‘Eén is voor meneer hier; de drie anderen ben ik’. Hoe zou die jongen hem zien? Als een fantastische, elementaire figuur, zoals hij zelf Brits Jansen gezien had? Een held uit een Indianen verhaal; Ouwe Schaterhand van Nieuw-Guinea? Hoe hij hem ook zag; er was maar één overeenkomst tussen dokter Zorgdrager en dokter Jansen: ze waren allebei aan de wildernis verslaafd, met huid en | |
[pagina 261]
| |
haar; ze hadden hun ziel verkocht om verlost te zijn van de spiegeltjes van de ogen van hun naaste. Die spiegel achter de flessen was de eerste die hij in maanden had gezien; twee maanden, om precies te zijn. De eerste na de spiegel met Hannie's witte armen, haar haren opstekend, haarspelden in haar mond; glimmende rose bustenhouder, nestjes in haar oksels. Hannie. Twee maanden - nog een maand en het kind zou geboren worden. ‘Wat een geluk’, had Els in haar laatste brief geschreven, ‘dat ik zo precies kan uitrekenen wanneer ons dreumesje geboren wordt’. Een geluk, noemde ze dat. Die afgrijselijke morgen, die ranselhijg- en vloekpartij, die vlucht als voor den duivel - ‘een geluk’. Vrouwen vergaten merkwaardig snel. Vergaten ze? Nee, ze vergaten niets, ze onthielden alles, maar maakten het in en zetten het op de plank in het donker, met een etiketje: ‘Bramen en Appeljam: 15-9-'38’. Die brieven werden steeds pijnlijker, griezeliger. ‘Lieve, lieve engel’ - die me verkocht, verraden en bezoedeld heeft? Niets daarvan: ‘Mijn enige, lieve dikkerd’. Daar had je het: ‘Dikkerd’. Wat hij van zijn leven ook geweest mocht zijn, hij was nooit dik geweest; misschien alleen als student, leeftijdsvet. Hij zag het zelf, tussen de flessen: een mager gezicht met lichtblauwe ogen; een beetje bitter en een beetje zenuwachtig - geen haar anders dan de rest van de gezichten in de bar. Allemaal burgerjongens in de broeikas, met hun zegelringen en hun polshorloges en hun ‘Djongos! Sama djoega!’ Dikkerd - het was het etiket op een pot op een plank in het donker. ‘Dikkerd en engel-jam: 22-6-35’. Het kon niet alleen de afstand zijn; Hannie had net zo over Flabbinga gepraat. ‘Henk is zo'n bullebak’; en dat terwijl hij als het uitgeteerde lijk van den Gekruisigde op het witte blok in de wildernis had gelegen. ‘Wer hat mein Heiland so geschlagen?’ De gedachte aan Vrolijk deed hem nog een van hetzelfde bestellen, en tegen Teddy Schutters zeggen: ‘Hee! Mag ik mee-dromen?’ De totok schrok en morste. ‘O, eh - ja?’ zei hij. Die was aan het dineren geweest met den gouverneur generaal, nadat het Zijne Excellentie een voorrecht was geweest U, doctor Theodoor Schutters, deze onderscheiding persoonlijk te mogen opspelden. ‘Als je denkt dat je ooit één woord te horen krijgt over die | |
[pagina 262]
| |
expeditie,’ zei Anton, ‘goed of slecht, dan ben je er naast.’ De totok keek hem onnozel aan. ‘Expeditie?’ vroeg hij. ‘Ja,’ zei Anton. ‘Was je niet aan 't mijmeren over een lintje?’ ‘Nee,’ zei Schutters, Theodoor. ‘Ik dacht over meubels.’ ‘Meubels?’ ‘Voor ons paviljoen; als Mientje overkomt. Herinnert u zich nog dat rooktafeltje met dat rooie blad, in Makassar...?’ Ergens begon een zatlap op een valse piano te rammen. Schorre stemmen zongen mee: ‘Ted-dy-beer-tje's huw'lijksmars - Kindjes loop dan in de pas...’ Iemand klopte hem op de schouder; hij zag in de spiegel tussen de flessen een grinnikend gezicht met een uniformpet. ‘Is u dokter Zorgdrager?’ vroeg een stem. Hij draaide zich om en zei: ‘Ja...’ ‘Telegram voor u,’ zei de pet; ‘gefeliciteerd’. Hij opende het telegram met een gevoel van noodlottigheid. ‘Wij gaan Ted-dy-beer-tjes groeten’, brulden de borrelaars; ‘Met hun leuke, bruine snoeten...’ Woensdagnacht twee uur zomertijd zoon Jacob ogen blauw haar blond zeven pond vier ons moeder en kind prima gelukgewenst Pa. ‘Veel geluk voor 't bruine paar - leef gelukkig met elkaar...’ ‘Merci’, zei hij tegen den marconist, hopend dat die het zou vergeten. Maar binnen de vijf minuten wist het hele schip het. Hij moest rondjes geven, handen schudden, zijn schouders laten bebeuken en zich in de nieren laten stompen en meelachen toen een zatladder voorstelde dat het kind gedoopt zou moeten worden ‘Jacob Bols’. Toen hij, eindelijk, een ogenblik alleen had schreef hij twee telegrammen. Een aan Els: ‘Ben in gedachten bij je houd je goed’, en een aan Dokter Annema, districtsarts D.V.G. Manokwari, Nieuw Guinea: ‘Solliciteer bij aankomst Batavia naar Mamawi reserveer rantsoen’. Dat laatste telegram was eigenlijk onnodig. Wanneer hij in Manokwari terugkwam zou hij zelf zijn Salvarsan-rantsoen en zijn vivres mee kunnen nemen, als het moest uit Batavia. Hij | |
[pagina 263]
| |
verstuurde het alleen om het ogenblik niet voorbij te laten gaan, zichzelf geen gelegenheid te geven zich te bedenken voor hij aankwam in Batavia. Hij had het besluit in zich omgedragen van het ogenblik af dat zij de kreek van Mamawi waren binnengevaren; nu het kind geboren was en het dieptepunt van schaamte en zelfverachting bereikt, liet hij den Groten Speler de zet doen, die hij geweten had dat komen zou, vroeger of later, maar onherroepelijk. Omdat de telegrammen via den marconist gingen, wist Teddy Schutters het binnen het kwartier. ‘Waarom?’ vroeg die; ‘wat zoekt u in vredesnaam in dat afschuwelijke gat?’ En toen hij antwoordde: ‘God,’ als een grapje, zag hij ontsteltenis op het gezicht van den jongen, en had ineens het onplezierige gevoel dat die het niet alleen voor volle ernst aannam, maar het nog had zien aankomen ook. ‘Je doet of je het gelooft,’ zei hij. De jongen herstelde zich met een grijns, vroeg toen: ‘Denkt u dat u een assistent zult meekrijgen?’ ‘Nee,’ zei hij, ‘Mamawi is een enkelpost’. En wat de jongen toen dacht was zo duidelijk op diens gezicht te lezen, dat hij hem op de schouder klopte en zei: ‘Het spijt me voor je, kerel; je zult moeten uitzien naar een anderen baas.’ Het was een huichelachtig zinnetje, want de jongen had gedacht: ‘Goddank’. |
|