Gods geuzen. Deel 2
(1948)–Jan de Hartog– Auteursrecht onbekend
[pagina 155]
| |
[pagina 157]
| |
Het geval van den aspirant-assistent-resident in Kakoto was een grappig geval. De jongen - want hij was niet ouder dan een jaar of acht en twintig, vers uit Holland - had opdracht gekregen van den resident Celebes en onderhorigheden om een rapport op te maken van de staat en de stemming der Toradja-bevolking in het bergland achter Kakoto. De resident had de opdracht bedoeld als oefening en proef van uithoudingsvermogen: één van die notorische rarigheden, waarde levensavond van den bozen ouden heer Govers zo rijk aan geweest was. De totok had, om het hem gemakkelijker te maken zijn prestige te vestigen tegenover de nlanders, de nominale dubbelpost gekregen van Postineester en Havenmeester van Kakoto, Cel., en vertrok vol kinderlijk enthousiasme. Kort daarna was oude heer Govers onverhoeds doodgegaan aan de telefoon, tijdens een ruzie met mr Vlaanders van de juridische afdeling over vijftien kratten bier, die zij gezamenlijk hadden besteld en die mr Vlaanders alleen had opgedronken. Toen de resident dood was, vergaten zijn ondergeschikten dat de dubbelpost van Postmeester en Havenmeester van Kakoto, Cel., alleen maar een wassen neus was om een leerling te testen; ze lieten den armen totok niet alleen rustig daar zitten, moederziel alleen, enige blanke in een gebied zo groot als Nederland; zij vergaten zelfs dat het een dubbelpost was. Toen een slaperige klerk zich vergiste bij het copiëren van de personeelslijst, op een hete achtermiddag, en achter Kakoto, Cel., een ‘2’ zette in plaats van een ‘i’, met het bijvoegsel: ‘Postmeester en Havenmeester’, was daarmee een spookfiguur ontstaan in de protocollen van de residentie Celebes en onderhorigheden, die pas verjaagd werd toen de centrale in Batavia een request te behandelen kreeg van den Havenmeester van Kakoto, Cel., die om overplaatsing verzocht vanwege zijn slechte verstandhouding met den plaatselijken Postmeester. | |
[pagina 158]
| |
Dergelijke requesten kwamen geregeld binnen in Batavia. In de verre buitenposten, waar de hitte vreselijker schijnt en de eenzaamheid ondraaglijk, krijgen blanke beambten altijd ruzie, vroeger of later, en vragen om overplaatsing. Het request van den Havenmeester van Kakoto, Cel., werd dan ook op de gebruikelijke manier in behandeling genomen. Eerst werd het, met zijn bijlagen, gedurende enkele maanden in het donker gelegd, als een tulpebol, om af en toe een glimp daglicht te zien wanneer een klerk een verkeerde la opende. Na drie en een halve maand kreeg de bol een bloem: een telegram van den resident Celebes en onderhorigheden, verzoekend om uitsluitsel inzake de post Kakoto, aangezien er moeilijkheden schenen te dreigen tussen de beide plaatselijke beambten. Het request werd voor de dag gehaald, doorgebladerd door vele verveelden; het was gesteld in een marmeren, ambtelijke stijl, onoverzichtelijk als een Victoriaanse graftombe. De Havenmeester scheen een humorloos man, die getracht had zo lang mogelijk de vrede te bewaren met den Postmeester, die blijkbaar een drinkebroer en een querulant was. Zij deelden niet alleen hun woonhut samen, maar ook hun kantoor - de Postmeester zou het, volgens afspraak, des morgens bezetten, met een rode pet op, en de Havenmeester des middags met een gele pet op, en de Postmeester had zich aan deze minnelijke schikking niet gehouden. De Havenmeester had eerst verstandig met hem gepraat, en toen dat niet hielp hem een brief geschreven, die in zijn kantoor achtergelaten, om de volgende middag een beledigend antwoord van den Postmeester op zijn tafel te vinden - en dat was het begin geworden van een correspondentie, die vier maanden geduurd had en waarvan de Havenmeester de copieën als bijlagen aan zijn request had toegevoegd, ten einde zijn superieuren de gelegenheid te geven zichzelf te overtuigen van de lankmoedigheid, de mensenliefde en het geduld, waarmee hij de beledigingen van den Postmeester had verdragen. Natuurlijk las niemand bijlagen. Vandaar dan ook dat het request alle groei-stadia van de tulp rustig doorliep, zonder dat iemand bemerkte dat het geen sierbloem, maar een giftige orchidee was. Die ontdekking viel toevallig. De zesde ambtenaar, die het request in zijn bakje ‘dringend’ | |
[pagina 159]
| |
had laten liggen om te rijpen, was een nagelschaartje kwijt. Hij zocht overal, werd kwaad, keerde zijn bureau ondersteboven, bladerde woest in alle papieren, en stond ineens stokstijf toen zijn oog getroffen werd door een tekening, zo obsceen als hij ze alleen maar zelf, als leerling der M.U.L.O.-school te Appingedam, op de schutting van het besjeshuis getekend had. Hij staarde vol ongeloof naar die herinnering aan een Hollandse Jeugd in het bakje ‘dringend’, en toen hij ten slotte het pak papier, waar de tekening deel van uitmaakte, doorbladerde en vrijwel om de andere pagina dergelijke en ergere tekeningen vond, voorzien van woorden die hem zijn bril deden opzetten, ontdekte hij dat de selectie deel uitmaakte van de correspondentie, die de Postmeester van Kakoto, Cel., met den residerenden Havenmeester had gevoerd. Pas nadat talrijke collega's de collectie hadden doorgelezen, begluurd, begrinnikt en betutteld - nadat de map van het stempel ‘Zeer Geheim’ was voorzien - werden maatregelen genomen. Dat wil zeggen: de staten van de beide briefschrijvers in Kakoto, Cel., werden opgevraagd bij de afdeling documentatie. En toen viel het masker: het antwoord van de afdeling documentatie, dat na enkele weken binnenkwam, luidde: ‘Havenmeester - Postmeester Kakoto Dubbelpost’. En dat deed de map ‘Geheim en dringend’ naar de D.V.G. verhuizen, want de correspondentie waar de heren zich zo hoofdschuddend aan hadden vergast waren de ontboezemingen van een gek. Het Hoofd van Dienst D.V.G. kreeg de map, las haar door, schreef er op: ‘Doorzenden Inspectie-arts’, streepte het opschrift: ‘Postmeester versus Havenmeester Kakoto, Cel.,’ door en veranderde het in ‘Schizophreen, Route 6’. Toen keek hij na op de kaart hoever de inspectie-arts van Route 6 gevorderd was op zijn circuit, vond zijn punaise op Kolaka, Celebes, en besloot het document per koerier op te zenden naar Malili, het volgende station, opdat de dokter het geval Kakoto nog zou kunnen behandelen voor hij doorgereisd was naar Malangke. Het zou net zo vlug geweest zijn om de map per gouvernementspost te sturen, zelfs vlugger; maar het was een goede traditie om totoks meteen in het hete water te gooien, als kreeften; daarom inspecteerde het Hoofd van Dienst de lijst van nieuw- | |
[pagina 160]
| |
aangekomenen, zijn vinger hield stil onder de naam ‘Schutters, Theodoor’, met daarachter de datum van die dag. Hij keek op zijn horloge, zag dat de boot over een half uur binnenkwam, sloeg de dienstregeling van de K.P.M. op, vond dat de veertiendaagse boot die avond Java zou verlaten, en schreef op een order-formulier: ‘Schutters, Theodoor, per K.N.I. L.M. naar Soerabaja voor Makassar-Malili, ass. R. 6, spoed (totok)’, belde den mandoer en liet de order doorgeven aan de afdeling transport, ter attentie van dr Martens. Een uur later stond een bleke, geïntimideerde nieuweling voor zijn bureau, die zijn helm zenuwachtig ronddraaide in zijn zwetende handen terwijl de man in hemdsmouwen, aan de voet van de reusachtige kaart van de archipel, doorging met schrijven alsof hij hem vergeten had. De fan zoefde in een bange stilte, de totok ademde zwaar door de neus, en zijn hart was in zijn adem te horen. Na een paar minuten legde de man in hemdsmouwen zijn potlood weg, zei: ‘Wel dokter Schutters; ik ben blij dat u er bent; maar het is, vrees ik, wel erg kort dag: het vliegtuig gaat over een uur...’ En toen volgde het gebruikelijke recept, dat hij nu zo langzamerhand kon opdreunen terwijl hij aan iets anders dacht: het was spijtig, dat hij dokter Schutters geen gelegenheid kon geven om eerst een beetje te acclimatiseren en de dienst op Java te leren kennen; het was zeer ongebruikelijk om een nieuweling uit te sturen met een opdracht voor hij zijn ziekenhuispraktijk achter de rug had, maar de volgorde, moest voor deze ene keer maar eens omgedraaid worden want de omstandigheden waren ongebruikelijk. Een ambtenaar B.B. in Oost-Celebes was krankzinnig geworden, het rapport was maanden geleden verzonden en gevolgd door een dringend telegram, wanneer er niet onmiddellijk iemand heenging zouden er de grootste ongelukken kunnen gebeuren, want de patiënt zat op een zeer gevaarlijke plek. Nu was het onmogelijk den plaatselijken inspectie-arts op korte termijn te bereiken, iemand moest trachten hem op te vangen op zijn circuit, voor hij te ver uit de buurt van den krankzinnige was, en daarom kwam dokter Schutters als geroepen. Hij kon natuurlijk weigeren, want de opdracht was hoogst ongebruikelijk en stelde eisen waarvan niemand alsnog kon zeggen of hij er aan | |
[pagina 161]
| |
zou kunnen beantwoorden; maar de soep werd niet zo heet gegeten als zij werd opgediend, moest hij maar denken, en het was bovendien een mooie gelegenheid om iets van de archipel te leren kennen. De route... De man in hemdsmouwen draaide zich om en wees de route aan op de kaart achter zich, met een potlood. Per K.N.I.L.M. tot Soerabaja; daar de K.P.M. nemen tot Malili, daar een prauw vorderen, een gids en vier koelies huren, dan twee weken de kust van de wildernis langs, tot hij - ergens tussen Malili en Kolaka - de prauw met dr Zorgdrager zou tegenkomen: een van de brillantste artsen van de dienst, een jonge man met grote ervaring en een autoriteit op het gebied van de lepra - in betere handen kon een beginneling niet zijn. Het was een reisje van niets, leek erger op de kaart dan het in werkelijkheid was, en wanneer dokter Schutters het er met gunstig gevolg afbracht was dat natuurlijk wel een bijzonder mooie introductie voor een jong arts in de dienst. Dokter Martens zou hem wel de nodige inlichtingen geven, het had practisch niets om het lijf, alleen moest hij er wel om denken dat hij niet tegen die koelies zei dat ze op weg waren naar een gevaarlijken krankzinnige, want dan waren ze er de volgende morgen met zijn allen van tussen - en dat is niet plezierig, natuurlijk: op je eentje ergens op de onbevaren kust van Celebes, met niets anders om te eten dan de ziektegeschiedenis van een schizophreen. Goedenmorgen, dokter Schutters, goede reis en veel succes; dokter Martens zal u wel even weghelpen. Dokter Martens: lang, mager, slonzig, een scheve snor en ogen met zakjes en ‘O, lollig baantje voor een totok! Van Heuvelen is verrekt op diezelfde kust - als je Zorgdrager weet te vangen in die rimboe mag je je handen dichtknijpen. Weer echt iets voor den ouwe, om je... Wacht, we zijn er.’ Een kazerne-achtig hospitaal; zwermen inlandse verplegers in het wit, geluidloos schuifelend door de schemerige gangen met een verbazende snelheid voor zulke platvoeten; de geur van opgesloten warmte en desinfectans; een vlugge, kleine optocht van schimmen om een brancard; dan een inlandse dokter met een wit kapje en een witte glimlach en een stethoscoop om de hals - ‘Dokter Sardjono - dokter Schutters’; een handdruk; | |
[pagina 162]
| |
‘Wel, collega? Eerste job in de dienst?’ - ‘Ja...’ - ‘Doe Zorgdrager de groeten, wilt u? En als u in Malili dokter Breszezinska Jansen nog mocht aantreffen, doet u me dan een genoegen en vertelt u hem dat de Oost-Aziatische Vereniging voor Archeologie hem benoemd heeft tot ere-president, dat zal hem een ontzaglijk genoegen doen. Wat wou je ook alweer hebben, Martens? O ja, twee D.G. Mandoer!’ Een aapachtige mandoer, op slippende sluipvoeten. ‘Ambil itoe ampat kaieng D.G.!’ - ‘Baik, toean dokter...’ Na een nachtmerrie van uitrusting halen, instrumentenkist uitleggen, razende rit door een warrelende stad, met Martens kwebbelend achter het stuur over Nunspeet en de Veluwe en Zutfen: ‘Waf zegt 't hondje, geef me nog een klontje‘ en ‘Celebes, grootste pokkenoord van de archipel, de Toradja's zijn gek op blanke hoofden, die zetten ze op, nadat ze eerst de hersens ... verrek! Bijna een koelie voor z'n flikker - dat doen ze hier altijd: de straat oversteken zonder uit te kijken; en ik heb 't 's een keer meegemaakt in Celebes, een mijn aangeboord, heel dorp gebouwd, na een jaar opgegeven, en binnen de maand was de rimboe terug: alang-alang in de gootstenen en de slinger van de klok in 't directeurskantoor...’ Krankzinnige, radeloze haast: rennen door lange gangen, biertje pikken aan krijsende toonbank, met tientallen handen kletsend op schouders en zweetlucht en gebrul en gelach en ‘Ha die Martens! Ik heb nog een rondje van je te goed!’ en de radio, gillend aan de wand: ‘Het centrum van de depressie verplaatst zich langzaam naar het Noordoosten, alwaar het zich verenigen zal met het...’ Ha die rooie rotkop! Wat heb je daar bij je? Een baar voor Celebes? Wie? O, gaat-ie naar Zorgdrager? Vertel 's, jongmens? Ben jij al bekeerd? En dan een bulderend gelach, dat een huilbui in zijn lichaam leek op te roepen als echo. Eindelijk, rillend van kou in zijn kletsnat doorgezwete pak, zat hij, alleen, voor het eerst van zijn leven in een vliegtuig. De eenzaamheid leek eerst een weldaad, toen de angst voor het opstijgen achter de rug was en het geweldige geronk van de motoren gonsde op de achtergrond als een zinderende stilte. Maar toen het vliegtuig, wiegend, voortzoemde naar de heiige horizon, die langzaam verduisterde in de vallende nacht, werd | |
[pagina 163]
| |
de eenzaamheid ineens een paniek. Grote God - daar zat hij: nog geen drie uur nadat hij was aangekomen, in een vliegtuig, kletsnat, rillend van kou en zenuwen - en nu pas drong tot hem door wat er eigenlijk gebeurd was. Hij keek naar de aktetas met het rapport over dien krankzinnige, naar het zakje post dat hem was meegegeven, hij wist niet meer door wien, naar de twee blikken, die de steward in het bagageruim had willen zetten maar die hij bijna hysterisch van krampachtigheid verdedigd had, want, zo hadden Martens en die Javaanse dokter gezegd: die twee blikken waren het belangrijkste, als hij die twee blikken verspeelde zou zijn missie mislukt zijn. Hij had vergeten te vragen wat er in zat - maar die twee blikken waren het enige vaste punt in deze draaikolk van verwarring; als die twee blikken wat overkwam zou er geen andere uitweg meer zijn dan de hand aan zichzelf te slaan. Daar ging hij, Teddy Schutters, moeders trots, Mientje's heimelijke minnaar, Frits' en Henks jolige, eerlijke vriend - naar Celebes, ergens aan de oostkust van de golf van Boni, honderden mijlen ver van elke scheepsroute, elke nederzetting, elk spoor van menselijk leven - om een dokter te zoeken in een prauw, een lucifertje in de Mookerheide. Niets wist hij, niets; niemand had het de moeite waard gevonden om hem te zeggen hoe je koelies moest huren en hoe prauwen vorderen en wat voor taal spreken en wat voor proviand meenemen en wat voor wapens en hoe weten waar je bent; alleen: ‘Zeg niet tegen die koelies dat je op weg bent naar een krankzinnige, want dan zijn ze er de volgende dag met z'n allen van tussen’ en ‘als je Zorgdrager vindt mag je je handen dichtknijpen’. Hij wreef zijn nek, opeens bevangen door een paniek, een huilerige, overspannen angst; hij staarde naar buiten, door het mica ruitje, en zag de bergen, de sawahs, de kust en de zee blaken in de ondergaande zon als vlogen zij over een wereldgrote brand. Toen haalde hij, met trillende handen, zijn portefeuille uit zijn zak, trok Mientje's foto er uit te voorschijn en toen zij glimlachte zoals ze al die avonden, die morgens, die hete middagen aan boord van het schip geglimlacht had, beving hem, voor het eerst, een flauwe schrik, een onheilspellend gevoel - heel ver nog en vaag, maar onmiskenbaar, als een dreiging aan de horizon van een heldere hemel. | |
[pagina 164]
| |
Want na zijn eerste blik op haar - zijn liefde, zijn toekomst, zijn geluk - had hij opeens beseft dat hij haar dit nooit zou kunnen schrijven. Er was, voor het eerst, iets met hem gebeurd waar zij geen deel aan hebben zou; want deze krankzinnigheid, dit gevoel van te wankelen aan de rand van een afgrond van volledige vertwijfeling, zou zij zich nooit kunnen indenken, hoe hij het ook beschreef. Het vliegtuig gonsde voort naar de nacht; en terwijl de hemel rood werd, een zweeftocht door vlammnende wolkenflarden, voelde hij voor het eerst de huivering over zich komen van dat noodlot van den blanke in de tropen: de eenzaamheid.
Tot Malili kon hij de werkelijkheid nog de baas. Aan boord van de K.P.M.-boot had hij een planter ontmoet, die ook op weg was naar Oost-Celebes, en die had hem een paar dingen verteld. Over dien dokter Breszezinska Jansen, bijvoorbeeld, dien hij in Malili hoopte te vinden - de oudste arts van de D.V.G., die zou hem zeker helpen met het huren van de koelies en het vorderen van de prauw. Gedurende die eindeloze, schelle zonnedagen - wee van de hitte en misselijk van het drinken en steeds minder in zijn dagboekje voor Mientje schrijvend omdat de bladen aan zijn handen plakten van het zweet - had hij den planter uitgehoord over den man, naar wien hij op weg was: dokter Zorgdrager, inspectie-arts van Route 6. De planter had hem niet veel kunnen vertellen; het enige wat hij wist was dat Zorgdrager Breszezinska Jansen's assistent geweest was, samen met hem zich op lepra specialiseerde, en dat zijn vrouw naar Holland terug was gegaan, een maand of wat geleden, om een kind te krijgen. Voor het rare gelach van de mannen in de bar in Batavia, nadat een van hen hem gevraagd had of hij al bekeerd was, wist de planter geen verklaring te geven. Ze waren allemaal een beetje gek, moest hij maar denken; wie langer dan een jaar in de Oost had gezeten, en nog in de rimboe bovendien, was geen normaal mens meer. Die lachte om dingen waar een ander niets aan vond, werd kwaad om een grapje en huilde om een kinderstem op een gramofoonplaat. | |
[pagina 165]
| |
Het was pas in Malili, dat het ware gevecht begon. Hij voorvoelde het, op een rare, slikkerige manier, de avond voor zij aan zouden komen. Want niettegenstaande de hitte, de vetvlekken van zijn hete handen op het papier, en de hoofdpijn van het denken bij het roffelend snorren van de fan in zijn benauwde hut, schreef hij een lange brief aan Mientje, haar portret bibberend voor zich op het deksel van de wasbak. ‘Mien, Mien, lieve schat, hummeltje, hartje, engel van mijn gedachten - ik ben bang. Ik beken het je eerlijk, ik ben als de dood voor de dag van morgen, en...’ Maar toen hij zover gekomen was scheurde hij het vel van het bloc, verfrommelde het en begon opnieuw. Hij kon haar niet vertellen hoe bang hij was, hij moest flink zijn en geestig en nonchalant - en niet alleen om haar de angst voor zijn welzijn te besparen tot zij zijn volgende brief krijgen zou. Het was, op een verontrustende manier, meer nog om zichzelf dat hij haar de waarheid niet schrijven kon; alsof hij, zolang hij het maar aan niemand bekende, de angst op een afstand houden kon, maar zich genadeloos aan hem uitleverde zodra hij er een ander deelgenoot van maakte. Hij begon een nieuwe brief, vol grapjes en babbeltjes en geestige verslagen van zijn gesprekken met Jacob van Ees, den planter; maar na een halve bladzij begon hij, ongemerkt, weer te verraden hoe ongerust hij was, hoe onzeker, hoe doodsbang - en hij bleef naar haar zitten staren met het hoofd in de handen, de pijn bonzend in zijn slapen met het ronken van de fan, en het leek of haar glimlach verlepte, of zij, hoe langer hij keek, steeds somberder en angstiger werd, tot hij ten slotte de foto weggriste en weer in zijn portefeuille stak. Die nacht sliep hij niet; hij woelde, zwetend en hijgend en met huiveringen van ongeduld en angst, tot ten slotte de zon weer opging en de vaalheid van het ronde stukje hemel in de patrijspoort bloosde tot een donker morgenrood. De drukte van het vertrek bracht hem een paar uur verlichting door bezigheid; maar toen het schip voor anker was gegaan in de Oesoe-baai en hij met zijn kist, zijn postzak en zijn twee blikken D.G. was neergelaten in de prauw, die hem naar Malili zou zeilen, overviel hem de paniek met zo'n onverhoedse kracht, dat alleen het besef dat Jacob van Ees naar hem stond te kijken en te wuiven hem belette in snikken uit te barsten, als een kind. | |
[pagina 166]
| |
De prauw zwierde vrij van het schip en de wind vulde, ritselend, haar reusachtige zeil. Het water begon te praten en te babbelen tegen de boeg; een ruit van schaduw begon te schuiven over de vloer en de naakte benen van de inlanders; zonlicht vonkte aan en uit op de blikken met eentonige regelmaat. Eén hoop had hij maar, toen hij vooruit keek naar de bergen, de wildernis, de onherbergzame kust, die zich uitstrekte van horizon tot horizon als een ondoordringbare muur van blauwe wouden; één vast punt in de toekomst, waar hij zich aan vastklampen kon: dokter Breszezinska Jansen, de oudste arts van de Dienst, de enige die hem helpen kon. Hij sloot de ogen in die prauw, zogenaamd uit slaap en verveling; maar hij bad. God, God, bad hij; laat hij er zijn, laat hij nog niet doorgereisd zijn, laat hij er zijn, in Godsnaam, laat hij er zijn. Hij zag de hutten, de huisjes, de blinkende plaatijzeren daken van de loodsen opdoemen in het blauw van de kust; en het was of een instinct, een bijna dierlijk voorgevoel, hem toefluisterde dat hij er zijn zou, dat hij hem ontvangen zou als een vaderlijke vriend, dat zij opeens een hartelijke, intieme verhouding zouden voelen wanneer hij hem vertelde dat de Oost-Aziatische Vereniging voor Archeologie hem benoemd had tot ere-president. Het voorgevoel had gelijk - ten dele. Dr Breszezinska Jansen, de wereldberoemde archeoloog, had Malili nog niet verlaten. Hij zat in de pasanggrahan, aan een tafel voor tien personen, met een dwerg. Hij had een baard als een duivel, en de oogjes van een zwijn. Hij keek naar hem op van een geitebout, met het vet glinsterend in zijn baard; en toen hij hoorde dat hij benoemd was tot ere-president van de Oost-Aziatische Vereniging voor Archeologie -, smeet hij hem de bout naar het hoofd, krijste, greep schalen, schotels, kruiken, kroezen, krukken, messen, alles waar hij de hand op leggen kon, en slingerde ze hem achterna. Toen hij ten slotte hijgend en huilend in de bijgebouwen een goed heenkomen had gezocht, hoorde hij nog het ontzaglijk brullen, het schuimbekkend razen van het monster, waarmee zijn voorgevoel hem zo innig verbonden had. Een beambte van de K.P.M. - een Gezonden Engel, dien hij, in wanhoop, zo maar op straat had aangesproken omdat hij een blanke was - hielp hem met het vorderen van de prauw, het | |
[pagina 167]
| |
huren van de koelies, het vinden van een gids. En toen hij, de volgende morgen, wegzeilde van de laatste menselijke nederzetting op zeshonderd mijl kust, was het met één zinnetje als een honend deuntje in zijn gedachten. Want toen hij den K.P.M.-er verteld had van dokter Breszezinska Jansen, en wat die gedaan had, en den vriendelijken man gevraagd of hij iets van dien dokter Zorgdrager afwist, had de man geantwoord: niet veel. ‘Wat dan?’ had hij gevraagd, quasi flink, maar met een rare heesheid in zijn stem; ‘hij kan alleen maar beter zijn dan meneer Jansen.’ Toen had de man geglimlacht, een beetje wrang, en gezegd: ‘Nee - naar wat ik van meneer Zorgdrager gehoord heb, is hij erger.’ De gids vroeg hem of hij een baldakijntje voor hem moest opzetten tegen de zon, en hij antwoordde: ‘Graag.’ Het zou drie weken duren voor hij het afbrak; en wat er precies in die drie weken met hem gebeurd was zou hij nooit aan Mientje kunnen schrijven. Want er was niets gebeurd, helemaal niets - hij had alleen maar onder een baldakijntje gezeten, een schuivende ruit van schaduw in de gloeiende zon, tot hij het had afgebroken. Niets in die wildernis van onveranderlijk, eeuwig, woekerend groen hield een spoor van wat er met hem gebeurd was - alleen een rij bierflesjes, dobberend in zee, en een baldakijntje, dat aanspoelde aan de oostkust van de Golf van Boni en verrotte op de zoutgrens van de wildernis. Het was op de avond van de negen en veertigste dag dat een koelie in de boeg van de prauw opsprong, naar een stipje in de trillende einder wees en krijste: ‘Lajar, toeaaan, lajar, lajar!’ Een zeil.
Later zou hij aan Mientje schrijven: ‘Het was een aangrijpend ogenblik, toen de prauwen eindelijk langszij van elkaar kwamen en wij elkander toewuifden als schipbreukelingen na een lange zwerftocht’; maar het waren alleen de inlanders die wuifden. Achter in de prauw, die hij met een mengeling van opgetogenheid en paniek langzaam had zien naderen in het avondrood, | |
[pagina 168]
| |
zat een man met een tropenhelm, een zonnebril en een pijp iets te lezen, die nauwelijks opkeek bij het joelen van de koelies en het rammen van de zeilen. Toen ze zo dichtbij gekomen waren dat hij het gezicht van dien man kon zien, won de paniek het van de opgetogenheid. Hier was hij, na zes weken lang dwars door de hel te zijn gevaren, op de rand van de waanzin; hier was hij, met een zak post, de ziektegeschiedenis van een krankzinnige en twee blikken D.G. Alleen God wist hoe hij had moeten vechten om, eindelijk, dit einddoel te bereiken van een expeditie, waarvan hij bijna zeker had geweten dat zij hem het leven kosten zou - en de man, voor wien hij dit alles had gedaan, wuifde niet, riep niet, keek nauwelijks op van wat hij las. Een magere, harde man, die zijn jeugdigheid niet prijsgaf toen hij hem ten slotte aankeek met de zwarte ogen van zijn bril en vroeg: ‘Hoofdkantoor?’ ‘Ja,’ zei hij; ‘mijn naam is Schutters. Ik breng u een spoedbericht, twee blikken D.G. en de post’. ‘O’, zei de man. ‘Ik - ik geloof dat ik uw assistent ben’, zei hij toen, blozend om zijn smadelijke onhandigheid na al die weken van grootse onversaagdheid. ‘O’, zei de man. Toen viel een stilte, die hij zijn leven niet zou vergeten; terwijl de prauwen naast elkander steigerden met kletsende zeilen en bonkende rondhouten, en soms een plens water over de boorden klotste wanneer een golf hen tegen elkander smeet. De man keek hem aan met die dode ogen - zo lang, dat hij zijn vuisten heimelijk balde om de krankzinnige opwelling te bedwingen dien ellendeling de post in zijn smoel te smijten en de blikken D.G. naar zijn hersens en den gids een trap te geven waar hij van zou janken, en te zeggen: ‘Rechtsomkeert, Malili’, zonder zijn tanden van elkaar te doen. Maar achter dat heroïsche visioen van mannelijke kwaadheid lag een verraad, een siddering van teleurstelling, moeheid, eenzaamheid, angst. Hij had gelukkig een reden om weg te kijken, toen zijn mandoer de blikken en de post begon over te reiken naar de andere prauw. Hij zag de bruine handen grijpen, tillen, zwaaien, reiken; hij zag andere bruine handen zich uitstrekken naar het blik; toen smakten de prauwen krakend | |
[pagina 169]
| |
tegen elkander, een schreeuw sprong uit zijn keel, en het blik schoot met een flits en een plons te water. Toen gebeurde het. Het was of alle vertwijfeling, woede, wanhoop en razernij van die zes verschrikkelijke weken losbarstten uit de kooi, waarin hij ze negen en veertig dagen lang met bovenmenselijke krachtsinspanning gekerkerd gehouden had. Hij sprong op, brullend, vloekend, tierend, spuwend van hysterie; hij ranselde, trapte, beukte op den ellendigen inlander in met beide vuisten, terwijl de tranen op zijn wangen spatten en de vernedering, de hoon van dit alles uit hem bulkten als het loeien van een dolgeworden dier. Een hand greep zijn kraag, smeet hem om; hij keek een flits lang in de zwarte spiegeltjes van de zonnebril; toen striemde een klap zijn gezicht met een klets en een schroeiende pijn, en hij zakte snikkend terug op de bank, het hoofd in de handen, verslagen op het allerlaatste ogenblik, nadat hij zich een half uur lang had laten verleiden te geloven dat hij het had gehaald.
Van het ogenblik af dat die jongen in snikken uitbrak, werd de overeenkomst luguber. Anton wist niet precies waar zij school; maar hij kreeg, steeds sterker, het griezelige gevoel dat hij dit alles al eens eerder beleefd had. Toen zijn mandoer hem op de naderende prauw had gewezen had hij nauwelijks opgekeken; pas toen de Toradja's riepen: ‘Toean blanda’, een witte man, had hij door zijn verrekijker een jongenshoofd onder een nieuwe helm naar hem zien staren met een uitdrukking van ernst, alsof hij zeerovertje speelde. Toen de inlanders begonnen te wuiven en de prauw rondscheerde om hen te praaien had hij nog steeds niet vermoed dat het op hem gemunt was; hij had gedacht dat het een planter of een ambtenaar moest zijn, op expeditie langs de kust, die om een kletspraatje verlegen was. Maar toen de jongen zei: ‘Mijn naam is Schutters, en ik breng u twee blikken D.G.’, had hij hem een ogenblik roerloos aan zitten staren - overrompeld door dat gevoel van herinnering. En toen de totok het op zijn zenuwen had gekregen bij het overboord gaan van dat blik, was de herinnering zo sterk | |
[pagina 170]
| |
geworden, dat hij hem harder sloeg dan hij van plan geweest was, want hij sloeg zichzelf. Het was niet de herinnering aan zijn eigen aankomst in Rauwatta, drie jaar geleden, en hoe hij gehuild had bij de ontdekking dat er jenever in die blikken zat - het was een andere herinnering, veel ouder, en in het volgende uur trachtte hij uit te vinden waar die associatie vandaan gekomen was. Want op het ogenblik dat hij dat kindergezicht had gezien, en die jongensstem had horen roepen, waren twaalf jaren uit zijn leven gevallen. Hij zat weer, in een hete zomermiddag, te werken op zijn zolderkamertje in Vlissingen: half naakt, met alleen een pyamabroek aan, een asbak vol sfgarettenas en peukjes naast zich, een kroes zwarte koffie half geleegd op de vensterbank, een natte doek om zijn hoofd, vier opengeslagen boeken en een dictaatcahier voor zich. Drie maanden lang had hij geblokt, twaalf uur per dag, voor zijn eindexamen. Hij had zijn leven gebeterd, hij was een man geworden, hij had voorgoed afscheid genomen van zijn kindertijd en drie maanden lang geleefd in een bittere, humorloze krampachtigheid, alle gedachten buiten zijn werk hardvochtig verbannend. Hij wist niet meer wat hij die middag had zitten leren; hij herinnerde zich alleen de radio van de overburen en het dameskoor dat ‘Waar de Blanke Top der Duinen’ gezongen had, met vijfstemmige gillen van jubilerend huismoederschap. Hij had niet geluisterd, was zich alleen bewust geweest van het geluid op de achtergrond; nooit, later, was hij ooit weer zo volwassen geweest als toen, zo kuis, zo beheerst, zo streng tegenover zichzelf en de wereld. Toen had een jongensstem geroepen: ‘Anton! Zorgdrager! Anton!’; hij had, meer om de buren dan om zichzelf, wrevelig zijn hoofd uit het dakvenster gestoken en beneden, in het harde zonlicht van de straat, Hein Pals zien staan, den zoon van den commissaris. ‘Ga je mee zeilen?’ had Hein geroepen; en hij had zijn hoofd geschud. Zeilen? Die jaren waren voorbij. Het enige wat hij zich nu, twaalf jaren later, herinneren kon, was dat hij wel was gaan zeilen. Hein Pals was, als hij zich niet vergiste, naar boven gekomen, had hem op de een of andere manier toch meegekregen, en de ene middag was een krankzinnige week geworden van de meest domme en schreeuwerige | |
[pagina 171]
| |
kwajongensstreken. Ze hadden een ouden heer met een baard in een blauwe rubberkano opzettelijk aangevaren; ze hadden een vlondertje vernield, omdat ze een boerin wilden opschrikken die over haar aardappels ingeslapen was; ze hadden meisjes achterna gezeten en in het riet gejaagd en, toen ze ze eenmaal in een hoek hadden, niet geweten wat te doen, uit verlegenheid en onverhoedse kinderlijkheid. In ieder geval had hij die drie maanden zo volkomen ongedaan gemaakt, dat hij maar net geslaagd was voor zijn examen - dank zij het ongelofelijke toeval dat hij zijn algebravraagstuk al eens eerder onder ogen gehad had. Nu riep een jongen hem, in het avondrood, over de koperen deining van de Golf van Boni - een jongen, die zo volledig zijn eigen totokschap herhaalde dat het bijna spookachtig werd. - waarom moest hij zich, duidelijker dan zijn eigen ervaringen van drie jaar geleden, die negen jaar oudere middag in Vlissingen herinneren, die vijfstemmige dames met hun Blanke Top der Duinen, die kroes koude koffie op de vensterbank? Het besef dat hij den jongen veel te hard geslagen had, om iets waar de totok niets aan doen kon, maakte hem vriendelijker dan hij maanden lang geweest was - tegenover de wereld en zichzelf. Een ogenblik lang was hij uit de monnikencel van zijn hardvochtige isolement verlost, om iets goed te maken tegenover een dikken, pafferigen nieuweling, die belachelijk jong leek met zijn roodbehuilde ogen, zijn vlassige jongenshaar, en de striem van de oorvijg op zijn bazuin-engelenwang. Wat een kind - grote goedheid. ‘Ik geloof dat ik uw assistent ben’. Hij zelf kon niet zo piepjong geweest zijn toen hij bij Brits Jansen aankwam, die morgen in de wildernis van Borneo; dit was bijna onzedelijk. Een eendenkuiken als dit zo maar de rimboe in te jagen was een schandaal; hij zag den mandoer van den totok zijn eigen bemanning om eten vragen en kon de gedachte niet van zich afzetten dat, als zij elkander een week later tegen waren gekomen, die Toradja's in de kinderprauw het eendenkuiken zouden hebben gekeeld, gebraden en opgegeten. Hij kende het tuig nu een beetje, dat de oostelijke uithoek van Celebes bevolkte - ze waren gevaarlijker dan de Dajakkers en onbetrouwbaarder dan de Atjehers. Wat een mollig, weerloos, donzig jong - hij betrapte zichzelf op een grijns van meewarigheid. | |
[pagina 172]
| |
Dat was raar. Hij besefte opeens, terwijl hij naar den goren totok zat te kijken, die snuffend zijn neus ophaalde en afveegde met de rug van een vieze kinderhand, dat hij in lange tijd niet werkelijk gelachen had. Dat kon ook moeilijk anders; op je eentje in een prauw, met geen ander gezelschap dan een zestal zwijgende kauwers en geen andere gedachten dan die aan horden verwilderde bos-patiënten, vijf cahiers vol verslagen van proefnemingen, eens in de week een brief aan Els en in verloren ogenblikken een haastige boetedoening aan de lepra, in de vorm van een onverschillig geschreven, ijzig nuchtere dissertatie: ‘Elephantiasis Graecorum en haar psychische achtergrond’. Misschien was het de herinnering aan de zolderkamer in Vlissingen; maar hij werd zich, voor het eerst sedert Els' vertrek, bewust van de humorloze ijzeren-heinigheid waarin hij langer dan drie maanden had geleefd. Het was, op de een of andere manier, een verontrustend besef - alsof hij, opeens, zichzelf, zag met de ogen van een wijs en glimlachend Opperwezen: een jongen in een bootje, met een zonnebril en een pak schriften; geen bliksem verschil met dien jongen in de zolderkamer, met een natte doek om zijn hoofd. Hij ontweek die onthutsende analogie door zich op den totok te concentreren, die nu, als hij ook maar een beetje op hem zelf van drie jaar geleden leek, de afschuwelijkste ogenblikken van zijn leven moest doormaken. Hij schroefde de dop van het overgebleven blik D.G. af, om den huilebalk een opkikkertje te geven - toen bedacht hij opeens dat dit singkeh misschien ook niet wist dat er jenever in die blikken zat, en dat hij daarom zo buiten zichzelf geraakt was toen een van de stinkdingen over de muur ging. Dat was een nieuw gezichtspunt - hij trachtte zich, fronsend, te herinneren hoe Brits Jansen het hem verteld had. ‘Medicijn? Ben je belazerd: pure jajem!’ Dat had hem toen de nekslag gegeven - hij moest het nu anders aanpakken, als hij niet wilde dat het kind helemaal door vernedering vermorzeld werd. Hij schroefde de dop weer op het blik, heimelijk en haastig, zette het achter de bank, en keek rond in de vreemde prauw of er misschien bier was. Hij zag een leeg kistje, en toen, in een hoek tussen de spanten, één dop. Natuurlijk was het malligheid; maar toen hij dat dopje zag blinken in het vuur van de ondergaande zon wist hij bijna zeker dat de jongen het opgegooid moest hebben, | |
[pagina 173]
| |
voor een Godsoordeel: ‘Blijven, of terug’, en dat hij het teken verprutst had door te vaak te gooien, zoals hij zelf had gedaan, op die rivier. Dat deed de glimlach, die hem een paar minuten tevorend verrast had, groeien tot een grijns met een raar, grinnikend geluid dat hem bijna deed schrikken, zo onnatuurlijk klonk het. ‘Waar kom je vandaan?’ vroeg hij, korzelig op zichzelf om de barsheid van zijn stem, die hij niet bedoeld had. ‘Ma - Malili’, zei de jongen. ‘Da's geen kleinigheid...’ Zijn stem klonk beter. ‘Hoe lang heb je er over gevaren?’ ‘Zes weken...’ Het werkte probaat, dat spoortje vriendelijkheid: de jongen keek nu op, met schuwe, aartsdomme ogen. ‘Toe maar,’ zei hij, zo bewonderend mogelijk. ‘Ik geloof dat je je zelf dan feliciteren mag, vriend. Dit is de gemeenste kust in de Oost.’ Dat was natuurlijk nonsens; maar als zijn diagnose juist was zou de jongen zijn leven lang niet beter weten, al zou hij later met een kano de kust van Nieuw Guinea afpeddelen, met honderd haaien in zijn zog. ‘Het - het was - ja...’ zei de jongen, in een hartbrekende poging zich op te richten uit zijn nederlaag. Hij dacht er over wat hij nu vragen zou. Ben je pas aangekomen?, of: Is dit je eerste expeditie?, was niet alleen stom maar bovendien psychologisch verkeerd. Iets over zijn meisje, of zo? Hij probeerde het. ‘Dit zullen de vrouwen nooit kunnen begrijpen,’ zei hij; en het klonk hem zelf monsterachtig van aanstellerij in de oren. ‘Ik heb het zelf geprobeerd, nadat ik voor het eerst een paar weken op mijn eentje de rimboe was ingevaren. Ik stierf duizend doden en haalde het op mijn tandvlees; maar mijn meisje heeft nooit beter geweten of het was een reuze spannend avontuur.’ Na die toespraak was maar één reactie mogelijk: Bah; maar tot zijn verbazing reageerde de totok met een zo dierlijke ernst, dat hij zijn mond met zijn hand moest bedekken in een mannelijk baard-gewrijf om zijn grijns te verbergen. ‘Ja’, zei de jongen; ‘dat weet ik nou ook.’ Toen was de verleiding te sterk; hij moest, of hij wilde of niet, Brits Jansen's patent stelen. | |
[pagina 174]
| |
‘Laat kijken’, zei hij, en strekte zijn hand uit. De jongen staarde hem aan, met open mond van verbazing, voor hij, bijna automatisch, zijn hand in zijn hemd stak, er een zielig slangenleren portefeuilletje uit haalde, en daar een foto uit te voorschijn trok. De foto van een dik, glimlachend meisje met kinderogen en blond haar, en een zinnelijke, onschuldige mond. ‘Lief’, zei hij - en bedacht zich op tijd dat hij de briefkaart niet om moest draaien om te lezen wat er achter op geschreven stond; dat had Brits Jansen ook niet gedaan en hij was hem daar toen dankbaar voor geweest. En toen moest hij, opeens, hard schreeuwen naar zijn prauw: ‘Mandoer, datang di sini, ajo lekas!’, om het schaterlachen te verbergen, dat hem onweerstaanbaar overweldigde toen de jongen zuchtte, het fotootje bekeek met hondenogen, en zei: ‘Ja... als ik die niet had...’ De prauw kwam schuimend aangestoven, zij stapten over, en om de wille van de volledigheid zette hij zelf een potje thee.
En toen - op dat allerzwartste ogenblik van Teddy's leven, toen hij gedacht had: vannacht, vannacht als iedereen slaapt laat ik me over de reling zakken - op dat ogenblik van diepste verslagenheid was de stem van den ellendeling opeens vriendelijk geworden. En toen hij opkeek was die zwarte bril afgegaan en had twee grijze ogen prijsgegeven, zo hartelijk en zo zonder een spoor van minachting, dat hij bijna weer aan het bulken was geslagen - ditmaal van lamlendige aanhankelijkheid. Toen zij thee zaten te drinken in het woonwagenachtige palmblarenhutje achter in de doktersprauw, bij een slingerende lantaren en met de rook van hun pijpen zwevend door het licht, besefte hij: Wat ze ook van dien dokter Zorgdrager mochten vertellen, hij was een fijne vent. Hij kon niet ouder zijn dan een jaar of twee, drie en dertig; maar hij had de humor en de mensenkennis van iemand die veel ouder was. De manier waarop hij dingen raadde was verbluffend, en de glimlach, die daarbij steeds heimelijk om zijn ogen speelde, zou onplezierig geweest zijn als hij niet zo'n geestige, eerlijke kerel geweest was. Hij ried | |
[pagina 175]
| |
bijvoorbeeld onmiddellijk dat die archeoloog hem onvriendelijk ontvangen had; hij vroeg, terloops, of het misschien dokter Sardjono geweest was, die hem de groeten voor Brits Jansen had meegegeven, en vertelde toen, met een paar woorden, hoe hij zelf bij zijn eerste rimboe-expeditie voor de mal gehouden was en de groeten had meegekregen voor een dokter in Bandjermasin, die even onvriendelijk geweest was. Maar dat was eigenlijk het enige, wat hij over zichzelf vertelde; daarna luisterde hij, rokend en met steeds die glimlach, naar het verhaal van de reis langs de kust, de ontmoeting met den K.P.M.-er in Malili, de gesprekken met Jacob van Ees aan boord van de boot, de razende nachtmerrie van die ene dag in Batavia, de reis van Holland naar Indië, de vrienden die hij aan boord had gemaakt; om ten slotte, toen hij over Mientje begon te vertellen, verder te luisteren met gesloten ogen. Het leek een gebaar van kiesheid, om het hem gemakkelijker te maken vrijuit te praten over zoiets intiems; maar toen zijn pijp uit zijn mond viel en hij zijn hoofd stootte tegen de achterwand bleek het dat hij in slaap gevallen was. Dat had een ogenblik de oude schuwheid in Teddy teruggebracht; maar toen besefte hij hoe lang hij had zitten praten, hoe laat het geworden moest zijn, en toen dokter Zorgdrager zei: ‘Sorry, ik heb een drukke dag gehad’, voelde hij zich ineens bijna schuldig en haastte zich te zeggen: ‘Ik heb vergeten u die map te geven van den schizophreen...’ en haalde haar uit zijn zijtas. De map was verfomfaaid en gevlekt na haar lange tocht door de wildernis; maar de inhoud was ongeschonden. Toen hij ineens dat ding weerom zag, na alles wat er was gebeurd, daagde het pas in hem wat een wonder het eigenlijk was, dat hij het ten slotte toch nog had gehaald. Hij reikte de map over, met een sober gebaar; hij maakte zelfs een mannelijk grapje, dat het ogenblik een nog grootser achtergrond gaf. ‘Arme donder,’ zei hij; ‘en weet u wat nog het mooiste is? Zijn naam.’ ‘Zo?’ zei dokter Zorgdrager. ‘Hij heet Vrolijk’, zei Teddy en lachte - voor het eerst na die zes weken, waarin hij een man geworden was. | |
[pagina 176]
| |
Vrolijk... Spookachtig, spookachtig - toen hij den jongen goede nacht had gewenst, zonder te verraden hoe zijn gelach hem had geschokt, en de map met het opschrift ‘Schizophreen, Route 6’ had geopend, leek het of het verleden weer een paar jaar naderbij geschoven was, toen hij in de eerste bijlage ‘Aan den Postmeester van Kakoto, Cel’, het precieze, onpersoonlijke handschrift van Vrolijk herkende. Waarom de ontdekking, dat de krankzinnige in die onherbergzame buitenpost Vrolijk was, hem zo moest schokken, kon hij niet dadelijk verklaren. Ten slotte hadden zij elkander maar een paar weken gekend, en geen andere band gehad dan een gedeelde reis, een warm flesje bier in een jongemannenkamertje in Batavia en de Toccata en Fuga van Bach, waar Vrolijk naar geluisterd had met zijn vingertoppen tegen elkaar als een Gotisch boogje. Bij het omslaan van die met schoonschrift geschreven, correct gespelde en onberispelijk geparagrafeerde brieven met hun afzichtelijk obscene inhoud, herinnerde hij zich het blauw-kunstzij den ondergoed, het Haagse accent, de nieuwsgierigheid of het ook in het Soendanees te horen zou zijn dat hij sprak over ‘Tucht ander de door deur’, het adellijke profiel met de adamsappel bij het scheren, en de mop van den ouden Potjer en de meisjesstudenten, die de schizophreen van Route 6 die nacht in het jongemannenhuis in Batavia had verteld, de laatste nacht voor zij de vuurdoop ingingen van de tropen. Het leek een heel leven - toch waren er niet meer dan drie jaren voorbijgegaan, Witsenburg was naar Holland terug, een geschonden man; Vrolijk krankzinnig in het oerwoud; Enters die over boerenkool op Java gedroomd had, had hij nooit meer ontmoet; maar een dronken theeplanter in Semarang had hem, een paar maanden geleden, verteld dat een zekere Enters in zijn achtertuin had begraven gelegen, toen hij de janboel overnam, en dat hij het graf had laten overzaaien en vlakwalsen voor zijn borrelplantsoen. Het kon best een andere Enters geweest zijn; maar evengoed die slome broekoptrekker met den suikerneef. Als dat zo was, was hij zelf de laatste van de vier musketiers, die toen zo vol overmoed en onbeproefde idealen naar de Oost waren getrokken, vol Europees opvoedersbesef - en hij zelf was een niet | |
[pagina 177]
| |
veel opwekkender schouwspel dan de drie gevallenen. Want al had hij, na die nacht dat hij het huis leeg gevonden had en Els vertrokken, grimmig boete gedaan door zich als een maniak te werpen op zijn werk, geen vrouw meer aan te kijken, geen woeste avond op de soos of in een pasanggrahan meer te beleven - hij was en bleef een grommend roofdier, diep in zijn hart; en het vreemdste was dat die ontdekking pas die middag was gevallen. Nadat de herinnering aan Hein Pals, roepend in de zonbelichte straat, hem onverhoeds de vraag had gesteld of zijn monnikenleven van al die maanden wel een werkelijke verandering was, was zijn achterdocht gewekt, en hij had van dat ogenblik af zijn eigen reacties scherp onder observatie gehouden. Toen had de totok hem de foto van dat meisje gereikt, en hij had gedacht: ‘Zinnelijke, onschuldige mond.’ Vóór de herinnering aan zijn terugval in een kwajongensleven, na die maanden van somber en kuis gezwoeg voor zijn examen, zou het hem niet opgevallen zijn: nu had hij die reactie ontleed; bij het luisteren naar de vervelende verhalen over dat meisje, en hij was tot de slotsom gekomen: er is niets in me veranderd. Het roofdier is alleen maar geïsoleerd, niet getemd. ‘Zinnelijk, onschuldig’ - hij had haar onmiddellijk als wijfjesdier getaxeerd. Zonder bijgedachten, zonder stiekeme wellustigheid; automatisch, nuchter. Kon het zijn, dat deze kluizenaarsmaanden alleen maar negatief gewerkt hadden? Dat hij, in plaats van innerlijk en wezenlijk te veranderen, zichzelf alleen maar de mogelijkheden tot een terugval in het dier ontnomen had, door te solliciteren naar het onherbergzaamste circuit in de Dienst, uit te varen met zijn prauw zodra een verleiding dreigde, en zich alleen verdiept had in zendelingen en bekeerlingen om zijn gedachten te beletten zich bezig te houden met andere dingen? Het was een onheilspellende achterdocht; want wanneer dat waar was moest er, onherroepelijk, een reactie komen. En zoals alle reacties zou zij onverhoeds zijn, hem overrompelen op het hoogtepunt van zijn eigenwaan, en hem daarom des te dodelijker bedreigen. Zou het niet beter zijn uit eigen beweging terug te gaan naar de wereld, de bevrediging van de roofdier-instincten klinisch doseren, en daarmee de gevaarlijke hypertrofie van kunstmatig beknotte driften in veilige banen leiden, die hij met zijn wil controleren kon? | |
[pagina 178]
| |
Die gedachte alleen al - hij realiseerde het zich met een glimlach in de schemering van de dovende lamp - was een teken dat zijn achterdocht grond van bestaan had. Het leek verdacht veel op zijn dialectiek van die eerste nacht in de pasanggrahan in Atjeh, nadat hij het meisje had weggestuurd dat hij de tweede keer als een beest zou bespringen. Toen was hij, na een nuchtere, klinische ontleding, tot de conclusie gekomen dat het eerlijker tegenover Els zou zijn als hij haar maar bedroog - nu was hij, op dezelfde nuchtere, klinische manier, bezig een hernieuwde periode van uitspattingen alvast van tevoren op logische gronden te rechtvaardigen. Maar er was een verschil. Toen had hij niet geweten wat achter die lachende tandjes dreigde. Hij had nog niet, in lange, sombere nachten, de Bijbel uitgelezen, van het begin tot het eind, met een grimmige, medische aandacht, steeds stuitend op psychologische waarheden die onthutsend waren van primitief inzicht. De brief van Jacobus had hem het meest geboeid; het verschil tussen het geloof en de werken, het geklets en de daad, en de magistrale ontleding van de zonde: ‘Maar een iegelijk wordt verzocht, als hij van zijn eigene begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt. Daarna de begeerlijkheid, ontvangen hebbende, baart zonde; en de zonde, voleindigd zijnde, baart de dood’. Daarmee waren alle tragische meesterwerken van de wereldliteratuur, van den eersten leugenaar tot de jongste dag, volledig beschreven. Hij had de brief van Jacobus aangenomen als waardemeter bij zijn analysen van bekeringsgevallen, die hij tegenkwam. Hij vroeg den patiënt, na hem met allerlei praatjes op weg gelokt en op zijn gemak gesteld te hebben, terloops: Kent u de brief van Jacobus ? En als ze die kenden: Wat denkt u er van? Hij was tot de conclusie gekomen dat alleen diegenen, die onmiddellijk zeiden: ‘Dat is de brief waar het geheim in staat’, de moeite van een nadere analyse waard waren. Al de zwetsers, huichelaars, mooipraters en zalvers, die het genadeloze contrast tussen ‘het geloof’ en ‘de werken’ trachtten weg te kletsen met hemelse ogen, waren geen waarachtige Christenen, geen gesprongvarieerden, maar siersprekers en schijnheiligen. En met dezulken had hij bijzonder weinig geduld; het was dank zij die gepleisterde graven dat zijn jeugd hem de enige kans ontnomen had, zich | |
[pagina 179]
| |
nu tegen het roofdier in zichzelf te verzetten. Zij hadden het Christendom vervalst tot een gezelsschapsspel - ‘Hoeveel engelen op de punt van een naald? Is het een kabel of een kemel, wat niet door het oog van een naald kan?’ - in plaats van het te tonen als wat het was: de enige redding uit de verdrukkingen van het vlees, en het hem te bewijzen met de enige les die een kind onthouden kon: hun voorbeeld. Hij was, in al die jaren, eigenlijk maar drie waarachtige Christenen tegengekomen, die de onmiskenbare witte kracht Gods in hun ogen hadden: de pater aan boord van de ‘Henny’, de romp in het klamboebed, en kapitein Waterreus van het Leger des Heils. De anderen waren huichelaars - erger: verraders; want met hun voorbeeld van praatzieke zelfzucht sneden zij meer zielen de weg naar de redding af, dan die anderen op weg konden helpen met hun voorbeeld van liefde. De bekering, als zij werkelijk was, was een totale omkering, een onbetwistbare sprongvariatie naar een hoger plan. De sprong kon snel zijn, de bekering kon een evolutionnair verloop hebben - maar een sprong was zij. En nu, bij het bladeren in de brieven van Vrolijk, die uitbraaksels van burgermansonzedelijkheid, besefte hij: ik heb me zelf bedot. Ik heb gedacht dat het vertrek van Els, de lange brieven, de onverbiddelijke kuisheid van deze maanden een verandering in mij teweeggebracht hadden, mij opgestoten naar dat hogere plan. Maar het is niet waar. De duivel is er, hij is er; die tweede Anton Zorgdrager, die stoere bosheld, die zuiper, vrouwenjager en gluurzuchtige hijger, ligt klaarwakker in de kelder, en zint op een spitsvondigheid die mij het luik zal doen opendoen. ‘Postmeester!’ schreef de Havenmeester van Kakoto; ‘als ik nog eenmaal een brief vol schunnigheden en smeerlapperijen krijg als die laatste, zal ik het gouvernement te hulp roepen!’ Het was de noodkreet van een ziel, tot het uiterste geteisterd door den duivel in hetzelfde lijf. ‘Het gouvernement’ ... het was de angstkrijs van den ondergaanden mens om God. ‘En de begeerlijkheid, ontvangen hebbende, baart zonde, en de zonde, voleindigd zijnde, baart de dood’. In het begin van de ‘Bijlagen’ schreef de Postmeester twee brieven, tegen den Havenmeester één. Hoe langer de strijd duurde, hoe vuilbekkender en smeriger de brieven van den Postmeester werden, hoe zwakker en sporadischer werden | |
[pagina 180]
| |
de verweerschriften van den Havenmeester. En ten slotte na een brief van den duivel die in verschrikkelijkheid niet te overtreffen viel, volgde het request aan het Gouvernement - de uiteindelijke daad der krankzinnigheid; de zelfmoord van een intellect. Libera nos, domine; verlos mij van mij zelf, o God - het waren de huichelaars, de gepleisterde graven, de struikrovers van de Smalle Weg, die dien Hollandsen burgerjongen in Kakoto, Cel., zijn God ontnomen hadden, en hem gedwongen een verzoekschrift te richten aan het gouvernement, waarin de Havenmeester om verlossing van den Postmeester vroeg. De inspectieprauw van de D.V.G., Route 6, slingerde langzaam voort door de nacht, met krakend zeil en schurende rondhouten, de Golf van Boni babbelend tegen de boeg. Hij staarde vooruit, naar de slingerlantaren in het want, de sterrenbezwermde duisternis, de schemerige strepen van het zeevuur in de glanzende nacht. Onder het klamboenet, ontroerend van overbodigheid in de Westelijke wind, sliep de jongen die hem dit alles gebracht had: de herinnering, de twijfel, het heimwee, en de angstwekkende brieven van een gek. Hij zocht op de kaart naar Kakoto, gaf den mandoer de koers, en sliep in zoals die jongen ingeslapen moest zijn: met de brieven van Els en haar foto onder zijn kussen van opgerolde kleren. Maar, mijn God, wat een verschil. Zou hij terugwillen naar die onschuld, die kinderlijkheid? Wakker worden, de volgende morgen, op de Kali Woga in plaats van de Golf van Boni, en opnieuw aankomen in het pestdorp met Brits Jansen, voor het eerst in het hart van de wildernis? Hij trachtte de waarheid in zichzelf te achterhalen, toen hij dacht: ‘Voor geen millioen’; maar hij kon de waarheid niet vinden en sliep in, een ongerust man.
Kakoto, verscholen in een smalle kreek, halverwege tussen Malili en Kaap Kanakea, was een ellendig oord. De prauw waarmee Teddy Schutters gekomen was, was teruggezeild; de R.6 schoof alleen de kreek in, gepagaaid door vier slome, door de hitte bevangen Toradja's, fluisterend uitgevloekt door een hesen mandoer, die muilperen uitdeelde zonder het | |
[pagina 181]
| |
waaieren met een braadpan te staken, waarmee hij zich, vruchteloos, koelte trachtte toe te wuiven. De stank van zoutige rottenis, die als een onzichtbare mist over de kreek hing, leek de hitte te verdrievoudigen; zongebleekte knoken van ontwortelde bomen lagen grillig opgetast op de steile kust, als skeletten van voorwereldlijke monsters, aangespoeld door de zondvloed; brijige modder, opgezwalpt door de branding, wolkte in het heldere water als rook van ondergrondse vuren - het leek een intocht in de hel. Aan het einde van de kreek, achter een wrakke vlonder op met zeewier behaarde poten, staken de daken van een tiental hutten uit de manshoge wildernis. Er was geen pad, geen pleintje, geen vlaggestok zelfs die ook maar op de wil tot verweer duidde tegen de genadeloos oppermachtige rimboe; het leek een betoverd oord. Niemand kwam naar buiten toen de prauw, met trage, plonzende peddelslagen, naar de vlonder kroop; geen oog gluurde door de alang-alang; er was zelfs geen geur die duidde op een menselijke aanwezigheid. Het kon de middag zijn; het was mogelijk dat de inwoners van Kakoto zich verscholen hielden in hun hutten voor de zon; maar toen de prauw aan de behaarde palen meerde en er nog niemand te voorschijn gekomen was, was het duidelijk dat het dorp was uitgestorven. Anton had opzettelijk de middag gekozen voor zijn aankomst, al was het op het heetst van de dag. Hij had de brieven van Vrolijk aandachtig gelezen, er uit opgemaakt dat de Havenmeester des middags de wacht had, en hij wilde den stakker aantreffen in zijn rol van Goed Mens, hopend dat de Postmeester de strijd nog niet volledig gewonnen had. De verlatenheid van het dorp was een onheilspellend teken - het feit dat de bewoners de wijk hadden genomen wees op gevaar. Zijn Toradja's waren niet te bewegen de prauw te verlaten; dat was duidelijk uit de wrokkige, vijandige manier waarop zij hun peddels in de vuist hielden, alhoewel de prauw nu gemeerd lag. De totok keek hem aan met kinderogen - gedurende de laatste dagen had die hem zoveel over Mientje verteld, en zulke oervervelende bekentenissen gedaan over zijn ware gedachten betreffende de godsdienst, het kapitalisme en de geboortebeperking, dat het duidelijk was dat hij zijn chef als een Groot Vriend beschouwde, een prachtmens, voor | |
[pagina 182]
| |
wien hij, als het moest, de wildernis in zou gaan om een gek te zoeken. Anton had hem verteld dat hij Vrolijk van vroeger kende, om hem alvast van tevoren een geldige reden te geven achter te blijven wanneer het eenmaal zover was; nu het ogenblik van de vuurproef was aangebroken zei hij: ‘Blijf jij in de prauw, en vaar terug naar het midden van de kreek tot ik je roep’. Maar de totok wilde daar niet van horen; hij zag erg bleek en zweette met stralen, maar zijn stem klonk beslist toen hij antwoordde: ‘Nee dokter, ik laat u niet alleen die rimboe in gaan.’ ‘Het is veel beter als jij in de prauw blijft, geloof me’, zei Anton. ‘Ik ken den vent, en een vreemde zou hem kwaadaardig kunnen maken. Bovendien lopen we de kans dat die Toradja's de benen nemen, als een van ons niet aan boord blijft.’ Maar het bleek dat de totok zich dagen van tevoren voorgenomen moest hebben om met hem mee te gaan; het kostte een snauw en een bars bevel om hem, met schrik in zijn kinderogen, ten slotte te doen gehoorzamen. De snauw kwam, toen in de dreigende, lispelende stilte van het oerwoud, opeens een kinderkoortje begon te zingen. ‘Het hijgend her-ret der jacht ontkohomèèèè...’ zongen de kinderen, met papegaaiige krijsstemmetjes, ‘Dorst niet sterreker naart ge-not’ Toen stak Anton zijn revolver in zijn achterzak en klom omhoog langs een van de glibberige palen van de vlonder - zich optrekkend aan het zeewier, onpasselijk van de stank van rottende planten en schaaldieren, ontbindend in de zon. Toen hij op de vlonder stond, hemd en broek vol groene vegen, hield het kinderkoortje op. Hij besefte dat zijn mond droog was; maar dat was het enige teken van angst. Hij stak de hand in de achterzak en liep de vlonder af met voorzichtige stappen, onhoorbaar op het mos. Toen hij aan de rand van de wildernis stond begon het kinderkoortje weer te zingen. ‘'t Hijgend her-ret der jacht ontko-homèèè...’ Hij luisterde, trachtend uit te maken waar het geluid vandaan kwam. Ergens lag iets verschrikkelijk te stinken. ‘Dorst niet sterreker naart ge-not’. Toen ging hij de alang-alang in, en de stank. ‘Van de koe-hoele wa-ter-strohomèèè...’ | |
[pagina 183]
| |
Zijn voet stootte tegen iets zachts; een zwerm gouden vliegen gonsde op, een wolk van vonken in de zon. ‘Dan mijn ziele dorst naar God’. Het was het lijk van een kind. Het koortje juichte met metalen stemmetjes; de misselijkheid werd hem bijna te machtig toen hij zich vooroverboog om te zien. Het lag wijdbeens in het roerloze gras, als in een groen korfje; verminkt en verkracht. Het kon niet langer dan vier en twintig uur geleden gebeurd zijn. Toen hij zich weer oprichtte hield het koortje op; hij bewoog niet en wachtte tot het opnieuw zou beginnen. De vliegen waren teruggekeerd en hij duizelde van de stank en de hitte, tot de kinderstemmetjes eindelijk weer krijsten: ‘'t Hijgend her-ret der jacht ontko-homèèè...’ Hij sloop verder, de wildernis in. ‘Schreeuwt niet sterreker naart ge-not.’ De stank werd minder, toen sterker. ‘Van de koe-hoele wa-ter-strohomèèè...’ In een hut, vol ratten en verlaten huisraad, lag een ander kind, bijna een skelet. ‘Dan mijn ziele dorst naar God’. Toen het koortje voor de vijfde maal begon te krijsen, vond hij de hut waar de gramofoon stond. Hij zag de hoorn door een venster, een schrijfbureau met een hoop kleren, een lege rotanstoel. Hij wist dat iemand hem bespiedde uit de rimboe en stond stil, rondkijkend zonder zijn hoofd te bewegen. In de alang-alang hing, ergens, een gele vlek. Hij wachtte tot het koortje uitgezongen was; toen niemand de gramofoon stilzette en de naald zinneloos doorkraste op de plaat, zei hij: ‘Zo, Vrolijk. Ken je me nog?’ Niemand antwoordde; er kwam geen ander geluid dan het krassen van de naald op de gramofoonplaat. ‘Ik ben Anton,’ zei hij; ‘Anton Zorgdrager. Ik ben gekomen om den Postmeester te halen.’ Het zweet werd koud op zijn voorhoofd, toen er nog geen antwoord kwam. De naald kraste, kraste, kraste. ‘Waar is de Postmeester?’ vroeg hij. ‘Kun je me zijn hut wijzen?’ Kras, kras, kras, kras, kraste de naald, langzaam vertragend. | |
[pagina 184]
| |
‘Jezus, Vrolijk, doe niet zo kinderachtig,’ zei hij; en schrok van de schorheid van zijn stem. ‘Kom te voorschijn, kerel; we kennen elkaar toch langer dan vandaag?’ Toen bewoog de gele vlek in de alang-alang; het gekras van de gramofoon werd een langzaam schuren; en hij zag dat de vlek een pet was. Hij voelde een opluchting; want geel was de kleur van den Havenmeester. Maar toen hij hem zag schrok hij. De gramofoon schuurde, schuurde, en stond stil. Hij probeerde te glimlachen, gewoon te doen; maar het was onmogelijk. Het ademende kadaver dat tegenover hem stond, spiedend van onder de flarden van een gele pet, half schuil in de wildernis, was naakt behalve die pet. Zijn huid hing in slappe, gele plooien van de knoken van zijn schouders, het wasbord van zijn ribben, goor van vuil en met de krassen van nagels zwerend tussen het haar. Hij was overwoekerd door haar, als een fungus; een warrige baard hing tot op zijn borstbeen; de schaamharen reikten tot zijn navel; zijn armen waren kroezig begroeid tot zijn ellebogen. Maar het ontstellendst was zijn gezicht: het was het bakkes van een aapmens, met grijnzende tanden en boosaardige oogjes zonder begrip - twee jaren wildernis hadden tweehonderdduizend jaren evolutie ongedaan gemaakt. Hij stond oog in oog met den Homo Heidelbergensis. ‘Hallo, Vrolijk,’ zei hij. De aapmens grijnsde, slikte, vulde zijn wangen met lucht, en zijn eerste geluid was niet meer dan een toonloze plof. Toen slikte hij weer, bewoog zijn tong, blies weer zijn wangen op en zei: ‘Baw’. Hij trachtte te lachen en zei: ‘Zo, ouwe jongen, dat is lang gel-...’ Maar de oogjes van den aapmens flitsten, vijandig; een klauw kwam omhoog en legde hem het zwijgen op. De baard bewoog weer toen hij slikte, met zijn tong klakte, zijn wangen opblies, en na een grote krachtsinspanning eindelijk uitstiet: ‘Bach’. ‘Waarachtig,’ zei Anton, zijn wangen stijf van zelfbeheersing. ‘Toccata en Fuga - weet je nog?’ De aapmens knikte, vijf, zes, tien keer, met woeste bewegingen, en lachte, een klaaglijk, dierlijk geluid. Maar toen de oogjes weer naar hem gluurden voelde Anton zijn mond zuur worden van | |
[pagina 185]
| |
afschuw en ontroering, want de oogjes stonden vol tranen, die zilverig omlaagbiggelden in die baard. Hij wist niet wat te doen; naar hem toegaan, hem de hand geven, proberen hem te laten praten - of hem neer te schieten waar hij stond. Hier was geen hulp meer; geen andere vriendendaad meer mogelijk dan een genadeschot. De aapmens verloste hem uit zijn besluiteloosheid; hij kwam te voorschijn uit de rimboe, greep zijn hand met een klauw, en trok hem, gokkerend, mee door de alang-alang naar de hut, met een beestachtige kracht. De hut stonk als het leger van een roofdier; er was niets meer over van het kantoortje, dat het eens geweest was, dan het bureau met de lompen er op, dat scheefgezakt was in witte poeder, de poten afgeknaagd door de mieren; een roestige klok zonder wijzers; een beschimmelde lijst aan de wand met een gore vlek achter de gebarsten ruit: de resten van een portret van de koningin. De zitting van de rotanstoel was gebroken, de armleuningen hingen los van de poten; de gramofoon was het enige meubelstuk dat niet onherkenbaar vervallen was. Aan een haak in de wand hing het vod van een rode pet. De aapmens zag hem naar de pet kijken, en gromde; hij haastte zich te glimlachen en zocht naar iets wat hij zeggen kon, maar werd neergedrukt in de rotanstoel, die knersend scheefzakte. Toen bracht de aapmens een vinger naar de lippen, zwengelde aan de gramofoon, zette de weergever op de plaat, en de kinderstemmetjes krijsten:‘'t Hijgend her-ret der jacht ontkohomèèè; schreeuwt niet sterreker naart ge-not’. Terwijl hij, roerloos, luisterde, staarde hij naar den aapmens, die met een oor dicht bij de hoorn stond, de mond open, de armen slap langs het lijf, de magere ribbenkast snel ademend in ontroering. Het was een zo grotesk en fantastisch schouwspel, dat hij een verzet voelde omhoog-beven in zijn benen. Hij dwong zich te kijken, te glimlachen, met geen beweging te verraden wat hij dacht; hij dacht ook eigenlijk niet - alleen maar snelle, verwarde flarden van medelijden, argwaan, herinnering, woede. De woede won het, en hij begreep haar niet. Het beven in zijn benen was geen angst, het was woede, woede die hem ophitste op te springen en die gramofoon met haar krijsende papegaaien- | |
[pagina 186]
| |
stemmetjes aan stukken te slaan, de wildernis in te slingeren, en het monster tegenover hem neer te schieten, te verdelgen als een verscheurend dier, te verjagen uit de spookachtige droom waarin het hem gelokt had. Maar toen de plaat was uitgespeeld bewoog de aapmens niet, zette de gramofoon niet stil. De naald kraste weer, kraste, kraste; de aapmens leek te luisteren naar iets dat naderritselde in de rimboe. Toen keek hij om, langzaam, en zijn oogjes waren anders; zij leken langzaam vertroebeld te worden door een doffe bloeddorst, een boosaardigheid die niets tragisch meer had, omdat zij ontdaan was van het laatste sprankje menselijkheid. De baard bewoog weer, de mond lispte, de tanden grijnsden bij het kauwend vormen van een woord. ‘Wem’, zei het monster. ‘Wem - Weg. Weg weg weg. Weg. Weg.’ En zijn klauw wenkte dat hij weg moest gaan. Anton stond op, zijn woede zonk weg voor een groot medelijden. Hij strekte de hand uit, wilde zeggen: ‘Tot ziens, Vrolijk, ouwe jongen...‘, maar de aapmens deinsde terug en gromde. Zij stonden een ogenblik tegenover elkaar, het krassen van de naald vertraagde tot een langzaam schuren. Toen zei Anton: ‘Saluut, beste vriend”, en ging naar buiten. Hij besefte pas dat de hut een deur had, toen die achter hem werd dichtgesmeten. De slag deed hem rondspringen met de revolver in de hand; maar er was niemand achter hem - de deur van de hut was dicht. Toen begonnen de kinderen weer te zingen; en hij besefte dat de trekker van zijn revolver nog met de zekering gegrendeld was. ‘Van de koehoele waterstrohomèèè...'’ Hij schoofde zekering vrij.
Toen Teddy Schutters, na wat een wachttijd van uren leek, een schot hoorde in de wildernis, kon hij het niet langer meer harden en beval de Toradja's terug te pagaaien naar de steiger. Zij aarzelden, hij herhaalde zijn bevel met een autoriteit die hem zelf verrastte en zij gehoorzaamden. Maar zij gingen niet mee aan wal. Hij stond een seconde lang in twijfel - er bestond een kans dat zij de benen zouden nemen met prauw en al, zodra hij | |
[pagina 187]
| |
uit zicht was; maar hij kon dokter Zorgdrager niet langer alleen in die wildernis laten, nu er geschoten was. Hij nam zijn geweer van de schouder, met trillende handen, en trok de rimboe in. Ook hij stiet op het kinderlijkje; maar hij bukte zich niet om te zien - hij vluchtte de alang-alang in, overrompeld door een heftige angst. Toen hij, onverhoeds, uit het struikgewas brak stond hij op een kleine, kale plek, tegenover een hut, waarvan de deur openstond. Voor de hut lag een naakt lichaam op de grond, het hoofd achterover, een spitse adamsappel opstekend uit een hals vol haar. Naast het lichaam lag een rode pet. Toen hij, het geweer bevend gereed, de hut binnengluurde zag hij dokter Zorgdrager achter een bureau zitten, naast een ouderwetse gramofoon. ‘Zo Schutters,’ zei hij; ‘ik dacht dat we afgesproken hadden dat je aan boord zou blijven’. ‘Ik hoorde een schot,’ zei hij; ‘ik kon het niet langer uithouden. Is dat hem...?’ ‘Ja’, zei dokter Zorgdrager. ‘Dat is hem.’ Hij bekeek het lichaam, zonder het dichter te naderen. Het was een vuil, uitgemergeld karkas; aan niets viel meer te zien dat het een blanke was. ‘Heeft u hem neergeschoten?’ vroeg hij; en toen keek dokter Zorgdrager hem aan en antwoordde: ‘Nee. Hij besloop me van achteren en stal mijn revolver. Ik hoorde hem wegritselen, maar voor ik hem achterhaald had viel het schot.’ ‘O...’ zei hij, en probeerde de reden te vinden waarom dokter Zorgdrager er om liegen zou. Want de haren rond de wond in de borst van het lichaam waren niet geschroeid, het schot moest veel verder dan op armlengte gelost zijn. ‘Ga terug naar de prauw en haal twee spaden’, zei de dokter. ‘Hou de manschappen in de boot. We zullen hem en die andere kadavers samen begraven.’ Maar toen hij terugkwam met de spaden was het lichaam verdwenen. Dokter Zorgdrager was bezig in de hut; het bureau lag omver, de laden er uit, hij had zelfs de vloer opgebroken. Toen hij hem in de deur zag staan zei hij: ‘Niets te vinden; hij moet alles hebben verbrand.’ ‘Waar is hij?’ vroeg hij. ‘Begraven,’ zei de dokter, en stond op. ‘Ik heb het zelf gedaan - nu die anderen.’ | |
[pagina 188]
| |
Ze groeven twee kuilen; een naast het skeletje in de hut, een naast het lijkje in de rimboe. Het was heet werk en het maakte duizelig. Hij zou, na de eerste kuil te hebben dichtgespit en aangestampt, het liefste zijn gaan zitten om even tot zichzelf te komen; maar dokter Zorgdrager scheen geen hinder te hebben van de hitte. Nadat ook het tweede lijkje begraven was, gingen ze de kampong rond om de andere hutten te inspecteren; die bleken leeg, op huisraad na. Het leek of het dorp inderhaast ontruimd was geworden, en hij kon het rare, onplezierige gevoel niet van zich afzetten dat zij bespied werden door onzichtbare ogen vanuit de wildernis; al was er geen geluid, geen gekraak van een twijg, geen geritsel van een blad. Ten slotte kon hij het niet langer voor zich houden. ‘Ik geloof dat er mensen in de buurt zijn...’ zei hij. Dokter Zorgdrager ging hem voor door de alang-alang, naar de laatste hut. ‘Natuurlijk,’ zei hij, zonder om te kijken, ‘zodra wij weg zijn komen ze terug’. In de laatste hut was ook niets - alleen een paar slaapmatten, een stapel lemen potten, de zwartgeblakerde resten van een houtvuur in het midden van de vloer, onder het rookgat in het dak. Er hing, zoals in alle andere hutten, een vreemde, dierlijke geur, zoals hij die 's nachts soms meende op te vangen wanneer de Toradja's lagen te slapen, maar veel sterker. ‘We gaan maar eens terug,’ zei dokter Zorgdrager. Ze gingen terug naar de steiger, langs hun eigen spoor in de alang-alang. Het gevoel bespied te worden was sterker dan ooit, het was nu beklemmend en deed hem den dokter een paar maal op de hielen trappen, omdat hij achterom keek. ‘Pardon, dokter’, zei hij, en de dokter zei: ‘Da's in orde’. De prauw lag nog steeds aan de steiger te wachten; de Toradja's keken zwijgend omhoog toen zij op de rand verschenen. ‘Ga je gang,’ zei de dokter; en Teddy liet zich zakken in de boot. Toen kwam de dokter zelf, nadat hij een pijp had opgestoken en rondgekeken op de steiger, alsof hij iets vergeten had. Hij gliste omlaag langs de glibberige paal; en de Toradja's gooiden los. De dokter trok onmiddellijk zijn vuile kleren uit, en hij volgde zijn voorbeeld. Toen zij, naakt, onder het palmdakje van de achterhut zaten, zei de dokter: ‘Het was een stommiteit van me die revolver mee te nemen - ik had kunnen voorzien dat hij zelfmoord plegen zou. | |
[pagina 189]
| |
‘Zo?’ zei hij - hopend dat hij zijn argwaan zou kunnen verbergen. ‘Ja,’ zei de dokter, een schoon hemd uit de kist halend en kijkend of alle knopen er wel aan zaten, ‘dat is de uiteindelijke tendenz van alle gevallen van schizophrenie. De goede persoonlijkheid vernietigt de kwade - of omgekeerd. In zijn geval heeft de Havenmeester den Postmeester neergeschoten.’ ‘Ja...’ zei hij; ‘dat moet wel’. De dokter plukte een pluisje uit de kraag van het hemd, die gerafeld was. ‘Een leerzaam geval,’ zei hij, ‘als we aanstonds gebaad hebben en de thee klaar is moet ik eens ernstig met je praten.‘ ‘Graag....’, zei hij, zich afvragend waarom de dokter niet wilde bekennen dat hij den gek neergeschoten had. Hij zou er zelfverweer van kunnen maken; het zou veel overtuigender klinken dan dat onwaarschijnlijke verhaal dat zijn revolver gekaapt was. ‘Je hebt dien man zien liggen,’ zei de dokter, ‘en er moet je iets opgevallen zijn.’ ‘Ja...’, zei hij, denkend aan de haren rond de wond, die niet geschroeid waren. ‘Je hebt staan kijken naar het lijk van een Homo Heidelbergensis,’ zei de dokter, ‘een praehistorische mens. Zelfs zijn haargroei was gedegenereerd, en zijn dijspieren abnormaal ontwikkeld. Hij moet zich met een aapachtige snelheid door de bomen geslingerd hebben, op zijn mensenjacht.’ ‘U gelooft dat hij die kinderen ver-vermoord heeft?’ vroeg hij. ‘Natuurlijk,’ zei de dokter. ‘De Havenmeester luisterde naar een Christelijk kinderkoortje, met tranen in zijn ogen; de Postmeester verkrachtte en vermoordde ze. Het verschil is niet zo groot als je denkt.’ Hij zei niets meer. Toen zei de dokter, voor hij opstond om te gaan baden: ‘Ik wou eens met je praten over Mientje's mond’; en bukte de hut uit, naar buiten. | |
[pagina 190]
| |
Waarom hij dien jongen dit alles aan zijn neus moest hangen. begreep Anton pas toen zij samen op het achterdek van de R.6 zaten, rokend in het sterrenlicht, thee slurpend bij het gorgelen van het water langs de boorden van de prauw. Toen hij den totok gezegd had dat hij met hem wilde praten over Mientje's mond, was de mond van den jongen opengezakt van ontsteltenis en verbazing; en de rest van de avond was hij duidelijk beledigd geweest. Het was dan ook een halve gare opmerking om te maken tegenover een kuiken als hij - het fatsoen, de deugd en de provinciale etiquette hielden zijn karakter nog in het gips; hij kon niet anders reageren dan met een beschaafde gepiqueerdheid wanneer een ongeschoren woudloper over het lachebekje van zijn verloofde wilde praten, naar aanleiding van een krankzinnigen lustmoordenaar met een geestelijke degeneratie van een paar honderdduizend jaar. Waarom liet hij dien molligen bonzo niet met rust? Wat had het voor zin hem bij zijn oren in de heksenketel van de oerwoudpsychologie te slingeren, terwijl hij nog nauwelijks geleerd had zijn helm niet af te nemen als hij iemand in de rimboe tegenkwam? Toen hij hem eenmaal op dat achterdek alleen had, met een pijp, een kroes thee, en al de sterren van het halfrond verdubbeld op de oliegladde zee, begreep hij het. Wat een vaderlijk gesprek met een leerling moest schijnen, was in waarheid niets anders dan een alleenspraak. Hij had dien jongen alleen gevangen met een theekroes en hem een pijp in zijn kindermond gedouwd om een concentratiepunt te hebben bij het formuleren van zijn eigen conclusies. Het was zo overduidelijk, bij de eerste woorden al, dat de jongen net zo goed een doofstomme kon zijn voor zover het zijn aandeel in de conversatie betrof, dat Anton zich steeds nadrukkelijker tot hem richtte, hem antwoorden en vragen in de mond gaf, tot het nachtelijk gesprek een zeventiende eeuwse ‘Beschouwinge’ leek, waarin de auteur zich verschool achter een tweetal personages, die elkander de meest gezochte vragen stelden ten einde den Heer Zorgdrager gelegenheid te geven zijn kennis en zijn waanwijsheid te luchten in de vorm van een ‘conversatie’. Hij begon door met de deur in huis te vallen, en wel zo grondig, dat het een wonder was dat het hele huis niet op zijn hersens | |
[pagina 191]
| |
in elkander stortte, en de jongen hem niet met de volle vuist in zijn brutale smoel sloeg. ‘Ik zei dat ik over Mientje's mond wilde praten’, begon hij, ‘omdat de Homo Heidelbergensis, die je vanmiddag in de rimboe hebt zien liggen, dichter bij haar staat dan bij jou.’ De jongen deed niets - hij sprong niet op, gaf hem geen muilpeer - hij hield alleen maar even op met ademen, en zette zijn theekroes neer. Niet om zijn hand vrij te hebben voor de enig mogelijke reactie op dit beschaafde begin van een vriendengesprek, maar omdat hij bang was te morsen. ‘Je hebt me die foto nou zo dikwijls laten zien,’ zei Anton, meedogenloos, ‘dat ik de gelegenheid gehad heb haar goed te bekijken. Ze lijkt me een lief kind, maar haar mond wijst op een latente zinnelijkheid. Daarom wou ik je de raad geven haar niet naar Indië te laten komen, maar haar rustig te laten waar zij is.‘ Toen kon de jongen het niet helpen te stamelen: ‘Maar... maar ik wil trouwen! Ik heb getekend voor tien jaar!‘ ‘Juist daarom,’ antwoordde hij. ‘Tien jaar wildernis zouden jouw Mientje veranderen in een nymphomaan; tenzij zij een waarachtige Christen is.’ ‘Ze - ze is lidmaat van de Nederduits Hervormde Kerk’, zei de jongen, onnozel. ‘Dat bedoel ik niet,’ zei Anton; ‘ik bedoel: een Christen in de zin van de Brief van Jacobus; niet of zij catechisatie gelopen heeft bij dominee Grutmans.’ ‘Jacobus...?’ vroeg de jongen; en toen liet Anton hem maar doodvallen en begon zijn alleenspraak. Het was natuurlijk schandelijk, de arme Mientje te gebruiken als demonstratiekonijn voor zijn theorie van de wildernis als een Armageddon tussen de duivelen en de engelen in den mens. Mientje was, ongetwijfeld, een zinnelijk diertje, maar dat betekende niet dat zij in de tropen onherroepelijk in een polygame furie zou ontaarden, tenzij de witte kracht der apostelen over haar vaardig werd. Honderden, duizenden Mientjes werden jaarlijks van Holland naar Indië verscheept; en het overgrote deel dezer meiskes bleef dame. De theorie gold dan ook niet voor Java, en zeker niet voor Batavia, Meester Cornelis, Soerabaja en Malang - want die parelen in de gordel van smaragd waren den Haag, | |
[pagina 192]
| |
Wassenaar, Rotterdam en Apeldoorn met vóór - in plaats van achtertuintjes en een graad of dertig heter. Onder de hoge bescherming van den melkboer, de tennisclub en de dameskroniek zou Mientje geen domme en onbehoorlijke dingen doen, niet struikelen met de opgejaagden, kermen met de gefolterden, snorken met de zondaren en stamelen met de gezegenden, zij zou een Dame blijven en haar man een Heer. Het was alleen in de wildernis, in de lispelende eenzaamheid en de hete duisternis vol duivels, dat de enkeling een slagveld werd; in die bakermat van alle leven loerde, uit milliarden spiedende ogen, de jaloezie van die ontzaglijke meerderheid, achtergebleven op de spiraalweg der evolutie. Vrolijk was niet het slachtoffer van een zielsziekte - hij was gevangen en gemarteld, krijgsgevangene in een millioenenjarige oorlog, door de achtergebleven horden van die kruistocht naar God: de evolutie van de stof tot geest. Terwijl hij dit, starend naar de sterren, voor zichzelf trachtte te formuleren, zat de jongen doodstil en eerbiedig te luisteren alsof hij deelgenoot werd gemaakt in een groot geheim, opgenomen in een mystieke broederschap van Rozenkruisers in de wildernis. En misschien was dat ook zo. Misschien lag een diepe zin verscholen achter de martelgang van den eenzamen blanke in het oerwoud. Misschien was Vrolijk's gruwelijk einde een zuiver voorbeeld van een Goddelijke wet; misschien besefte de mens, met zijn zeven maal grotere onbewustzijn, het gezonken deel van de ijsberg, méér en belangrijker waarheden dan met het zielige achtste deeltje, zijn waanwijze bewustzijn, dat boven het grondwater van zijn ziel uitstak. Eén ding stond vast: wie verdwaalde in het betoverde woud, wie, zoals Vrolijk, verstrikt raakte in de netten van de wildernis en moest vechten voor zijn grootste schat: zijn menselijkheid, werd gedwongen een strijd uit te vechten die niet terug te brengen was tot conflictjes en zondetjes in zijn eigen persoonlijke leven alleen. Die vocht, een geïsoleerde soldaat, voor een legertros van millioenen tegen een verpletterende overmacht. In plaats van het hoofd te schudden en te zeggen ‘Tjongejonge’ bij het schouwspel van dien Haagsen goedzak, kinderen verkrachtend in het oerwoud van Gelebes, paste het beter de hand in eigen boezem te steken en te onderzoeken wat men zelf zou hebben gedaan. Vrolijk was, ongetwijfeld, een | |
[pagina 193]
| |
‘beter’ mens geweest dan hij. Zijn zonden waren niet drankzucht, vraatzucht, wellust en leugenachtigheid, zoals die van Anton Zorgdrager, zijn hutgenoot; zijn zonden waren affectatie, smalheid en beschaafde hoogmoed geweest. Wanneer deze evenwichtige, keurige jongen door de wildernis behekst was geworden tot een praehistorischen lustmoordenaar, zodra hij langer dan een jaar van de rest van de blanke maatschappij was afgesneden - als wat voor monster zou Anton Zorgdrager dan te voorschijn komen, na een jaar van eenzaamheid in de rimboe? Dat was de vraag, die een man zich stellen moest bij het lezen van de correspondentie tussen den Havenmeester en den Postmeester van Kakoto, Cel., - en de jongen, diep onder de indruk, knikte en zei: ‘Ja, verdomd...’ Die twee gemompelde woorden brachten Anton het besef terug dat hij tegen iemand zat te praten en niet alleen tegen zichzelf; en hij wist hem, voor een minuut of wat, weer in het gesprek te betrekken door de brieven van Vrolijk er bij te halen, en hem een paar te tonen bij het licht van de lantaren in het want. Wanneer men de correspondentie tussen die twee kanten van Vrolijk's persoonlijkheid beschouwde als de voorpostengevechten tussen de menselijke ziel, dorstend naar God, en het dier, schreeuwend om wraak op den bevoorrechte op de spiraalweg der evolutie, kregen de brieven van den Havenmeester en den Postmeester een evangelische kracht. Zolang Vrolijk die titanenstrijd nog had weten te concentreren in woorden, zolang hij den Postmeester nog had kunnen dwingen zijn boosaardige hartstochten uit te leven op papier, was hij nog mens gebleven. Pas na het request aan het gouvernement, dat maanden lang had rondgeslingerd van tafel naar tafel onder de stompzinnige ogen van de Heren, was de strijd van het wrakke schrijfbureau in die hut in Kakoto verplaatst naar de wildernis, de werkelijkheid. Van die dag af had Vrolijk opgehouden te bestaan, en was hij omlaaggesleurd door het dierendom tot al zijn menselijke eigenschappen gedegenereerd waren tot boosaardigheid. Als mens was Vrolijk weerloos geweest tegen de wildernis; als dier werd hij koning. Geen enkel ander dier, zelfs geen tijger, hield het uit tegen een kampong vol mensen, die niet rustten voor zij het monster achterhaald en omgebracht hadden - voor den aapmens waren | |
[pagina 194]
| |
zij gevlucht. Waar had de aapmens van geleefd? Hoe had hij het klaargespeeld die kinderen te vangen, beschermd als zij geweest moesten zijn door minstens dertig gewapende volwassenen? Lenig als een aap moest hij zich van tak tot tak door de boomkruinen van het oerwoud geslingerd hebben, geluidloos als een slang moest hij omlaaggegleden zijn langs de stammen; roerloos als een tijger moest hij gespied hebben door het struikgewas; snel als een panter moest hij gesprongen hebben en gegraaid; sterk als een gorilla moest hij geweest zijn, om de boom weer in te kunnen schieten met die zware spartelende last, voor de mensen, beneden, kans hadden gekregen hem te beschieten met hun pijlen en bogen, of strikken met hun werpnetten. Het harige lijk, dat op de grond had gelegen voor de hut met het kinderkoortje en het portret van de koningin, had niets meer te maken gehad met Vrolijk. Vrolijk was gestorven toen hij zijn laatste pennestreek had gezet op zijn request aan het gouvernement - het lichaam op de grond was het kreng geweest van het gevaarlijkste monster ter wereld: het roofdier Mens, de duivel der Heilige Boeken. Pas toen de jongen zei: ‘Ik zie het nu - dit zouden ze in Batavia nooit kunnen begrijpen’, besefte hij dat de totok er niet in gevlogen was, toen hij getracht had hem wijs te maken dat Vrolijk zijn revolver uit zijn achterzak had gekaapt en zichzelf neergeschoten. Maar al begreep de jongen het, hij mocht het hem nooit ronduit bekennen. Een moord was een moord; hij zou rapport moeten opmaken van zijn expeditie naar Kakoto, de jongen zou het mee moeten ondertekenen - de verantwoordelijkheid rustte op hem alleen, en hij mocht den goedigen totok geen medeplichtige maken in wat wettelijk een misdaad kon worden genoemd, al had de aapmens op het punt gestaan hem te bespringen. Zijn rapport... Hij had het beseft, terwijl hij, met zijn revolver in de vuist, tegenover die gesloten deur in de alang-alang geknield had gelegen. Als hij Vrolijk neerschoot, in koelen bloede, beging hij een moord. Maar toen de deur was opengegaan, nadat het kinderkoortje voor de laatste maal had opgehouden met krijsen naar God; nadat hij den aapmens naar buiten had zien gluren, met die rode pet op in plaats van de gele, had hij begrepen dat het in waarheid zelfverweer zou zijn. De Havenmeester - | |
[pagina 195]
| |
of liever: een laatste vleug van iets, waar de Havenmeester het versteende symbool van geworden was - had den aapmens laten zeggen: ‘Weg, weg, weg’; nu de gele pet verwisseld was voor de rode, zou het een strijd worden op leven en dood. Want het monster rook een mens in de wildernis, en zou niet rusten voor het dien had beslopen, besprongen en gewurgd, zoals het met die kinderen had gedaan. Toen was de deur opengeworpen, met een smak; hij had een seconde lang het monster zien hurken, alle pezen gespannen, gereed voor een geweldige sprong; de revolver had geblaft op hetzelfde ogenblik dat het monster de grond verliet; en het was neergesmakt, dreunend, stuiptrekkend in een gruwelijke doodsstrijd. Toen het eindelijk stil geworden was, en hij naderbij was geslopen, had hij gehoopt dat de dood iets teruggebracht zou hebben van vrede, van menselijkheid in dat gezicht; maar het bakkes dat hem grijnzend had aangestaard met gebroken ogen was nog verder, nog reddelozer verdierlijkt dan toen het hem, bazelend, begroet had met ‘Bach’. Bach. Mattheus Passion. ‘Wer hat mein Heiland so geschlagen?’ Pas toen hij dat koor van engelen hoorde klagen in zijn herinnering, bij het staren naar de sterren door de rook van zijn pijp, maakte zich de ontroering van hem meester die hij al die uren onderdrukt had. Vrolijk - God! Vrolijk... De engelen zongen; en het was of een bleke, Haagse jongen met hem meeluisterde, de vingertoppen tegen elkander tot een Gotisch boogje, een verlegen gebed. |
|