Gods geuzen. Deel 2
(1948)–Jan de Hartog– Auteursrecht onbekend
[pagina 81]
| |
[pagina 83]
| |
Jaren lang had Willem Waterreus zich er op voorbereid, talloze malen had hij het in zijn verbeelding beleefd; maar nu het zover was kwam het anders. Betsy was stervende, en er was niets van heiligheid, van eerbied voor het neerdalen Gods; alleen een reutelende, walglijk mismaakte romp, ontbindend nog voor hij het leven had uitgestoten. Des nachts was hij wakker geworden door een gehijg uit het klamboehokje; hij had zich met moeite opgericht uit de klimplanten van de slaap en was naar haar toegegaan. ‘Betsy...?’, had hij gevraagd; ‘Lieveling...’ Haar adem had niet meer geantwoord. Zij was bewusteloos. Hij had Vloemans geroepen; die was met een slaaphoofd met hem mee geklepperd de binnenplaats over, een slof verliezend in de poort. Toen zij binnen waren gekomen in de witte kamer was het hem pas opgevallen hoe de stank van de lepra was toegenomen; dat was een tweede teken. Betsy was stervende; nog voor Vloemans het gefluisterd had had hij het geweten. Niet langer dan vier en twintig uur, en zij zou, eindelijk, bevorderd zijn tot Heerlijkheid. Heerlijkheid? Na dat jaar van duivelsnachten had hij iets verloren - iets van de kinder lijkheid, waarmee hij leven en dood aanvaard had vóór zijn beproeving. Hij had God niet verloren, hij had Hem anders leren zien: niet langer de goede, milde Vader, wakend over Heilsoldaten en musjes op het dak, haren tellend op de hoofden der mensheid; maar een Oerlicht, Schepper van het Universum, verder van het hijgende rompje op het klamboebed verwijderd dan de verste ster. Er was niets in het heelal dat hem voorlichtte in deze nacht van eenzaamheid; alleen dat rompje, die herinnering aan Betsy, en nu ging zij dood. ‘Bevorderd tot Heerlijkheid’ - Vloemans fluisterde het, dierbaar; en hij antwoordde: ‘Dank u, broeder’, zonder bij machte te zijn de ver | |
[pagina 84]
| |
achting te verbergen die hem overrompelde voor dat domme gezicht, die vrome glimlach, die lichtloze slaapogen. Vloemans had het niet gemerkt; gelukkig niet. Vloemans was een goede, vrome jongen, die niet beter weten kon. Vloemans was teruggegaan naar zijn ijzeren bed en zijn lichtbeeldplaatjes van de lepra, om verder te slapen in het donker. Bevorderd tot Heerlijkheid. Haar adem reutelde, stokte, struikelde naar het eind van de reis. Het was koud toen de morgen kwam; hij bad, geknield op de koude tegels; een dof gebed, zonder weerklank, vol fluisterstemmen. In plaats van de witte stilte, waarin God vijf en dertig jaar lang geluisterd had, zagen zijn gesloten ogen het zwarte heelal, de zonnestelsels buiten het zonnestelsel, de nevelspiralen van de universa buiten het universum, heel die krocht van wereldgrote duisternis, met God verloren achter milliarden lichtjaren van eenzaamheid. Het was met een gevoel van schuld dat hij opstond en naar buiten ging, de wallen op; want haar stank had hem verdreven. In plaats van bij haar te zijn, juist nu; in plaats van haar bij te staan in deze laatste uren en niet van haar zijde te wijken tot de eeuwigheid haar zou hebben overgenomen, was hij weggeslopen omdat zij stonk. Bevorderd tot Heerlijkheid... De zonsopgang had de nevelwolken in de afgrond van het dal bedorven tot een kuil vol dampend bloed; het leek of de stank hem tot op de muur gevolgd was. Hij knielde opnieuw, biddend om verlossing van die gruwel, die ontbinding van de liefde; toen klepte de morgenbei, hij ging omlaag, bad voor de melaatsen, en dat gebed was het eerste dat antwoord kreeg. Hij zelf mocht verijzen in een eenzaamheid zonder antwoord - zodra hij opstond, enige volwassene onder de kinderen, en de deernis afsmeekte van dat Oerlicht achter de horizon van het heelal voor de verminkten en verslagenen op deze berg van Golgotha, was het of een grote troost, door hem heen, zich over die anderen ontfermde, om hem achter te laten, kouder en eenzamer dan hij geweest was, nadat de anderen gezegend waren opgestaan. Hij maakte zijn ronde door de zalen, lachte met de zieken, bemoedigde de stervenden, bekeek de verfdoosjes van de kinderen en de hutspot-schilderijtjes die zij er mee hadden gemaakt; | |
[pagina 85]
| |
toen hij terugkeerde in zijn kantoortje, voor hij de sterfkamer weer zou binnengaan, lag daar een brief op de tafel. Een brief van Bert. Hij vroeg zich af of hij misschien niet verlost wilde worden, of hij zich aan die eenzaamheid en die kilte vastklampte uit zelfbehoud, toen hij haar brief ongeopend liet, de poort overstak en de witte kamer binnenging zonder een ogenblik van weifeling. Het was een nieuwe gedachte; misschien was deze verstarring van zijn gevoel een verweer tegen te groot verdriet, misschien was Gods zwijgen een genade. Hij had de brief niet geopend, omdat hij iets in zich had voelen wankelen; hij was zo haastig de sterfkamer binnengegaan omdat hij, een seconde lang, beseft had wat er met hem gebeuren zou wanneer hij zich nu liet vermurwen door vertedering. De stank was onveranderd; haar adem schraapte in de stilte. Nog twintig uur. Hij had Vloemans opdracht gegeven een telegram te sturen aan dokter Jansen; alleen wanneer die in Java was zou hij nog op tijd kunnen komen, voor zij bevorderd werd tot Heerlijkheid. De adem achter de klamboe brak met een snik; hij zat roerloos, ademloos, tot zij zich verder sleepte, hijgend, hortend, naar het eind van de reis. Betsy was stervende - een begin van besef begon in hem te dagen van wat het betekende. Maar voor het te laat was sloten de koude en de eenzaamheid zich weer beschermend om hem heen - God, in Zijn Deernis, had hem verbannen naar de buitenste duisternis van het heelal om hem te behoeden voor een verdriet, dat hij niet zou kunnen dragen. Het was stil, die dag, in de kolonie; want allen wisten wat er gebeurde in het klamboehokje in de witte kamer in de poort. Nonna Betsy, de heilige van Man Pu Ko Chu, werd bevorderd tot Heerlijkheid.
‘Kom onmiddellijk. Betsy stervende. Waterreus.’ ‘Ja,’ zei Anton, ‘ik weet wie dat is. De vrouw van den commandant van Man Pu Ko Chu; vrienden van dokter Jansen.’ ‘Lepra?’ vroeg de man in hemdsmouwen. | |
[pagina 86]
| |
‘Ja’, antwoordde hij. ‘Laatste stadium.’ De man in hemdsmouwen wenkte en Anton gaf hem het telegram terug. De fan zoefde aan de zoldering, een geluid als het verre stampen van een scheepsmachine, terwijl de gezagvoerder achter de tafel het bericht herlas, het papier omdraaide, en ten slotte zei: ‘All right. Hij zit zelf drie weken ver de rimboe in; gaat u maar. Heeft u een wagen?’ ‘Ja, dokter,’ zei hij. ‘Acht en veertig uur,’ zei de man in hemdsmouwen. ‘Geen rapport.’ Het was niet de opluchting dat het alleen maar een telegram geweest was waarom hij bij den chef van dienst was ontboden - het was de gedachte dat haar vader misschien iets zou kunnen ophelderen van het raadsel, die hem regelrecht zijn rammel-Ford in deed schieten en op weg stuiven naar Man Pu Ko Chu zonder gegeten of Els ook maar er van op de hoogte gesteld te hebben dat hij die nacht niet thuis zou komen. Dat liet hij aan Sardjono over, die hem in de gang had opgewacht - denkend, net als hij, dat hij dit keer een uitbrander zou krijgen die niet voor de poes was en bereid hem te verdedigen. Niet dat er veel tot zijn verdediging aan te voeren viel; hij kon den chef moeilijk vertellen dat het staken van hun correspondentie door Bert de reden was van de hernieuwde inzinking in zijn werk, dat na zijn expeditie naar Sumatra zo hoopvol was verbeterd. Haar laatste brief had alle interesse, alle plezier in het hospitaalbestaan weggevaagd met vijf regels: ‘Beste Anton, het spijt me, maar er zijn redenen waaromik het beter acht dat wij elkander niet meer schrijven, althans voorlopig - laten we zeggen: gedurende een jaar. Ik reken er op dat onze vriendschap je deze beslissing zal doen eerbiedigen. Gegroet. B.’ Zijn eerste reactie was een onverwachte geweest: jaloersheid. Rare, valse jaloersheid - hij was er onmiddellijk van overtuigd geweest dat zij met een vent aan de scharrel was geslagen en nu, met de meedogenloze grondigheid die haar hoofdkenmerk was, hun vriendschap bij de wortels had afgesneden. Hij had niet kunnen begrijpen waarom dit zijn eerste reactie zijn moest; zij had hem belet er met Els over te praten, zoals achteraf gezien toch natuurlijk geweest zou zijn. | |
[pagina 87]
| |
Hij had Bert een brief geschreven die klonk als een klok, haar de huid volgescholden op een minzame, klinische manier; maar er was geen antwoord gekomen. Een tweede brief: vol verontschuldigingen en sentimentaliteiten en oude herinneringen en ‘Ach, beste meid, laten we toch in vredesnaam geen malle kunsten uithalen: wij zijn ten slotte samen door zoveel heengegaan dat er niets is dat je mij niet eerlijk kunt vertellen. Wat, in Godsnaam, wat is er gebeurd?’ Geen antwoord. ‘Beste Bert - dit is de derde en de laatste maal dat ik je vraag, smeek mij te vertellen waarom je zo plotseling...’ Geen antwoord. ‘Bert! Wanneer je ook op deze brief niet antwoordt moet ik je tot mijn spijt verzoeken onze relatie als geëindigd te beschouwen...’ Geen antwoord. ‘Zoals je wilt. Ik heb je nu viermaal geschreven; meer kan ik niet doen. Als het mijn schuld is: vergeef me. Als het jouw schuld is: je bent vergeven. De volgende stap is aan jou - adieu. Anton.’ Die laatste brief, de kortste maar de waardigste, had hem een nacht van zwoegen en doorstrepen en verfrommelen en opnieuw beginnen gekost. Nog nooit had hij zo lang gedaan over drie regels. Maar ook zij waren zonder antwoord gebleven. Tientallen verklaringen had hij gevonden, overwogen en verworpen; pas nu, na dat telegram, dacht hij aan de mogelijkheid haar vader om inlichtingen te vragen. Niet regelrecht - langs een omweg, zonder dat de oude man doorzien zou waar het hem om te doen was. Gedurende de zes uren van de rit, de bergen in, bedacht hij een reeks openingen, als voor een schaakspel. ‘En, kapitein? Nog iets van uw dochter gehoord?’ Slecht. ‘Ik heb in lang geen brief van Bert gekregen - er is toch niets aan de hand, hoop ik?’ Zwak, maar beter. ‘Ik had u al lang eens willen vragen: zoals u weet hebben Bert en ik geregeld met elkaar gecorrespondeerd, en nu kreeg ik een maand of wat geleden een brief...’ De grijze weg slingerde langzaam, met eentonige haarspeldbochten, de rode berg op naar de vesting in de hardblauwe hemel. Het werd koeler, naarmate hij hoger klom; de ijle berglucht leek zijn gedachten te zuiveren. Hij voelde iets van de rust | |
[pagina 88]
| |
en de waardigheid in hem terugkeren, waarmee hij de vorige keer uit de kolonie vertrokken was, vol overwicht op het leven, een geloofsheld van de wetenschap. Een vermoeide berusting leek als olie het zwalpen van zijn gedachten te bedaren; voor het eerst dacht hij aan Bert als aan een dierbaren vriend, dien hij verloren had. Nu was hij op weg naar het sterfbed van haar moeder, naar dien ouden man met de witte ogen en het afgematte gezicht, wiens rampzaligheid zijn eigen knapenverdriet belachelijk en beschamend moest maken. Het leek of, met de broeihitte en de warreling van licht en schaduw in het dal, ook de dierlijke kortzichtigheid wegzonk, waarmee hij tot dusver in zijn zorgen en zijn kinderkommer had rondgewroet, zonder poging om zich op te richten uit dat geknoei, die tijdverspilling met de spoken van zijn verbeelding. Zo diep had hij zich vastgevreten in zichzelf, zijn eigen narigheid, dat hij met geen oog, geen gedachte aandacht had gehad voor het lijden en de ellende om zich heen; hij had door dat hospitaal geslenterd als een suppoost door een dierentuin, Els veronachtzaamd met de zelfzuchtigheid van een verwend kind - en eerst nu, vrijwel bij zijn aankomst in de kolonie, drong het tot hem door dat hij op weg was naar het sterfbed van een wezen, dat de hoogste toppen van menselijke loutering had bereikt en op het punt stond opgenomen te worden in God. Het roofdier, dat hij in het dal had achtergelaten, deed nog een paar aanvallen op die rust, die volwassenheid, voor hij het eind van de weg had bereikt; maar toen hij zijn auto stopte voor de poort en de klopper liet bonken in een diepe stilte, was hij zuiverder en ingetogener dan hij ooit was geweest in het jaar, sinds hij deze vesting van zelfverloochening had verlaten. De deur in de poort knerste open, een witte schim liet hem binnen, en hij werd door de stilte naar het kantoortje geleid, waar aan de tafel, onder de lamp, de heilsoldaat zijn bijbeltje zat te lezen, alsof er in dat jaar niets veranderd was. De witte ogen waarmee hij naar hem opkeek waren onveranderd, ook de handdruk en de stem, die zei: ‘Dank u, broeder,dat u gekomen bent.’ Maar toen de oude man hem zwijgend was voorgegaan, de poort door, naar de deur van de witte kamer, en die behoedzaam voor hem geopend had; toen hij de helm had | |
[pagina 89]
| |
afgenomen en het vertrekje binnenging, bleek er iets veranderd. De stank van de lepra, die hij zich van zijn vorige bezoek herinnerde, was zo toegenomen dat hij nu bijna verstikte; maar hij vervloog onder de schok van de geheimzinnige kracht, uitstralend van het klamboehokje, die honderdvoudig was versterkt. De vorige keer had hij de indruk nog weg kunnen analyseren, dat er een geheimzinnige, witte energie van dat bed uitstraalde; hij had de verklaring gevonden in zijn vatbaarheid voor suggestie, na die maanden in het oerwoud, in de atmosferische voorbereidingen van dat gesprek in het kantoortje, voor hij werd binnen gelaten in het heilige der heiligen. Maar nu, vers uit het zonlicht, de zelfzucht en het heidendom van de hartstocht, viel het niet langer te ontkennen. Het sterfbed van Berts moeder was het windstille centrum van een cycloon van kosmische kracht.
Toen Willem Waterreus de klamboe opzijschoof en den jongen de resten van haar lichaam toonde in al haar walglijke ontheiliging, zag hij het kind terugdeinzen en berouwde het dat hij dat telegram gezonden had. Hij had het kunnen weten dat dokter Jansen niet in Java was - dit kind was niets waard, een kind onder de kinderen. God wilde dat hij Betsy aan Hem zou overdragen zoals Hij hem haar gegeven had: alleen. Het kind onderzocht haar niet, dorst haar nauwelijks te naderen van ontzag en afgrijzen; toen het eindelijk de ogen kon afwenden keek het naar hem op met zo'n hulpeloze blik dat hij glimlachte, de klamboe sloot, en niet vroeg hoe lang zij het nog maken zou. De komst van het kind was een vergissing; hij bracht het naar buiten, riep Vloemans en die nam het mee, het kinderhuis in. Maar terwijl hij met droge ogen verder zat te lezen in het bijbeltje zag hij een schim de deuropening verduisteren, keek op, en daar stond het kind weer - doodsbleek, met een trek van verbeten moed om de mond. Toen hij het vroeg of het iets wenste, met dezelfde ongewilde verachting die hem die nacht tegenover Vloemans overrompeld had, zei het: ‘Ik wilde graag bij u zijn’, en was zo ontroerend om te zien, zo hulpeloos met al die goede | |
[pagina 90]
| |
bedoelingen, dat hij glimlachend zei: ‘Dat is heel vriendelijk van u,’ en verder las, zonder het te hebben weggezonden. Van dat ogenblik af volgde het kind hem, ernstig en zwijgend, waar hij ook heenging; het volgde hem zelfs tot in de sterfkamer, waar het met de helm in de hand en gebogen hoofd naast de deur bleef staan. Nadat het hem de middag en de avond lang gevolgd was, besefte hij pas hoe de kregelheid bij het gezicht van die onderdanige schaduw hem behoedde voor gevaar; hoe God hem, met een wijsheid die alle verstand te boven ging, een beschermengel had gezonden in de nacht. Zolang het kind er was kon hij niet toegeven aan eenzaamheid noch verdriet, alleen maar beheerst en rustig zijn, zonder verbittering, zonder een traan. Haar laatste uren, tot het morgenrood, waren onwezenlijk van stilte. Na het avondmaal was hij teruggegaan naar de witte kamer, het kind had postgevat bij de deur, en daar waren zij gebleven, zonder beweging en zonder een woord, met alleen haar adem hijgend in de stilte. Uren hadden zij gewaakt - het kind naast de deur, hij op een krukje bij haar hoofdeinde. Om vier uur 's morgens was het kind, dat een uur lang gedreigd had om te vallen van de slaap, eindelijk op de grond gaan zitten en daar was het, na een korte, manhaftige strijd, ingeslapen met het hoofd op de borst. De helm was uit zijn hand gevallen, een holle tik op de stenen vloer; zijn vingers hadden bewogen alsof zij iets opraapten in een droom; toen was zijn adem langzaam en regelmatig geworden in de slaap en had haar hijgen overstemd. Dat was zwakker en zwakker geworden; een half uur voor zonsopgang hield het op. Hij bad niet; hij luisterde naar haar adem die er niet meer was; toen werd het kind wakker en luisterde ook. Hij stond op, opende de klamboe, keek neer op haar romp, een vlek in het rode licht van de dageraad. Toen keek hij om naar het kind, dat op de grond naast de deur zat, en hij zei: ‘Het is gebeurd.’ Zijn stem klonk schor, want hij had lang niet gesproken. Toen stond het kind op, zei niets, wilde zijn hand drukken maar het mislukte. Om het te helpen strekte hij de hand uit, het kind drukte die, zei: ‘Gecondoleerd, kapitein’; hij zei ‘Dank u, broeder’ en ging naar buiten. | |
[pagina 91]
| |
De binnenplaats stond vol melaatsen en soldaten, zwijgend in het morgenrood. Zij moesten er de nacht lang gestaan hebben, zonder dat hij het wist. Hij hoefde niets te zeggen, zij begrepen het. Een stem begon te zingen: ‘Dat 's Heren zegen op u daal’, en allen zongen het mee. Vloemans ging de kamer binnen, kwam terug en zei dat zij bevorderd was; de begrafenis mocht niet langer worden uitgesteld dan vier en twintig uur. Hij gaf orders voor die avond, bij zonsondergang. Niemand waste haar, of kwam bij haar bed. Hij waakte naast haar, de dag lang; het kind was aldoor bij hem. Toen het avond werd brachten twee melaatsen de kist; een kleine, vierkante doos van wit hout, zoals hij er zoveel had begraven. Het kind kwam naar voren, om hem te helpen, maar hij weerde het af. Hij nam haar in de armen, legde haar in de kist en sloot het deksel. Hij draaide zelf de schroeven aan, terwijl het kind stond te kijken; toen ging hij zich wassen in het mandihok, met de schaduw van het kind voor de deur; zich verkleden in het kantoortje met de schim van het kind achter de klamboe. Een kwartier voor zonsondergang kwamen vier melaatsen met twee stokken, schoven die onder de kist en droegen haar naar buiten. Allen volgden, schaarden zich om de kuil in de begraafplaats buiten de wallen, waar de kleine witte kruisen oranje werden in het avondrood; zij zongen en hij sprak een gebed met vaste stem. Toen werd zij neergelaten in de kuil, onder het juichkoor der melaatsen; pas toen hij de aarde op de kist gespit had en omkeerde om terug te gaan naar zijn plaats, zag hij dat het kind al die tijd achter hem had gestaan. Hij zei een paar woorden over haar voorbeeld, haar bevordering, de hemel; toen ging hij naar het kantoortje terug, terwijl de witte kamer werd schoongemaakt door de melaatsen. Het bijbeltje lag nog open op de plaats van de avond tevoren, de laatste bladzijde der Openbaring. ‘En aldaar zal geen nacht zijn, en zij zullen geen kaars, noch licht der zon van node hebben, want de Here God verlicht hen.’ Toen sloot hij de ogen achter de handen en de tranen kwamen koud in zijn ogen en hij hoorde een zacht gerinkel; toen hij opkeek zag hij het kind, dat de lamp opstak. Het gele licht groeide, en bescheen de brief van Bert, die tegen de inktpot stond. Hij voelde dankbaarheid voor de trouwe onmacht van | |
[pagina 92]
| |
het kind, en omdat hij die niet onder woorden brengen kon gaf hij het de brief. Pas toen het de blik van hem had afgewend om de brief te openen droogde hij snel zijn ogen met de hand. Het kind las de brief en het was een tijdlang stil. Toen vouwde het de brief weer op, gaf hem terug, nam de helm van de tafel en reikte hem de hand. Hij drukte die zonder een woord; toen ging het kind naar buiten. Hij hoorde zijn stappen in de poort, het knersen van de deur, het geluid van een auto, dat snel verdween. Hij sloot het bijbeltje, doofde de lamp, stak de poort over en ging de witte kamer binnen. De klamboe was afgenomen van het bed, de matras gedekt met een schoon wit laken, de geur van de lepra verdreven door die van carbol. Hij kleedde zich uit bij kaarslicht, knielde bij de bank, waarop hij al die nachten bij haar had gewaakt, bad het Onze Vader en ging liggen. De kaarsvlam maakte dansende schaduwen om het kruis op de wand, de spijlen van het klamboehokje lagen geknakt over de zoldering, en de muur, als galgen. ‘En aldaar zal geen nacht zijn, en zij zullen geen kaars, noch licht der zon van node hebben, want de Here God verlicht hen.’ Pas toen hij de kaars gedoofd had en in het donker lag te staren zag hij haar. Zij stond, een zacht, wit licht, aan het voeteneinde van de bank, en knikte. Het was maar kort, en de duisternis sloot zich spoedig over hem; maar hij had haar gezien en begrepen. Want er was plotseling een warmte in hem teruggekeerd, een weekheid, die de tranen over zijn wangen deed lopen in het donker. Maar het was geen smart, geen wanhoop meer, wat hem eindelijk schreien liet: het was het besef dat zij, nu zij verlost was van haar lichaam en ontslagen van de strijd om haar ziel, waakte over de zijne. Eerst nadat hij haar verloren had was zij bij hem weeromgekeerd - vonk van Gods licht, engel uit de eeuwigheid, witte wachter tot de dood. Hij sliep diep en droomloos, en ontwaakte bij het morgenlicht met een gevoel van grote dankbaarheid, want zij had haar laatste woorden bevestigd. God was liefde; nu zou zij altijd bij hem zijn. | |
[pagina 93]
| |
Els werd wakker door het slaan van de voordeur, zat op in bed en luisterde; toen Anton binnenkwam en zij het licht had aangestoken met een plotselinge angst, zag zij aan zijn gezicht dat hij het ontdekt had. Al die maanden, die afschuwelijke maanden van zwijgen en verbergen en onwaarachtige liefheid, had zij de wens in zich voelen groeien dat hij maar ontdekken mocht, dat zij Bert had geschreven; zij had dikwijls op het punt gestaan het hem zelf te vertellen. Nu was het te laat. Hij stond een ogenblik, lijkbleek, in de deuropening en keek naar haar met ogen, zo griezelig in dat witte gezicht, dat zij een golf van rampzalige liefde in zich omhoog voelde stuwen en de armen naar hem opgeheven zou hebben wanneer hij niet naar haar toe gekomen was. Hij zei: ‘Waarom heb jij Bert...’, en bij die naam brak zijn stem en tranen sprongen in zijn ogen. Wat het was begreep zij niet, zijn woede of zijn schaamte of zijn wanhopig verdriet; maar toen hij begon te huilen kwam zijn hand omhoog en hij sloeg haar, keihard en kletsend, in het gezicht. Zij schreeuwde, van schrik en pijn en afweer, maar het was te laat. Hij smeet zich op haar, sloeg haar, ranselde haar, beukte op haar in met de vuisten; zij krijste, schopte, stelde zich radeloos te weer, en toen hij, opeens, zonder overgang, haar nachtgoed van haar lichaam scheurde en haar in haar schouder beet als een beest, lag zij een seconde verlamd van schrik. Want zij had hem niet verwacht, had zich niet op een omhelzing voorbereid met het middel van de Frenssens - als zij hem nu niet van zich af wist te houden zou het verschrikkelijkste gebeuren wat gebeuren kon: een kind. Maar het was te laat, te laat - niet alleen hield hij haar zo woest omlaaggedrukt dat het onmogelijk was hem van zich af te werpen, maar een raar, akelig zwijmelend verraad, diep in haar, maakte haar weerloos door een gevoel van verlamming, verdoving, opkruipend in haar armen, haar benen - een duizelend gevoel van lichtheid, een losraken uit de woede van de worsteling, een golvend stijgen, rijzen, zwieren, een schommel, een vogel, omhoogwielend naar de zon. De angst voor die duizeling deed haar de ogen openen en recht in het schelle licht van de lamp | |
[pagina 94]
| |
staren en gillen, maar het werd niet meer dan een kreet. Hij deed haar ontzettende pijn, met een tomeloze woestheid, een razende, dierlijke woede die zij nooit eerder gevoeld had; doodsangst, afschuw, duizeling en genot vloeiden kermend ineen tot een rode, kolkende duisternis, waarin zij zweefde en zonk, zwenkte en daalde, omhoogzwierde en omlaaggezogen werd, tot zij ten slotte, met een schreeuw van verstikkend genot, openbarstte tot een weke massa zonder lichaam, zonder gevoel, zonder gedachten en wegduizelde in een rode vergetelheid, die langzaam lichter werd, roze, lichtblauw, grijs; een oneindige hemel van zuiver grijs, waarin zij omlaagdwarrelde, omlaag, omlaag, dansend en dobberend in duizenden donsjes, een aangeschoten vogel, omlaagspiralend naar de zee. Hoelang zij daar gelegen had wist zij niet; toen zij de ogen opende was het dag. Zij lag dwars over het bed, in de flarden van het laken, de vodden van haar nachtjapon; toen zij zich oprichtte zakte zij terug met een kreun van pijn om het steken van haar schouder. Haar knieën waren stijf, haar zij schrijnde. Zij stond op, wankel, moest zich steunen aan het voeteneind; toen strompelde zij naar de spiegel en bekeek zichzelf. Er waren blauwe plekken op haar armen, onder haar oor was bloed, haar haren schrijnden alsof ze ze verkeerd gekamd had; toch schrok ze niet van zichzelf, zoals ze daar stond, voelde geen weerzin, geen angst. Er was een vreemde gloed in haar, een slaperige warmte, die al haar leden doorstraalde. Daar stond ze nu, mevrouw Zorgdrager-van Duin, en schaamde zich niet te bekennen dat ze hoopte, smeekte, hunkerde dat hij terug zou komen, haar weer bont en blauw slaan, haar weer bijten en krabben en de haren uit het hoofd rukken, als dat de prijs was voor die vreemde verrukking, die duizeling tussen zee en hemel, blauw en rood, licht en donker - dat wonder van de liefde, dat zij nooit, nooit, met geen zweem van een gedachte of ook maar vage hoop, achter dat vieze gedoe van blote lijven had gezocht. Grote Hemel - als ze niet ging zitten ging ze tegen de grond - wat was er in vredesnaam met haar gebeurd? Waar was Anton? Hoe laat was het? Zouden de buren het gehoord hebben? De bedienden? Ze moest het hoofd in de handen steunen in een golf van opnieuw die duizeligheid; maar nu was het moeheid, of | |
[pagina 95]
| |
hoofdpijn, of schrik, of zenuwen - de hemel weet wat. Kom, Els, vooruit, kind; wassen, aankleden, ontbijt... Maar toen ze probeerde te staan kreunde ze en ging weer zitten, rillerig van plotseling kippenvel, en wreef haar arm terwijl ze rondkeek in de kamer alsof ze die voor het eerst zag. Het kostte haar zeker een uur, voor zij gewassen was - luierend in het bad met gesloten ogen, opschrikkend bij de gedachte: ik val in slaap - voor zij aangekleed was, met lange, roerloze stiltes voor de spiegel, kijkend van mond naar kin, van voorhoofd naar neus, van oog naar oog, om, met een schouderophalen, zich af te wenden van zichzelf om haar sandalen te zoeken onder het bed, haar jurk dichtknopend met de vrije hand. Achter dat alles was maar één gedachte: wat was er, in vredesnaam, gebeurd? De pendule in de eetkamer gongde acht.
Verder vluchtte hij, verder - de stad uit, Weltevreden, Meester Cornelis, de weg op naar Bekasi; voortgejaagd door die ene, vertwijfelde vraag: wat was er in vredesnaam gebeurd? Hoe had hij zich zó kunnen vernederen, zó vergeten, zó zich als een zelfmoord neerslingeren van de hoogste toppen van menselijke waardigheid in de diepste krochten van dierlijke razernij, binnen het bestek van zes verwarde uren? Het was of de Almacht hem eerst had willen doordringen van de beschamende futiliteit van zijn kinderconflicten, door hem te confronteren met het meest indrukwekkende sterfbed dat hij ooit had bijgewoond, vóór hem die brief in handen werd gespeeld met het antwoord op het raadsel dat hem al die maanden lang verbijsterd had. Toen hij het regeltje las was hij nauwelijks geschrokken - zo ver was hij verwijderd geweest van het dal met zijn rode begeerten dat het hem vrijwel onverschillig liet. ‘Van onzen vriend Zorgdrager kan ik je niets vertellen: wij hebben onze correspondentie op verzoek van zijn vrouw gestaakt.’ Els had Bert geschreven - als hij zich ooit de moeite had getroost zich in haar te verdiepen, in plaats van zich zelfzuchtig blind te staren op zichzelf, had hij die conclusie al dadelijk kunnen trekken, want zij lag voor de hand. | |
[pagina 96]
| |
Des nachts, na de begrafenis, in die staat van half-slaap, van uiterste luciditeit door lichamelijke afmatting, was zijn eerste reactie een grote deernis met Els geweest. Hoe diep moest ze zich geschaamd hebben, hoe vertwijfeld zijn opgejaagd tegen de tralies van haar kooi, toen ze zich ten slotte vernederde tot het schrijven van een brief aan Bert. Hij was opgestaan, had den kapitein de hand gegeven en was zwijgend naar buiten gegaan; halverwege de berg had hij zijn auto gestopt en was gaan zitten wachten op het morgenrood - denkend aan Els. Zonder woede, zonder haat, met die deernis nog steeds als een groot gevoel van tederheid en medelijden in zich. Bij het morgenkrieken had hij zijn wagen weer gestart en was de tocht omlaag begonnen met het plan zo spoedig mogelijk bij haar te zijn, haar wakker te maken met een kus en te zeggen: ‘Lieverd, wat moet jij een ellendige tijd gehad hebben’ - en dat zou het begin worden van een nieuw leven voor hen beiden. Hij had het levensgeluk van een ander in handen genomen, in een roekeloos ogenblik; nu moest hij zich kwijten van zijn plicht, zonder een seconde achterom of opzij te kijken. Hij moest zijn leven verdelen tussen haar en zijn werk; zich zo verdiepen in haar welzijn en zijn dokterschap, dat er geen tijd overbleef voor eigen conflicten. Terwijl de auto langzaam, met klagende motor, omlaagzakte langs de eindeloze slingerplant van grijs, een rode, rokige afgrond in, die langzaam verblauwde en heter werd, had hij zijn eigen geval en dat van Els ontleed, als een chirurg, en hij was tot een conclusie gekomen. In de couveuse van de tropen kwamen alle karaktereigenschappen tot ontwikkeling, die in Holland embryonaal gesluimerd hadden. Alle hartstochten, in Holland latent en ongevaarlijk, bedwongen door het fatsoen en de kou, barstten hier uit in een boosaardige reuzengroei. Hij zelf was er een goed voorbeeld van: in Holland een schuchtere, kiese minnaar, hier een bezeten bruut. In Holland een matige dokter, niet slechter en niet beter dan tientallen jaargenoten; hier een slome nietsnut, met alleen in de wildernis flitsen van geniale diagnostiek. Els was ook een goed voorbeeld: in Holland een lieve, toegewijde huismus; hier een jaloerse harpij. In Holland een prettige, opgewekte minnares zonder veel fantasie of emotie, hier een wit, | |
[pagina 97]
| |
hard wezen, zonder een sprankje van liefde of ook maar tederheid, een kille bloedzuiger, een... Hij was geschrokken van de haat, die plotseling was opgevlamd in zijn gedachten. Dat mocht niet, dat zou nooit meer gebeuren! Hij wist het nu, hij had nu ontdekt wat hij fout gedaan had, wat hij veranderen moest, wilde hij zichzelf en haar en hun huwelijk nog op het nippertje redden - hij mocht zich onder geen beding laten verlokken door die spookachtige beheksing van het laagland. Hij leidde zijn gedachten af door de rij van zijn vrienden voor zich te denken en zijn theorie op hen te toetsen; het klopte bij iedereen. Wien hij ook bekeek, allen vertoonden hetzelfde beeld: wat in Holland heimelijk onkruid geweest was in hun achtertuintje barstte in Indië los met een woekerende verslindingsdrift, het burgerhofje binnen enkele maanden beheksend tot een hete rimboe; en het prieeltje, zo knus voor theevisites, hardop leren en kusjes in de schemering, verwilderend tot een klamme grot onder de lianen, broeinest van slangen en zwammen, nachtleger van het roofdier in den mens. Die goeie, degelijke, trouwe Els, dat oprechte, lieve burgermeisje, dat nooit een vlieg had kwaad gedaan, was zonder ook maar een kans op verweer veranderd in een aasgier, een vampier, een bleke axolotl, die hem het bloed... De claxon blaatte, al was er niemand op de weg; een kinderlijk gebaar om de duivel te verjagen, die voor hem uit in de rokige duisternis leek te dansen. Hoe dieper hij het dal in zakte, hoe sterker de bezwering van de tropen leek te worden. Daar boven, op die berg, in de ijle lucht en onder de hoge bescherming van die vesting van Christelijke zuiverheid, had hij dit alles rustig en van een grote afstand kunnen overzien; nu hij weer werd neergelaten in de put van zijn eigen leven beving hem langzaam de angst dat hij het niet zou kunnen, dat iets in hem, sterker dan zijn wil, langzaam bezit van hem nam. Hij trachtte andere voorbeelden te hulp te roepen - de kapitein, Brits Jansen, de romp op het bed - ook zij waren uitgegroeid in de tropen, maar bij hen waren het de goede eigenschappen, die bovenmenselijke kracht hadden gekregen. Brits Jansen: in Holland een kinderlijke zonderling, hier een grandioze figuur; de kapitein: in Holland een vrome zeurkous, | |
[pagina 98]
| |
hier een witte magiër; de romp op het bed... Hij wist niet meer van haar verleden dan wat Bert hem verteld had, die middag in de Hortus Botanicus: een prostituée; en nu keerde hij van haar sterfbed terug als Mozes van het brandende braambos. Bert... hoe zou die uitvallen, wanneer zij op haar beurt naar Indië kwam? Want dat was het andere, dat hem uit haar brief was bijgebleven en dat langzaam leek te groeien in zijn besef bij het afdalen in de afgrond van de werkelijkheid: zij had haar vader aangeboden naar Indië te komen als dokter voor Man Pu Ko Chu. Bert in Indië... Welke heimelijke hartstochten zouden uit haar te voorschijn barsten, in deze broeikas van boosaardigheid? De glimp die hij van haar had opgevangen, die avond bij het vuur in het kinderkamp, leek onheilspellend. In Holland had hij zich nooit met een enkele gedachte afgevraagd hoe haar liefkozingen zouden uitvallen wanneer zij eenmaal een man vond; hier zag hij ineens, als een visioen van... Nee, nee! Hij schakelde de motor in de derde versnelling; de wagen schoot vooruit, de banden gierden in de bochten. Hij wist den duivel de baas te blijven door de negentig te halen in de lange, slingerende koker van de weg onder de palmen, op gevaar af een der rijstplukkers te barsten te rijden, die op dit uur van de morgen bij zwermen overstaken op weg naar hun sawahs, onzichtbaar in het donker met hun bruine lijven. Hij wist het zelfs te brengen tot een kort geloof in zijn eigen kracht, zijn nobelheid, zijn beheersing - hij wist zich wijs te maken dat na die nacht, dat voorbeeld, die zes en dertig uren in het heilige der heiligen... Toen hij de auto gestopt had op het erf geloofde hij het nog. Zelfs toen hij de deur had geopend geloofde hij het nog. Maar toen hij haar op zag zitten in het bed begon er iets in hem te wankelen voor een springvloed van rode, razende woede, wanhoop, wroeging en wreedheid; hij wist het niet verder te brengen dan: ‘Waarom heb jij Bert...’, en toen brak het. Het roofdier barstte door de zwakke schutting van zijn schijnheilige zelfoverschatting heen, en wat hij als een afgrijselijk visioen voor zich had gezien, die nacht in de pasanggrahan, werd werkelijkheid. Hij zag zichzelf, als op een toneeltje in een pervers bordeel, Els afranselen, trappen, bij de haren gillend over het bed sleuren, stompen, bijten, slaan, wurgen in een lustmoord van kwijlende | |
[pagina 99]
| |
haat. Hij zag het, alsof hij naast zichzelf stond - maar het was geen verbeelding meer, het was onherroepelijke, afschuwelijke werkelijkheid. Pas toen zij bezwijmde, achterover zakte met een klagend gekreun, en hij opstond en op haar neerkeek, plotseling nuchter van schrik, was het of de Anton, die naast het bed had staan toekijken, weer met de duivel die het gedaan had in één lichaam verenigd werd. Een seconde lang had hij gedacht dat hij haar werkelijk had vermoord; toen had hij haar, bevend en hijgend, onderzocht, en begrepen dat het alleen maar een flauwte was, waaruit zij ieder ogenblik kon ontwaken. Maar dat mocht niet - zij mocht hem nooit meer zien, hij moest vluchten, zo snel en zo ver als hij kon. Nu, na wat hij nu gedaan had, was er geen redding meer mogelijk; dit zou ze hem nooit vergeven, nooit, nooit. Hij was naar buiten geslopen, zonder eten, zonder van kleren te verwisselen, zonder iets, was in de wagen gesprongen en weggereden met zo'n vaart, dat zijn achterspatbord met een gil geschaafd werd door de paal van het hek. Dat was twee uur geleden - en nog steeds raasde hij voort, door de groene kokers van palmenlanen, over de schelle witte linten en de dambord-vlekken van de weg naar Bekasi, om pas tot rust te komen toen de motor, na een paar schokkende hoestbuien, ten slotte stilstond: de benzine was op. Het duurde een half uur voor een tegenligger langskwam; in dat halve uur, zittend met het hoofd in de handen op de treeplank, had hij iets dat evenwicht leek weten te herwinnen. De tegenligger was een reiziger van Linde-Teves, een dikke roker met een te kleine helm en een te grote sigaar. Hij nam de Ford op sleeptouw en bracht hem naar het pompstation op de grens van Meester Cornelis, hartelijk babbelend over de Krakatau, Pa de Leur en de snollen van de zandzee; toen hij hem achterliet wuifde hij en riep: ‘Tabé, dokkie! Happy days!’ De Madoerees van het pompstation vulde zwijgend zijn tank, nam zwijgend het geld aan, wisselde het in het kantoortje en stak zwijgend de fooi in zijn hoofddoek: toen hij weer startte en de Ford vooruitschoot met nieuwe kracht, reed hij regelrecht naar het hoofdkantoor. Zijn plan was gemaakt - als Els den chef had opgebeld of de politie was dat een risico dat hij moest dragen. | |
[pagina 100]
| |
Maar er was geen politie en de chef ontving hem met een frons die bijna vriendelijk leek. ‘Naar dokter Jansen? Waarom? - H'm. Wat voor complicaties zijn er dan ontstaan door de dood van die commandante, dat u zo hals over kop naar Sumatra moet? - H'm. Het klinkt niet overtuigend, jonge man, en ik houd niet van mensen die me voor een half-zachte aanzien. - Ja, ik heb uw eerste leprarapport gelezen, en ik moet bekennen: niet slecht. U wilt zich op de lepra specialiseren, neem ik aan? - H'm. Ik begin zo langzamerhand iets te begrijpen van die protectie van Brits Jansen... All right. Gaatu maar. Maar ik zal het van uw verlof moeten aftrekken; u is gestationneerd bij de hospitaaldienst Java en er zijn grenzen. Wanneer u terugkomt moet ik eens ernstig met u praten, want dit gaat zo niet langer. - All right, ik weet het; als u met alle geweld de rimboe in wilt zal ik u niet tegenhouden. Ik zal eens zien of ik u misschien plaatsen kan bij de inspectie; meldt u zich onmiddellijk na terugkomst, met uitvoerig rapport. Tot ziens. - Hee! Uw helm! - Tot ziens.’ Pas toen hij de pier van Tandjong Priok uit het oog begon te verliezen, besefte hij dat hij in vier en twintig uur niet gegeten had. Hij liet zich een maaltijd brengen op het dek; een rare, claustrophobische angst weerhield hem om in de eetzaal af te dalen. Toen hij gegeten had en een sigaret opgestoken was de duisternis begonnen te groeien uit de kim; een rosse windveer stond in de hemel gestoken, als een trompet. Wie in Holland zegt: Hij bestaat niet... Hij verdween langzaam in de nacht, een schim op het sloependek; eenzame reiziger naar de wildernis, pelgrim naar het Beloofde Land.
De dag lang leefde ze in een half-droom - de vreemde, innige beschutting van een onwezenlijke herinnering. Zij deed het huishouden, bestelde de boodschappen, werkte haar kasboek bij; om de vijf minuten op de klok kijkend, waarvan de wijzers slaperig voortkropen met de loomheid der verzadiging. De koffietafel was om elf uur al gedekt; toen hij om drie uur nog niet gekomen was at ze alleen. Niet ongerust, zonder zich af te vragen waar hij | |
[pagina 101]
| |
zijn kon; hij was wel meer onverwacht weggebleven en het was eigenlijk ook plezieriger, spannender, wanneer hij vandaag maar laat kwam, heel laat, op het nippertje voor het eten. Ze begon de etenstafel te dekken om kwart voor vieren, versierde die met bloemen, bereidde een feestelijk maaltje voor, liet zich zelfs zo ver verleiden door die zonderlinge, innige tevredenheid dat ze den djongos een fles champagne liet halen, als verwachtte zij een minnaar voor een souper. Een minnaar - haar man. Nog nooit had ze zo'n tederheid, zo'n hunkering naar hem gevoeld als die dag; alles leek anders. Het huis leek anders, het uitzicht op het erf en de bomen leek anders, de pendule, de schemerlamp en zelfs de krantenhanger leken anders - inniger, gelukkiger. Het geluk werd zo groot, met het lengen van de schaduwen in de achtermiddag, dat het bijna vroomheid werd; voor het eerst had ze het gevoel of ze zou kunnen bidden, God danken voor het leven, de liefde, de aarde, de zon, de warmte, de groene schaduw van de bomen, de geur van de bloesems, de wildernis. Zij voelde de wildernis niet langer als een vijandin; zij leek deel te hebben aan die zachte groei, die koesterende warmte, die welige geheimen van leven en dood, verwijdering en herinnering, haat en liefde. Liefde, liefde, liefde, - zij neuriede bij het rondgaan door het huis, bij het herschikken van de bloemen op de etenstafel, bij het glimlachend bladeren in het dagboekje, waarmee ze zo lang en zo radeloos alleen geweest was. ‘De hoop is langzaam stervende..’ Zij zou die bladzij kunnen kussen, troosten in haar kinderlijke vertwijfeling. De hoop was niet stervende meer, zij was in vervulling gegaan - zo volledig, zo overweldigend, dat zij weer opstond en opnieuw begon rond te zweven door dat huis, met zachte stappen, licht als een dans, neuriënd: ‘I love you, my baby, I love you’, om pas bij de balustrade van de voorgalerij te beseffen dat het deuntje een herinnering aan den negerzanger in dat hotel in Laboean Redjo was, de vooravond van hun eerste huwelijksnacht. Zij tuurde, neuriënd, omlaag naar de magere witte kippen, kwaad krabbelend in de zwarte aarde van het erf, opkijkend na iedere krabbel om dan snel te pikken, als werden zij bedreigd door een spookkat. ‘I kiss you, my baby, I kiss you...’; wat een kind was ze geweest, die nacht, wat een | |
[pagina 102]
| |
ontroerend, hulpeloos wicht. Geen idee van wat de liefde werkelijk betekende, wat het inhield: een man. Een man, een man... ‘I love you, my baby...’ Toen kwam de postbode aanglijden, een romp zonder benen, zijn fiets onzichtbaar achter de heg. Hij zwenkte grijnzend het erf op, zette zijn fiets tegen de balustrade, zocht in zijn tas en reikte haar een briefkaart. ‘Plotseling weggeroepen voor expeditie Sumatra, vertrek per boot van 3 u.; brief volgt. A.’ Een briefkaart met het standbeeld van Coen. Nu had zij teleurgesteld moeten zijn, neer moeten tuimelen uit die zwevende vredigheid; maar al vond zij het jammer en al vroeg zij zich af wat er nu weer aan de hand kon zijn, de kern van haar geluk bleef, raadselachtig, onaangetast. Een kern van tedere, zachte warmte; een klein, rood geheim van innigheid. Zij at alleen, bij kaarslicht, nadat het buiten was begonnen te regenen, de eerste moessonbui. Het was een stil, kristallen feestje met wijn fonkelend in het glas en de geur van bloemen en regen. De stilte was vol fluisteringen van druppels en wind in het lover van de bomen; zij overstemden de muskieten en het ver gerucht van de stad en weefden haar in een heerlijke eenzaamheid met haar geruis en getikkel en soms het geluid van een windvlaag als een breker op het strand. Zij miste hem, met een wensloze, bijna weldoende hunkering, ver op de achtergrond van haar neuriënde gedachten, alsof zij het wezenlijkste in hem, het kostbaarste, het innigste, toch bij zich had aan die tafel, in het kaarslicht, de flonkering van het wijnglas glimlachend opgeheven tegen de duisternis, een dronk met de regen, de wind, de nacht. ‘Op de wildernis,’ dacht zij, het vrolijke wijsje dansend in haar gedachten; toen dronk zij, en bij het sluiten van haar ogen kwam de eerste, zachte weemoed aangevaren uit de rode schemering van haar oogleden. Alsof het voor het eerst tot haar doordrong dat hij weg was, dat hij lang weg zou blijven, en dat zij hem in haar hart, als zij heel, heel eerlijk was, niet miste. Dat ogenblik leek bijna een afscheid - te onbestemd en te onbelangrijk om ontroerend te zijn, alleen een vaag gevoel van leegte, onmiddellijk overstroomd door de zee van haar geluk toen zij de ogen weer opende, het glas neerzette, en het vers gestreken servet ontvouwde op haar schoot. | |
[pagina 103]
| |
De djongos schoof geluidloos af en aan uit de donkerte van de gang, bediende haar met sierlijke nederigheid; voor het eerst was er iets als begrip, bijna vriendelijkheid tussen hen. Na het eten bracht hij haar koffie en de krant; de regen ruiste nog steeds achter de klamboe en de geur van de vochtige, warme aarde mengde zich met de geur van de koffie tot een huivering van behaaglijkheid. Zij vroeg den djongos haar omslagdoek te brengen, en zei dat hij naar bed kon gaan. Hij boog en wenste haar goedennacht, fluisterend in het geruis van de regen. Zij keek de krant in, rookte een sigaret; toen zij het peukje gedoofd had en de krant weggelegd trof haar een klein, klagend gevoel, als bij haar eerste slokje wijn aan tafel - alsof het verlangen naar zijn liefkozingen, waar ze toen neuriënd afscheid van genomen had, verder was weggeschoven in de duisternis, gedurende de enkele ogenblikken dat zij haar gedachten had afgeleid door de krant in te kijken. Ze besefte, met een korte ontsteltenis als weerlicht aan de einder, dat zij kregel zou zijn, wanneer hij nu onverwacht thuis zou komen. Hij was niet langer het centrum van haar vredigheid, hij was er zelfs geen deel meer van; hij trok zich langzaam terug uit die kleine wereld van regen en kaarslicht en zacht geneurie - ‘I love you, my baby, I love you...’ - tot hij verloren was geraakt in de wind, de nacht, de wildernis. Eén akelig, flakkerend ogenblik dacht zij: ‘Anton! God - Anton...’; het was toen zij de rok van haar nachtjapon had opgelicht om in bed te stappen. Een seconde lang leek het of hij langs haar streek; een spook, een vleug van heimwee en donkerheid; maar het was de wind. Die bolde de klamboe voor de ramen, deed de kaarsvlam flakkeren in een vlaag van warme tocht. Toen stapte zij in bed, verschool haar lichaam in het tentje van het laken, lag met glinsterende ogen in het kaarslicht omhoog te kijken naar de zoldering en zag de schaduw van een spinrag wuiven op het wit. Vreemd - als hij nu kwam zou er niets veranderd zijn; zij verlangde niet meer naar zijn kussen. Het was of zij steeds verder afraakte van die hunkering, die vreemde, onwerkelijke morgen van duizelend genot; zij begon zelfs bang te worden van die herinnering, alsof zij toen bijna was verdronken. Zij trachtte | |
[pagina 104]
| |
smekend naar hem te verlangen, te denken: kom, kom, o kom; wanneer je nu niet komt zullen we het verliezen, dit korte ogenblik van liefde, van overgave, van innigheid. Maar het was alsof hij verder weg ging, verder, verder, alsof zijn wuiven verflauwde met de schaduw van het spinrag en verdween met het doven van de kaars. Zij droomde dat zij hem wijn inschonken dat hij zei: ‘Heb je de ijskast wel gesloten?’, zonder te letten op de dikke, witte kip, die naar de hoofdletters in de krant op het tafeltje pikte, opkeek en wegfladderde toen de postbode aan kwam glijden, een grijnzende romp, en haar een briefkaart gaf met het plaatje van een brandend kaarsje. De brief, die hij beloofd had, kwam niet. Zij wachtte er op - iedere morgen, iedere middag, iedere avond - veertien dagen lang; maar de postbode bracht alleen brieven van thuis, rekeningen van de telefoon en den huisbaas, en het Tijdschrift voor Geneeskunde. Pas na veertien dagen vond zij, bij het zoeken naar het sleuteltje van een koffer, de doos met het middeltje van de Frenssens - achter een pak watten in de la van haar nachtkastje. Toen eerst drong het tot haar door dat zij misschien zwanger was; maar zij had het al eerder geweten, zonder dat zij het had beseft. Want in die droom, de nacht nadat hij was weggegaan, had op de briefkaart met het brandende kaarsje gestaan, in besneeuwde letters: ‘Gezegend zij het Kind der Liefde’.
Wat Willem Waterreus eerst een oude-mannendroom had geleken, een begoocheling als tegengif tegen een te groot verdriet, was uitgegroeid tot een wonder. De rust en de vertroosting die hij gevoeld had, de nacht na Betsy's dood, toen hij meende haar glimlachend aan het voeteneind van zijn krib te zien staan, hadden hem niet verlaten bij het dagen van de werkelijkheid. Zij waren bij hem gebleven, een stralenkrans van zuiver licht, dat niet alleen zijn eigen duisternis had doen opklaren, maar die van al zijn melaatsen met hem. Een wonder, een wonder - de eerste dagen had hij zich bijna | |
[pagina 105]
| |
verscholen, uit schaamte en verbazing om het onredelijke, onnatuurlijke geluk, dat hem tot zingens toe vulde tot zijn gebeden uit hem juichten als lofpsalmen naar God. Een ongekende kracht had hem opgericht uit zijn verwelking; een ontzaglijke vreugde overgoot de wereld met een stralend licht; een liefde, waartoe hij zichzelf nimmer in staat had geacht, schoot omhoog naar God als een fontein van aanbidding om neer te dalen, een regen van zegen, op allen die hem omringden in de woestijn van hun verlorenheid. Betsy, Betsy - het moest zo zijn; het wonder, dat hij die eerste nacht als een hersenschim had aanvaard, had zich voltrokken. Haar geloof, haar kracht, haar zuiverheid en haar liefde hadden zich onverwinnelijk achter hem opgericht en van nu af aan stond hij, wit en vonkend, onkwetsbaar in de wapenrusting Gods. Zij was, een engel geboren uit onmenselijk lijden, omhooggeschoten naar God, had voor Hem gestaan als afgezant der mensheid en gezegd: ‘Ik laat U niet, tenzij Gij hem zegent.’ Zegen, zegen, zegen, zegen! Dit was het, dit was het geluk dat gewenkt had aan het eind van de eindeloze weg: de liefde, ontdaan van alle hunkering, alle zelfzucht, alle klacht naar bevrediging. Dit was de Liefde waar de Openbaring van gefluisterd had: met haar dood was zijn laatste draad van zelfzucht naar de aarde afgesneden, hij was een teruggekeerd man. Teruggekeerd uit de nacht, de hel; teruggekeerd met geen andere wens bezield dan die ene, allesoverheersende hartstocht: zijn naaste lief te hebben, méér dan zichzelf. De nacht, nadat zij aan God was teruggegeven, had hij zelf opgehouden te bestaan. Geen woord, geen gedachte aan zichzelf verduisterde meer zijn gebeden. Hij staarde niet meer in het eindeloze heelal, zoekend naar God; hij had zich omgewend, terug naar de aarde, en was bewogen van deernis met wat hij zag. Hij dacht zelfs niet meer om eigen ziel of zaligheid; zonder het te bemerken had hij de drempel overschreden en zich verenigd met die hoogleer van het Calvinisme, die hij zijn leven lang verafschuwd had. Want nu - ook al zou hij verdoemd zijn en zijn ziel voor eeuwig verloren, ook al zou God, in Zijn ondoorgrondelijk Raadsbestel, de hel voor hem hebben weggelegd en niet de Hemel - nu verspilde hij er geen gedachte meer aan. | |
[pagina 106]
| |
Wat er, eens, met hem zelf zou gebeuren wanneer zijn stof tot stof teruggekeerd zou zijn, liet hem onverschillig - de liefde had alles overwonnen. Het enige wat hij wenste, wanneer de werkelijkheid van het menselijk lijden hem daartoe een seconde lang tijd liet, was te mogen leven, leven, jaren lang, om door te kunnen gaan met wat hij nu doen mocht: het doorgeven van het Goddelijk Licht aan de gemartelden der aarde. Het was in deze eeuwige dag van deernis en genade, die hij nu was binnengegaan, dat hij Bertie's brief las, die de jongen die nacht voor hem had geopend. Toen hij las dat zij naar Indië wilde komen stonden zijn gedachten een ogenblik stil van verrukking en schrik - schrik om het teveel aan vreugde, dat hem duizelig deed staren naar die brief en met de hand over de ogen wrijven om de tranen terug te dringen, de reactie van een ouden man. Maar hij was geen oude man meer, hij was een tijdeloos gezant van de eeuwige liefde, een witte wachter in de nacht. Toen hij, hulpeloos van verwarring en geluk, niet anders wist te doen dan op de knieën te zinken voor God, was het of plotseling, in een grote stilte, een gedachte zei: ‘Lees goed. Lees goed.’ Hij las goed, en zag het. Die ene regel, onderaan. ‘Van onzen vriend Zorgdrager kan ik je niets vertellen; wij hebben onze correspondentie op verzoek van zijn vrouw gestaakt.’ Dat deed hem de brief terugleggen op het tafelblad, behoedzaam, als was het gevaarlijk hem te stoten. Het was een gevaarlijke brief, dodelijk gevaarlijk. ‘Op verzoek van zijn vrouw gestaakt.’ Hij zat lang in gedachten. Geen bange gedachten, geen ongerustheid of teleurstelling. Rustige gedachten van een vreemde, onpersoonlijke wijsheid. Hij herinnerde zich de nacht, dat de jongen tegenover hem had zitten schrijven aan Bertie. Hij herinnerde zich de liefde, waarmee de jongen haar beeld voor hem opgeroepen had. Hij herinnerde zich het besef, dat hij toen een seconde lang gehad had: dat zijn kind en die jongen de strijd aanbonden tegen God, die Betsy en hij veertig jaar geleden aangebonden hadden. Toen was het een voorgevoel geweest, een seconde van onthutsende helderziendheid. Nu wist hij het zeker. Terwijl hij, onbeweeglijk aan de tafel in het kantoortje, zat te staren naar de witte muur, zag hij de waarheid duidelijk voor | |
[pagina 107]
| |
zich. Wat Bertie en dien jongen in de ban van de opstandigheid geslagen had, was de liefde. Zondige liefde, want zij dorstte naar het offer van een mensenleven. Tussen Bertie en dien jongen, bevende polen van hartstocht, stond die vrouw. Met al hun waanwijsheid, al hun kinderlijke overmoed en ontroerende volwassenheid, hadden zij er zelf nog geen notie van welke krachten zij in zichzelf ontketend hadden. In die twee kinderen, voor de billioenste maal sedert de paradijsvloek, voegden zich de duivels en de engelen in slagorden aaneen, gereed voor de strijd. De uitslag van de strijd was niet te voorzien, alleen zijn nietsontziende wreedheid en woede. En niemand kon hen helpen, niemand kon tussenbeide komen - zij stonden, hand in hand, alleen voor God. Het enige wat hij doen kon was smeken om genade, om Jezus' wil. Hij deed het, en zou het doen in ieder gebed van dat ogenblik af tot de strijd was beslecht. Toen hij zich oprichtte wist hij, zonder zich te bedenken, wie hij helpen moest. Hij schreef een brief aan Bertie, heel vriendelijk en hartelijk, en zei haar dat zij onmogelijk komen kon, dat hij zelf hoopte te komen, binnen niet al te lange tijd. Maar dat was niet de hoofdzaak. De hoofdzaak was dat een mens zou vragen: ‘Waarom, waarom?’ gekneusd en gepijnigd door wat haar toe moest schijnen als een redeloos lot. Van de drie kinderen had één het recht op een engel: het vrouwtje van den jongen. Dat was het ogenblik waarop hij besloot naar Batavia te gaan, om zich te laten opereren. Voor die dag had hij geen aanleiding kunnen vinden, die zijn vertrek uit de kolonie rechtvaardigen kon. Hij bracht alles in gereedheid voor een afwezigheid van een maand, en wachtte tot de oude dokter hem zou komen halen.
Brits Jansen dacht dat hij een geestverschijning zag, toen hij ineens den jongen uit het bos zag komen - bleek, ongeschoren, met koortsogen en gescheurde kleren, de parang als een moordwapen in de hand. Hij had zijn gebit zitten borstelen boven een canvas-emmer in de schaduw van de pisang voor de commandotent; toen hij den | |
[pagina 108]
| |
jongen zag wankelen, de parang laten vallen en zich over het voorhoofd strijken met de rug van zijn hand alsof hij op het punt stond flauw te vallen, zei hij verschrikt ‘Gwote Kwiftuf’, propte de tanden in zijn mond zonder ze af te spoelen en struikelde naar hem toe, met zijn broek op zijn heupen, want hij had vergeten dat hij de bretels had afgedaan vanwege de hitte. De jongen herstelde zich zodra hij zijn arm om zich heen voelde, glimlachte krampachtig en zei: ‘Hallo, dokter’, voor hij zich losmaakte en naar de kruk onder de pisang slofte. Stegomyia loerde onder het tentdoek door als een oud wijf in een spionnetje, maar dook schielijk weg toen hij hem de borstel naar het hoofd smeet en brulde: ‘D.G.!’ Toen de dwerg de jenever gebracht had en den gast met klosogen beglaasd, terwijl die de drank slikte en rilde bij het omlaaggaan van het vuur, waren een paar dingen duidelijk geworden, nog voor de jongen iets verteld had. Ten eerste moest hij in geen dagen gegeten hebben; ten tweede had hij zonder barang gereisd, hij had althans niets anders bij zich dan een zakje post van het hoofdkantoor; ten derde moest hij de tocht gemaakt hebben zonder gids, of had dien onderweg gestrooid of afgemaakt, want hij was moederziel alleen uit de wildernis te voorschijn gekomen. De drank leek hem een korte opleving van veerkracht te geven; hij grinnikte schuw en zei: ‘Tjonge - ben ik blij dat ik er ben.’ ‘Waar voor de donder is je gids?’ vroeg hij, streng. ‘Had er geen,’ zei de jongen. ‘Je wilt me wijsmaken dat je op je eentje van de kust bent komen lopen?’ De jongen knikte en dronk. ‘En waarom, als ik zo vrij mag wezen?’ ‘Was geen gids, en ik had haast.’ ‘Wat voor haast?’ ‘De post,’ zei de jongen. ‘Je liegt,’ zei hij, ‘je weet dat ik geen bliksem geef om die pokkenpost. Is er iets gebeurd?’ ‘Ja,’ zei de jongen. ‘Wat?’ ‘Van alles.’ Hij begreep dat hij niet meer uit hem zou krijgen; eerst moest | |
[pagina 109]
| |
de zwerveling te eten krijgen, zich wassen, slapen met een stuk in zijn kraag, dan zou hij de volgende morgen rijp zijn om te biechten. Hij gaf Stegomyia, die nog steeds met open mond naar den jongen stond te gapen met het jeneverblik onder de arm, een stuit-schop die hem met een piep deed opspringen en weghollen, gooide hem een paar bevelen na als stenen: soep warmen, bed opmaken, schone kleren, donder op. Een half uur later zat de jongen tegenover hem op de kist een pijp te roken. Hij had de soep opgeslurpt, een blik ossetong schoon leeggegeten en metselde nu de laatste resten van een doos Zwitserse kaasjes met slokken warm bier. Zijn pupillen waren minder wijd dan toen hij aankwam, maar nog steeds gevaarlijk. Hij was maar net op het randje aangekomen - één dag langer in de rimboe en hij zou mata glap geworden zijn. Hij vroeg zich af waarom; die reis op je eentje was geen kinderwerk, maar op zichzelf niet voldoende om een vlaag van de kolder te krijgen; hij moest de tocht begonnen zijn in een overspannen toestand, en met weinig weerstand. ‘Hoe lang heb je niet geslapen?’ ‘Drie dagen.’ ‘Hier - neem een slok van dit. Dat bier is niks waard. Te warm.’ Hij schoof hem een kroes jenever toe, de jongen leegde die als water. Nog een kwartiertje en hij zou omver zakken als een blok, om de eerstvolgende tien uur niet meer boven water te komen. ‘Zo; vertel me nu eens wat er aan de hand is.’ De jongen keek naar hem met oogjes die sloom begonnen te worden, en zei weer, ontwijkend: ‘Van alles’. Maar dat gebliksem had nu lang genoeg geduurd; hij sloeg op de tafel dat de blikken dansten en zei: ‘Wat is er gebeurd?’ De jongen verslikte zich in zijn jenever, hoestte, en antwoordde, proestend: ‘Be... Betsy Waterreus is dood.’ ‘O,’ zei hij. ‘Het spijt me,’ zei de jongen. ‘Da's in orde,’ zei hij. De jongen begon te vertellen hoe zij gestorven was, hoe hij met Willem bij haar gewaakt had gedurende haar laatste uren; pas toen de stem ophield met een soort verlegenheid besefte hij | |
[pagina 110]
| |
dat de tranen in zijn baard rolden. Maar het kon hem niet schelen, zij wisten nu zo veel van elkander dat hij zich niet schaamde. Hij was dankbaar dat de jongen er was, dat die al die mijlen door het bos was komen lopen zonder gids en zonder eten om het hem te vertellen; wanneer hij het in een brief gelezen had zou het veel erger zijn geweest. Betsy was dood. Zo lang had hij het al verwacht, dat het bijna als een verlossing kwam. Een scherpe pijn; maar het eind van dat eindeloze knagen op de achtergrond, dat eeuwige besef van haar gemartelde lijf, haar stokkende adem, haar machteloos bazelen in zijn gedachten. Zijn verdriet was zo diep, zo overweldigend, dat hij er op de een of andere manier uitdrukking aan moest geven wilde het hem niet te machtig worden; hij wilde den jongen in zijn armen nemen, hem te barsten knellen in wanhoop en dankbaarheid; maar toen hij keek zag hij dat hij was ingeslapen, gekanteld op het veldbed, zijn kroes nog in de hand en zijn benen buiten boord. Hij nam hem de kroes af, tilde zijn benen op het bed, stond een ogenblik naar hem te kijken, streek toen over zijn haar met een schuw gebaar, voelde zich ineens net een oude vrijster bij een kinderbed en ging vloekend naar buiten, huilend als een idioot. Hij liep een eind het bos in, met zijn geweer, om het een schijn van verontschuldiging te geven. Hij keek omhoog langs de stammen, recht en ontzagwekkend als de zuilen van een kathedraal; maar het hielp niet tegen de tranen of hij zijn hoofd al achteroverboog; hij liet ze maar lopen, leunde met de arm voor de ogen tegen een boom en snikte. Het was geen opluchting, het maakte het alleen maar erger, maar hij wist niet hoe er een eind aan te maken; toen voelde hij iets aan zijn broek trekken, schrok er niet van want hij wist onmiddellijk dat het Stegomyia was; hij hoorde de kraaienstem vragen: ‘Tai?’ en toen er geen antwoord kwam: ‘Bierr?’, en toen hij ook daarop niet antwoordde, maar door bleef snikken, hulpeloos, voelde hij hoe de dwerg hem aan de jas trok, aan het geweer, en toen, met een donderslag die hemel en aarde deed wankelen en paarse vlammen uit het heelal sloeg met een steekvlam van schroeiende hitte, ging zijn geweer af. Hij schrok zo ontzettend, en zijn hoofd deed zo'n onmenselijke pijn van de knal, dat hij pas begreep hoe hard hij | |
[pagina 111]
| |
moest staan vloeken toen hij de dwerg als een konijn de groemboelan in zag duikelen, over de kop slaand, overeind krabbelend, duikend in de struikenwarreling met de handen boven het hoofd, als een zwemmer. Hij schold door, bulderde de verschrikkelijkste godslasteringen in de schallende grotten van het oerwoud, tot hij eindelijk de echo horen kon en met een zucht van opluchting besefte dat zijn trommelvliezen niet gebarsten waren van de knal. Maar de huilkramp was voorbij; en het was ook of het schuim van het verdriet was geblazen. Toen hij ten slotte terugkwam in het kamp en de koelies zag staren, half schuil in de wildernis, riep hij den mandoer en gaf hem een nodeloze order, alleen om zijn manschappen te bewijzen dat hij niet krankzinnig was. Toen wierp hij het geweer in de tent, riep: ‘Stegomyia! Stegomyia Fasciata! Wel verdomme: Ste-go-MYIA!’, tot hij den dwerg achter zich ontdekte, meedraaiend met zijn rug, bibberend op zijn kromme benen. Het schouwspel was zo ontwapenend, dat hij ‘thee’ zei zonder dorst, alleen om het misbaksel gerust te stellen; en toen hij de post had doorgekeken en een ridderorde gevonden van den gouverneur-generaal van Frans Indo-China gaf hij die aan den dwerg als troostprijs. Stegomyia dorst eerst niet te naderen toen hij hem riep; maar toen hij het gouden kruis aan het rode lint heen en weer liet bengelen, als een kerstmannetje, begonnen de zwarte oogjes van het mormel te knipperen van begeerte, en ten slotte kon hij de verleiding niet weerstaan, sprong naar het Legioen van Eer, griste het uit zijn handen en hing het, zonder zich een ogenblik te bedenken of het ook maar te bekijken, aan het kralensnoertje om zijn buik, als schaambedekking. De rest van de post was rommel; alle brieven met het woord ‘archeoloog’ in het adres gingen ongeopend het vuur in; de rest opende hij, las ze door op het woord ‘archeoloog’, en het resultaat was dat er geen enkele overbleef. Geen woord van Willem, van Bertie; zelfs geen order van het hoofdkantoor; niets dan een ridderorde en zeven en twintig brieven over die potjes en het skelet. Hij zat somber bij het vuur en staarde in de vlammen; de nacht viel in de kloof tussen de bomen met grote snelheid, alsof het luik gesloten werd in de zoldering van een keldergewelf. De koelies kookten hun eten boven zustervuren in de verte; de | |
[pagina 112]
| |
stank van kruiden en adellijk vlees kwam aangedreven met de scherpe geur van rook. Stegomyia, een schittersterretje in de duisternis, danste heen en weer tussen het vuur en de tent als een dwaallicht en bracht hem thee, die hij gedachteloos slurpte. De vlammen beflakkerden hem en de pilaren van de bomen, zoals zij haar beschenen hadden, die nacht van de leprozen. De dood, de dood; zij kwam nader, iedere nacht. Vijf en twintig jaren waren voorbijgegaan als een zucht, een schemering; nu zij weg was leek het of de nacht nooit meer zou breken. Hij moest er heen, morgen, zo vroeg mogelijk; hij moest Willem zien en haar graf; hij moest Bertie schrijven om haar te troosten. Maar hij wachtte daarmee niet tot hij in Man Pu Ko Chu was, hij schreef haar nog diezelfde nacht, toen alles sliep in het kamp en het oerwoud. De jongen snurkte op het veldbed; de dwerg babbelde smekkend in zijn slaap en schopte soms, dromend, met een hol geluid tegen de jeneverblikken van zijn nest. De gele kegel van het lamplicht bescheen zijn handen, de inktpot en het vel uit het journaal, waarop hij schreef: ‘Best meisje. Het is heel droevig. Denk maar aan mij. Ik heb dertig jaar geprobeerd haar te behouden. Het is niet gelukt. Als er een hemel is zal zij daar zeker zijn want zij was een bijzonder mens. Als er geen hemel is leeft zij in onze gedachten. Ik zal haar het beste graf bezorgen dat bij de Chinezen te koop is. Maar het beste monument voor haar goedheid zal eens onder mijn steen liggen. Want zonder haar was ik naar de hel gegaan. Wanneer jij ooit een tiende zou kunnen bereiken van wat zij voor anderen heeft gedaan, zal je een bijzonder mens zijn. Ik hoop dat. Met veel liefde, je oom - Lepra.’ Hij las de brief niet over, maar vouwde hem op met gesloten ogen en stak hem toen in een enveloppe. Hij schrapte het gedrukte opschrift: ‘Dienst. Dienst voor Volksgezondheid. Aan het hoofd van Dienst, Batavia’ door, en schreef haar adres tussen de regels. Toen nam hij de hoed af, stak de brief achter de binnenrand, blies de lamp uit en ging naar bed. De wildernis was vol geluiden; gekraak, geritsel, soms een kreet of een gil. De muskieten krioelden met duizenden wemelende zoemgeluidjes om de tent en tegen de klamboe. Betsy was dood. | |
[pagina 113]
| |
Hij zag den jongen pas wakker worden toen hij zijn bagage al gepakt had voor zijn vertrek naar Batavia. Toen hij den slaper vertelde dat die voor ten minste zes weken het bevel over het kamp hebben zou, kreeg hij bijna een beroerte van schrik en stamelde: ‘Dat kan niet, dat mag ik niet!’ Toen was het ogenblik gekomen om hem eens duchtig uit te wringen; hij had Stegomyia thee laten maken, den mandoer gezegd de bospatrouille op te stellen en marsklaar te hebben over een uur en toen den jongen onderhanden genomen dat het in de plantages te horen was. Het nummertje donderen werkte probaat - toen hij hem eenmaal over de drempel van zijn schaamte had heengeschopt babbelde de jongen langer dan een uur en vlugger dan een buurvrouw; de zelf-analyse van een patiënt. Het behoefde aandachtig luisteren en de scherpzinnigheid van een inspecteur van politie om de losse einden van die bekentenis zo aan elkander te knopen, dat ze een redelijk snoer werden van oorzaak en gevolg; maar toen de jongen tenslotte, afgemat en opgelucht, zweeg, waren een paar dingen overduidelijk geworden. Ten eerste was hij als de dood voor den chef van de dienst, omdat zijn werk in Batavia slecht was. Ten tweede was dat werk slecht doordat hij niet alleen met dat bleke dingetje als kat en hond leefde, maar bovendien zichzelf uitmergelde in liefdesgenoegens, die geen genoegens waren. Ten derde was zijn correspondentie met Bert afgebroken naar aanleiding van een brief van het bleke dingetje. Ten vierde had hij haar een keer bedrogen met een njai in de pasanggrahan van de buur-kampong. En ten vijfde was de bom gebarsten doordat hij het bleke dingetje in een paroxisme van moeheid, wanhoop en woede een pak op haar bliksem had gegeven waarvan ze buiten benul geraakt was. Hij besloot dat de jongen behoefte aan een vader had en nam zich voor de biggenstal van dat kinderleven eens grondig te reinigen, met een gevoel van boetedoening, want de jongen was door zijn toedoen in dat bespottelijke huwelijk verzeild, en moest er dus door zijn toedoen uit verlost worden. Dat was niet alleen noodzakelijk voor zijn zenuwgestel en zijn zieleheil, maar | |
[pagina 114]
| |
vooral voor zijn werk op de lepra; als het bleke dingetje niet aan haar verstand gebracht kon worden dat haar man met de lepra getrouwd was en niet met een juffrouw uit Amsterdam, moest ze maar naar Amsterdam terug en zien een tandarts te vangen, of een reiziger in radiotoestellen. Dat was dus het voornaamste punt van zijn krijgsplan: een bezoek aan mevrouw Zorgdrager en een opvoering van ouverture 1812, voor bas met vuistbegeleiding, in haar huiskamer. Maar voor hij daar aan toe was moesten er een paar andere kleinigheden geregeld worden. Ten eerste was de jongen in zo'n overspannen toestand van zenuwen en uitputting, dat hij zonder twijfel zichzelf in een nummertje amoklopen zou piekeren wanneer daar geen stokje voor gestoken werd. Hij besloot dat meisje in de pasanggrahan op te snorren en hem op zijn dak te sturen op zijn doorreis naar de kust; die inlandse vrouwtjes waren de beste medicijn tegen de kolder. Met Stegomyia en dat hummeltje om hem te verplegen, en den mandoer om het werk uit te voeren, was er geen beter sanatorium dan kamp longenpest in de rimboe van Atjeh. Ten tweede werd het hoog tijd dat de blaaskaak, dien de jongen zo eerbiedig en doodsbenauwd ‘De Chef van Dienst’ noemde, eens duchtig op zijn nummer gezet werd. Hij had het hem destijds al verteld: dit singkeh was zijn assistent, zijn opvolger in de lepra en een wonderkind in de diagnostiek; hij diende aan hem te worden overgelaten en niet behandeld als een grut in de slappe pap, die jaarlijks uit Holland naar de Oost werd gelepeld. Dat karweitje zou hij met genoegen opknappen - met groot genoegen; het was het enige lichtpunt in de droevige expeditie naar Betsy's graf. Ten derde moest het bleke dingetje ondersteboven in de balken gehangen worden en uitgeklopt, om indien er nog leven was het te beteren, en als er geen leven meer was opgevouwen te worden en per zeepost teruggestuurd naar Amsterdam. Ten vierde moest Bertie een brief krijgen waarin haar de waarheid gezegd werd en bevolen onmiddellijk de correspondentie met den jongen weer op te nemen, wanneer zij niet wilde dat hij binnen het jaar met de bavianen in de bomen zat. Het eerste plan was eenvoudig. Nadat hij den mandoer het | |
[pagina 115]
| |
journaal, de jenever en zijn geweer gegeven had, benevens het plan van de weg, om door te geven aan den jongen toean die inmiddels weer ingeslapen was, brulde hij de koelies van zijn kapploeg tot leven en trok de rimboe in met de onverzettelijke gestadigheid van een stoomwals. Des avonds kwamen ze in de eerste kampong aan; hij liet zijn bed opmaken in de pasanggrahan en wachtte op het meisje - vergeefs. Of het zijn baard was, zijn gebrul of zijn autoriteit, viel moeilijk te beoordelen; hij veronderstelde het laatste. Toen er na een uur van grommend en vloekend wachten nog geen vleiend schimmetje achter de klamboe was komen fluisteren, riep hij den gids en beval hem alle meiden onder de twintig bij elkander te drijven in de kamer naast de zijne. Het duurde even, en kostte een reeks gillen, klappen, gekwaak en gekakel; maar ten slotte kwam de mandoer grijnzend rapporteren dat toean bediend was, met een blauw oog. Hij ging naar de andere kamer, met grote blote voeten die klapten op de vloer, overzag de paar tientallen groot-ogige wezentjes die daar rillend op elkander gekropen zaten, en vroeg wie een maand of wat geleden den jongen toean dokter bediend had, die met het oude mannetje met de witte baard en de rare spraak was meegekomen. Pas toen hij een dubbeltje als beloning uitloofde kwam er een naar voren; hij joeg de rest de deur uit en stelde haar gerust: ze hoefde niet bang te zijn, hij was de jaren te boven. Het ging om den jongen toean; die was ernstig ziek in het kamp en moest verpleegd worden. Zes weken - als hij terugkwam en de jonge toean was beter kreeg ze een gulden; als hij niet beter was zou hij haar opensnijden. Ze bezwoer fluisterend en grijnzend met hagelwitte tandjes dat de jonge toean een nieuw mens zou zijn, wanneer de jonge toean haar maar niet wegstuurde; hij verzekerde haar dat van wegsturen geen sprake zou zijn als ze hem maar niet vertelde wie haar gezonden had. Hij schreef een briefje op zijn knie, adresseerde het aan dr Zorgdrager, commandant kamp L.P. Atjeh D.V.G., vulde het met een kletspraatje over ‘eventuele praehistorische vondsten, die onmiddellijk weer begraven moesten worden’ en sloot met de mededeling dat hij den gids opdracht had gegeven de brief te bezorgen, geef hem s.v.p. een borrel en een dubbeltje. Toen joeg hij het meisje de nacht in met een oom-achtige klap op de bips en ging | |
[pagina 116]
| |
terug naar zijn heremieten-bed, waarop hij onmiddellijk insliep. Het transportnaar Java bracht enige moeilijkheden; want toen hij in Medan aankwam was het vliegtuig vol. Hij geloofde het niet, liet zich per ricksha naar het vliegveld zeulen, zag een militair toestel op vertrekken staan, kocht een inlandsen korporaal om met een kwartje voor de mededeling dat het als bestemming Tjililitan, Meester Cornelis, had en ging er in zitten. Toen de piloot kwam had die de keus tussen thuisblijven en hem meenemen; ten slotte liet hij zich vermurwen, omdat hij zijn lachen niet langer houden kon bij de mededeling dat hij generaal van de schutterij was en dat er een opstand was uitgebroken onder de pigmeeën van Atjeh. De vlucht naar Batavia was ongemakkelijk, want het toestel slingerde bijzonder; pas toen hij te zeeziek was om den kwajongen te intimideren besefte hij dat de piloot opzettelijk kringetjes maakte en zelfs een keer ondersteboven vloog, waarbij hij als een vette vleermuis in het halster hing, dat hem op zijn stoel snoerde. Maar een kwartier na aankomst in Meester Cornelis was hij weer de oude. Het was te laat voor een bezoek aan den chef van dienst en hij besloot er geen gras over te laten groeien, maar onmiddellijk bij het bleke dingetje op bezoek te gaan. Het duurde even voor hij het adres gevonden had; toen hij ten slotte de voorgaanderij van het paviljoentje had beklommen was het aardedonker en door de klamboe van een verlicht venster zag hij haar zitten eten, moederziel alleen, bij kaarslicht. Hij hoestte, klopte, en riep ‘Hallo!’; zij schrok met een stuip en dorst eerst niet te antwoorden; pas toen hij zei: ‘Ik ben dokter Jansen, een vriend van uw man’ riep ze ‘Chun Chan!’ en een djongos deed de deur voor hem open, achterdochtig eerst, maar beduusd voor zijn baard toen hij opdoemde in het licht. Hij schoof den Chinees opzij en ging naar de eetkamer, die hij pas vond nadat hij drie verkeerde deuren geopend had met den Chinees kwetterend achter zich aan. Toen hij binnenkwam stond zij op met een bar koel gezicht, maar hij schonk daar geen aandacht aan, want hij dacht iets aan haar haren te zien, dat glans van het kaarslicht leek, maar hem deed vermoeden dat zij zwanger was. Eerst schrok hij daarvan; toen besefte hij dat, als dat waar was, het een koud kunstje zou zijn haar naar Holland te krijgen en haar te doen | |
[pagina 117]
| |
geloven dat zij uit eigen beweging was gegaan. Hij moest nu allemachtig slim zijn, geen paardenmiddelen gebruiken, maar haar als een welgemanierde, vaderlijke vriend de woorden in de mond geven. Hij begon met zijn gleufhoed af te nemen met een zwier en een soort musketiers-buiging, zei: ‘Mevrouw, heel aangenaam’, en toen zij hem het onoprechte aanbod deed aan tafel plaats te nemen en iets met haar mee te eten gaf hij aan die uitnodiging met sierlijkheid gevolg. Terwijl de djongos, met open mond van verbijstering, hem gedurende het volgende uur alle voedsel dat het huis rijk was voorzette en raadselachtig zag verdwijnen in het massagraf van zijn baard, overlaadde hij haar met strijkages over haar knappen, bijzonderen, genialen echtgenoot en diens baanbrekend werk in de lepra; vertelde haar een reeks leugens van Oosterse onwaarschijnlijkheid over de avonturen die zij samen hadden beleefd, de lauweren die zij hadden geoogst en de innige liefde, die haar man haar toedroeg - toen, met een list die hem zelf verrukte, zei hij: ‘Zijn enige zorg is dat u er de laatste tijd een beetje pips uitziet; ik heb hem verteld dat alle jonge vaders dat soort verbeelding hebben, maar nu moet ik toch zeggen dat hij gelijk heeft. Voelt u zich wel goed?’ Dat achteloze en onopvallende ‘jonge vader’ was een juweeltje, een klein meesterstuk; maar zij liet zich niet vangen. Zij zei: ‘Dank u, uitstekend’, en toen hij zich raspend de kin wreef, zinnend op een nieuwe list, stond ze onvoorziens op en verklaarde dat zij hoofdpijn had en naar bed ging; wanneer hij iets wenste behoefde hij alleen maar den djongos te roepen, die zou hem tevens de studeerkamer van haar man wijzen, waar een bed was opgemaakt. Nog voor hij overeind had weten te krabbelen voor een buiging en een bloemrijke nachtwens, was zij de deur uit, een lichte geur van odeur achterlatend, die op de een of andere manier intimiderend werkte. Hij riep den djongos, vroeg iets te drinken, leegde drie flesjes bier en een fles wijn, peinzend starend naar een krantenhanger zonder kranten en een portret van den jongen naast de pendule, dat er buitengemeen dom uitzag. De volgende morgen kreeg hij haar niet te zien; de djongos bleek hem te willen uitdagen met een ontbijt voor tien personen | |
[pagina 118]
| |
en verloor. Toen hij op het hoofdkantoor kwam was de baas in gesprek, maar prestige gebood hem daar geen aandacht aan te schenken en hij kwam een conferentie met drie hoofdambtenaren B.B. binnen als een stier een arena. De baas werd wit van kwaadheid, maar de hoofdambtenaren sloegen op de vlucht, en toen ze alleen waren bulderde hij alle protesten van den hemdsmouwridder terug in diens keelgat met de aanhef: ‘En nu, vriendelijke vriend, heb ik er verdomme genoeg van! Hoe denk je dat ik den besten assistent van de dienst, een genie van diagnostiek, een eik in de lepra, heb zien aankomen in mijn kamp? Ik zal het je vertellen!’, en hij vertelde het, ruimte makend voor zijn verhaal in het woedend geruzie van den chef door pure stemverheffing. Ten slotte had hij het veld alleen; hij luchtte zijn hart, gaf zijn conclusie, en zijn verontwaardiging was zo indrukwekkend, zijn autoriteit zo overdonderend en zijn voorspellingen hadden zo'n profetische kracht en volume, dat hij wist den jongen heroverd te hebben nog voor de chef zich het voorhoofd had gewreven, de ogen ten hemel geslagen, een potlood gebroken en ten slotte geschreeuwd: ‘All right! Je kunt hem krijgen! Vil hem, kaak hem, pekel hem in - maar laat me met rust!’ Dat was het begin. Toen hij hem eenmaal zover gekregen had was het zaak zijn wanhoop tot bedaren te brengen en een paar verstandige woorden met hem te wisselen. Hij veranderde zijn toon, trok de vox humana uit in het donderende orgel van zijn stemgeluid, en legde met een paar bedaarde, gevoelvolle zinnen uit wat er met den jongen aan de hand was, waarom hij niet deugde in de hospitaaldienst en floreerde in de wildernis. Niet alleen was hij een geboren rimboearts, maar bovendien was zijn huwelijk een mislukking. Wanneer de dienst waar voor haar geld wenste te krijgen met dezen contractant, moest zij hem helpen van die vrouw af te komen. Het hoefde geen scheiding te worden, zij deugde alleen niet voor de tropen en wanneer ze het kind kreeg, dat hij aan zag komen, lag de zaak helemaal in scherven. Er was maar één oplossing, een vaderlijke, wijze, discrete oplossing, waarbij de dienst nu eens de persoonlijke zorg voor haar artsen kon demonstreren, waar ze altijd zo hoog van opgaf en waar nog nooit een sterveling iets van gemerkt had. Iemand - een vriend van den jongen, een collega, als het moest | |
[pagina 119]
| |
de chef zelf - zou dat vrouwtje moeten gaan opzoeken, haar zogenaamd keuren voor de Rijksverzekering of de hemel weet wat - maar haar op een degelijk voorwendsel voorschrijven naar Holland terug te gaan. Alleen dan zou de jongen tot zichzelf komen en weer aandacht krijgen voor zijn werk - op voorwaarde dat hij bovendien onmiddellijk werd ontslagen van hospitaaldienst op Java en de rimboe ingestuurd, liefst met een nieuweling als assistent. Het duurde lang voor hij den chef er van overtuigd had dat de Dienst voor Volksgezondheid tevens een huwelijksbureau, een echtscheidingskantoor, een advocatenbureau, een kindertehuis en een vereniging voor middernachtzendelingen was; maar hij overtuigde hem uitsluitend door uitputting. Toen ten slotte dokter Sardjono voor de tafel geroepen was, kreeg die order om mevrouw Zorgdrager te gaan bezoeken, haar aan een onderzoek te onderwerpen tenzij zij zich daartegen verzette, en te beoordelen of er aanleiding bestond haar om gezondheidsredenen op Rijkskosten naar Nederland terug te sturen per eerste gelegenheid. Toen was het tijd voor de lunch en zij aten gezamenlijk in de soos; innige vrienden vol drank-grapjes en oude herinneringen - een volledige overwinning. Het laatste punt van zijn krijgsplan, de brief aan Bert, vergat hij; want het bezoek aan Man Pu Ko Chu was aangrijpender dan hij het zich had voorgesteld - twee dagen lang vergat hij den jongen, de rimboe, de dienst, zelfs Bertie, voor dat kleine graf buiten de wallen van de kolonie, een kruisje onder de kruisen, stil en wit onder de geweldige hemel vol jagende moesson wolken. Het was of de tijd hem had losgelaten, of hij geleefd had naar dit ogenblik toe en of de rest van zijn leven niet meer zou zijn dan een gelaten wachten op het eind, met als enige werkelijkheid die herinnering: dat kruis, die stilte onder de grauwe oneindigheid. Willem en hij spraken niet veel; zij stonden zwijgend bij haar graf, aten zwijgend in het olielicht van de zaal vol mompelende melaatsen; reikten elkander zwijgend de hand voor de nacht en lagen, zwijgend, in het donker te staren nadat het licht was uitgedaan en de regen ruiste over de bergen. Pas toen hij, twee dagen later, naar de wereld terugging praatten zij over haar. Willem ging mee naar Batavia om geopereerd | |
[pagina 120]
| |
te worden; hij was bedaard en bijna opgewekt, aanvankelijk had het geschenen of die eerste reis naar de wereld in twintig jaar zijn gedachten van haar afleidde. Maar dat was niet zo; zij spraken onderweg alleen maar over haar en niet over de auto's, de vliegtuigen, de betonwegen en de pompstations, die nieuw voor hem waren. Hij had een moeilijke tijd gehad, vertelde hij, tot hij pas na haar dood had begrepen dat zij niet weg was. Zij was bij hen, altijd - een stille kracht, een zegenend licht - altijd op de achtergrond, bij alles. Hij had zwijgend geluisterd, met een bang gevoel van onzekerheid: zou de zonderling met de vreemde ogen aan hallucinaties zijn gaan lijden? Het was verdacht, die bekentenis dat hij haar 's nachts aan het voeteneind had zien staan, glimlachend en de ogen sluitend in vertroosting, voor zij weer verdween in de duisternis waarin zij neergedaald was. Maar de man naast hem sprak zo verstandig, zo rustig en met zo'n weldoend evenwicht over alles, dat hij het bijna ging geloven. Die nacht, in een dokterskamertje in het hospitaal, doofde hij het licht met een soort bange verwachting, half wrevelig over zichzelf om zijn kinderachtigheid, half huiverig van eerbied; maar hoe hij ook wachtte, aan haar dacht, haar voor zich trachtte te zien in zijn verbeelding, zelfs haar naam fluisterde na een half uur van ademloos hopen - hij zag niets. Geen engel verscheen aan zijn voeteneind, geen gevoel van vertroosting zegende hem uit het donker, geen hand leek zijn voorhoofd te beroeren als teken dat zij zijn gefluister had gehoord. Hij sliep in met een diepe moedeloosheid; wat Willem ook ervaren mocht hebben nadat zij van hen was heengegaan, hij had er geen deel aan. Voor hem, die een leven lang haar lichaam had trachten te beschermen tegen de witte dood, was zij voorgoed verloren, zonder iets anders achter te laten op aarde dan een wit kruisje onder een blauwe hemel, ergens, op een berg boven de sawahs. Hij dacht pas weer aan Bert toen hij haar vader geopereerd had, de boot genomen naar Medan, de trein naar Langsa, en op het station van Langsa een aankondiging zag aangeprikt voor de voorstelling in de sociëteit van een toneelstuk: ‘Liefdesbrieven’. | |
[pagina 121]
| |
Hij ging er heen, at met de toneelspelers en de planters na afloop, werd niet dronken maar liet toch zien hoe zijn bovenkaak een bierviltje bedekte, nadat hij onder gejuich, geschater en handgeklap de laatste resten van een vijfmansmaaltijd had verorberd en daarmee een molentje gewonnen met het opschrift ‘Groeten uit Holland’ Toen trok hij weer de wildernis in - een eenzaam man, met maar één verontschuldiging voor zijn bestaan: dat hij een jongen had gered, uit een doolhof van liefde, voor de lepra. Wanneer die eenmaal op eigen benen stond en het werk van hem had overgenomen, was het tijd om dood te gaan. Zijn expeditie was gelukt; maar pas toen de koelies weer schreeuwden bij het smakken van de parangs, om de slangen weg te jagen van het pad voor zijn terugkeer, besefte hij dat hij eigenlijk bezig was geweest zijn eigen graf te graven. Het leven was een donkere, droevige boel.
Els stond haar laatste koffer te pakken in de slaapkamer toen Chun Chan kwam zeggen dat er een vleemde officiel was, die haar te spreken vroeg. Haar eerste impuls was den vleemden officiel van het erf te laten jagen; na twee afgezanten van Anton te hebben ontvangen en aangehoord had zij er meer dan genoeg van. De eerste was de onthutsende bruut geweest, de vrouwenranselaar uit Laboean Redjo ‘met het hartje van een vogeltje’. Hij was bij haar binnengedrongen als een marskramer, had de provisiekast leeggevreten, de wijn- en biervoorraad opgeslorpt, gehikt en geboerd als een varken met een gezicht alsof hem voor het eerst van zijn leven zoiets overkwam en ten slotte haar hart bijna stil doen staan met de meest plompe toespeling op haar conditie, die zij tot op dat ogenblik nog aan niemand had durven bekennen - nauwelijks aan zichzelf. Op dat ogenblik was er iets gebroken, onherstelbaar, tussen Anton en haar. Zij had de komst van den viezen reus niet kunnen verklaren; maar op de een of andere manier had hij haar afschuwelijk eenzaam gemaakt. Want het kon niet anders of Anton | |
[pagina 122]
| |
had, om welke reden dan ook, met hem over de mogelijkheid gepraat dat hun laatste samenzijn gevolgen gehad zou hebben - niemand, zelfs geen helderziende, kon iets aan haar zien in dit vroege stadium. En het feit dat hij met anderen, met dezen afstotelijken ploert vooral, over iets zo intiems had gepraat, nog voor zij zelf er samen ook maar een woord over hadden kunnen fluisteren, had hem ineens tot een vijand gemaakt. Het was allemaal zo moeilijk onder woorden te brengen, laat staan te verklaren - zij had uren lang op haar penhouder zitten bijten bij de schemerlamp met het dagboekje voor zich, zonder te schrijven. Een maand na zijn vertrek was het verlangen naar zijn lichamelijke nabijheid volkomen verdwenen. Zij wist nu zeker dat zij zwanger was, en dat gaf haar een zelfstandigheid, een ernst, een verantwoordelijkheid die ze nooit eerder had gevoeld of beleefd. Het kwam allemaal zo anders - de eerste omhelzing waarin zij werkelijk de liefde had ervaren was al zo anders geweest, het besef dat zij een kind verwachtte was helemaal anders dan zij het zich ooit had voorgesteld. Geen zenuwachtige tranen van vreugde en vrees, geen kinderlijke babbelingen in de schemering over hoe het heten zou en of het een jongen of een meisje zou zijn en inkopen voor het wiegje en de speelkamer en het uitkijken naar een geschikte zuster voor de eerste maanden - eenzaamheid. Eenzaamheid, wind, regen, en een langzaam oprijzend, onontkoombaar, ondefinieerbaar besluit. Het was of, met het langzaam groeien van die geheimzinnige vis binnen in haar die nog niets menselijks had, zich een beslissing vormde in haar onderbewuste, iets onherroepelijks, waar zij weerloos tegenover stond omdat zij niet wist wat het was. Het enige wat zij geweten had was de innige, vertwijfelde wens dat hij gauw zou komen, heel, heel gauw; anders zou het te laat zijn, het onafwendbare dat in haar groeide zou vorm gekregen hebben, en zij voelde dat het op de een of andere manier een verwijdering tussen hen teweeg zou brengen die niet meer te overbruggen zou zijn. Toen was die beer gekomen, die stinkende zweter uit het oerwoud. Als een brok van de nacht, van de wildernis, was hij bij haar binnengedrongen, en had haar met zijn grove opmerking het gevoel gegeven alsof haar de kleren van het lijf waren gerukt, | |
[pagina 123]
| |
alsof zij een ogenblik naakt voor zijn beestenogen had gestaan in het kaarslicht, terwijl hij met een rose tong zijn baard schoonlikte. Het was, ze besefte het toen ze eenmaal alleen was in de slaapkamer, een hysterische overdrijving, maar ze kon het niet helpen. Van dat ogenblik af verdween de wens om Anton nog te zien voor het te laat was. Op welke manier het te laat zou zijn begreep ze pas, nadat de tweede afgezant van den voortvluchtige was komen opdagen. Had hij haar geschreven, al was het maar een enkele regel geweest; had hij haar een telegram gestuurd of, als het niet anders kon, nog zo'n prentbriefkaart; ze zou het hem vergeven hebben. Maar geen woord, geen teken - alleen die vreemde, sinistere mannen, binnensluipend uit de duisternis. De tweede was een inlander. Hij kwam, net als de bosreus, des avonds, in een noodweer. Zij zat, met manmoedig vertoon van onverschilligheid, de krant te lezen, toch iedere keer bijna opspringend van schrik wanneer de bliksem flakkerde achter de klamboe en de nacht wankelde onder krakende donderslagen; opeens had ze, in het licht van de bliksem, de schim van een man zien staan achter de deuren naar de gaanderij. Ze was opgevlogen, naar de gang gestruikeld, had geschreeuwd: ‘Chun Chan! Kokkie! Baboe! Help!’ - al de paniek van de eenzaamheid en het noodweer en de kartelende bliksemslagen was losgebarsten in haar geroep. Chun Chan was aan komen hollen, zijn sloffen klepperend in de gang; zij had gehijgd: ‘Een man - een man op de - de gaanderij...’ en gewacht tot hij naar buiten was gegaan, geroepen had in de daverende donder, en teruggekeerd was met een donkeren vreemdeling, die, zonder hoofd in zijn witte pak, als een spook aan het eind van de gang had gestaan. ‘Doktel Saldjono, njonja besar’, had Chun Chan gefluisterd; en zij had, toen de vreemdeling de zitkamer was binnengegaan, den Chinees beduid achter de deur te blijven staan om binnen te springen op het eerste teken van onraad. De vreemdeling was een lange, glimlachende Javaan gebleken met paarse ogen in het oranje schijnsel van de schemerlamp. Hij had vleiend en fluisterend met haar gepraat, o zo zacht en beminnelijk, maar de manier waarop die ogen tersluiks naar haar | |
[pagina 124]
| |
figuur hadden gekeken had een rilling over haar rug gejaagd en zij had haar kimono met de hand bij de hals gesloten. De donder was te hard, de wind en de regen waren te woest en bruisend geweest dan dat zij ook maar de helft had kunnen verstaan van wat de Javaan gezegd had. Zij had alleen begrepen dat hij een dokter was, collega van haar man, en dat hij haar, om de een of andere reden die zij niet verstond en die haar onverschillig liet, wilde onderzoeken. Haar angst had plaatsgemaakt voor verontwaardiging, woede, drift; toen de Javaan was opgestaan en haar gevraagd waar de slaapkamer was, en of ze hem maar wilde volgen, had ze ‘Chun Chan!’ geroepen en de Chinees was als een duiveltje uit een doosje op slag de kamer in gesprongen, met roofdiertanden en een hakmes. De Javaan, onverstoorbaar, had alleen de wenkbrauwen opgetrokken en verwonderd naar haar gekeken; zij had gezegd: ‘Laat meneer uit - maar grondig’, zich afgewend, en was weer gaan zitten om de krant te lezen. Zij had haar ogen strak gevestigd gehouden op de krant, luisterend met hoogkloppend hart - naar de stem van Chun Chan, die zeurig: ‘Die kant huit, doktel,’ zei, naar de stilte voor er iets bewoog, naar de stappen van den vreemdeling en het geschuifel van de sloffen van den Chinees, verdwijnend in de gang. Toen Chun Chan terug was gekomen had zij zich nog maar net kunnen beheersen om niet in hysterische snikken uit te barsten; zij had hem bedankt, gevraagd alle deuren te grendelen en op te blijven tot het onweer over was; toen had ze Jans Frenssen getelefoneerd. Een krasstem had geantwoord onder het kraken van de donderslagen; zij had gezegd: ‘Jans, Jans, dit is Els, Els Zorgdrager - ik weet dat het een verschrikkelijk weer is maar zou je alsjeblieft, alsjeblieft bij me willen komen?’ ‘Nu?’ had de stem gekrast. ‘Ja,’ had zij geantwoord, schor van het beheersen van de tranen, ‘onmiddellijk, Jans, alsjeblieft, alsjeblieft.’ ‘Kom er aan,’ had de stem geantwoord, en ze was, duizelig en bevend, teruggegaan naar de stoel, de krant, de bliksemflakkeringen en de dreunende donderslagen; voor het eerst in al die weken volkomen overstuur. Jans was gekomen, doornat; had haar naar bed gebracht zonder zich te verkleden, toen zij haar snikkend aangetroffen had | |
[pagina 125]
| |
in de zitkamer, half naakt in haar kimono. Toen had Jans haar eigen natte kleren uitgetrokken en was naast haar in het bed komen zitten, een sigaret rokend met haar haren in een doek om ze te drogen. Jans was redelijk en onverstoorbaar geweest als altijd; had rokend en af en toe grommend geluisterd naar haar verwarde verhaal van Antons vreemde gedrag en plotselinge verdwijnen en die lugubere mannen en haar toestand en het onweer en haar eenzaamheid; ten slotte had Jans gezegd: ‘Okay, baby; ik weet genoeg. Nou trek je een stelletje kleren aan, leent mij een hemd en een broek van je man en gaat met mij mee.’ ‘Met jou? Waarheen?’ had ze gevraagd, nog na-schokkend van het snikken. ‘Naar ons,’ had Jans geantwoord. ‘Dacht je dat ik je alleen zou laten in dit noodweer, en in jouw toestand? No such luck. Chinees!’ had ze geroepen. ‘Djongos!’ Chun Chan had, buiten, onmiddellijk geantwoord: ‘Saja, njonja doktel’, alsof hij al die tijd had staan luisteren met zijn oor op het sleutelgat. ‘Njonja gaat met mij mee!’ had Jans geroepen; ‘Breng een koffer!’ Dat was het eind geweest; op dat ogenblik was haar leven onherroepelijk veranderd. Want toen Jans haar meegenomen had in de auto, bij haar thuis in bed gestopt met een dubbele whisky, hun huisdokter geroepen en bij haar binnengebracht, onderzocht die haar, met een ernstig gezicht, en zei ten slotte: ‘Inderdaad, mevrouwtje, het is zo ver. Maar u bevalt me helemaal niet; ik ben bang dat ik u iets onprettigs zal moeten vertellen.’ En toen ze, manmoedig maar met een trillende mondhoek, vroeg: ‘Wat dan?’ had de dokter, na een ogenblik van aarzeling, geantwoord: ‘Ik ben bang dat u zult moeten kiezen tussen uw baby - of hierblijven.’ En toen ze hem niet begreep, had hij gezegd: ‘Als u een gezond kind wilt krijgen, moet u onverwijld naar Holland terug.’ Holland. Het was alsof met dat ene woord de laatste vezel die haar nog met Anton verbond was doorgesneden. Holland. Sinds dat ogenblik, dat woord, had ze geleefd in een vreemde, griezelige rust - alsof van dat ogenblik af een macht buiten | |
[pagina 126]
| |
haar zelf de beslissing van haar leven had overgenomen. Zij had nooit eerder, zelfs niet met een gedachte, durven bekennen hoe sterk haar heimwee naar Holland geweest was sinds de eerste stap die zij aan wal zette in dit afschuwelijke land - nu was het gebeurd. Op het ogenblik dat die dokter dat zei, was er iets van haar afgegleden - een last van jaren, een leven dat een kwade droom geleken had. Want onder het gepraat van Jans en den dokter, terwijl zij zich doezelig voelde worden van de whisky, had zij opeens een beeld gezien, zo duidelijk, dat het heel Indië had weggeveegd: het beeld van een zandbak met een poppenwagentje, haar vroegste herinnering uit haar kindertijd. Met die herinnering was de begoocheling begonnen, de terugkeer naar de rust, de veiligheid - nog voor zij op de boot zat, terug naar huis. Het was de eerste geweest van een reeks herinneringen: een vaas tulpen op de vensterbank; de Westertoren tussen de duiven; het na-dansen van de bel in de gang, nadat de post had gescheld. De herinneringen vergezelden haar de dag lang - meer als stemmingen dan als beelden. Zij verdrongen langzaam de werkelijkheid van de moesson, de drukkende hitte, de kartelende bliksem, de donderslagen in de nacht. Het was of, nu zij een kindje verwachtte, Holland haar was komen beschermen tegen de wildernis, met vredige gedachten aan vroeger, aan thuis. Zondagmorgen; meeuwen in het park; herfstdraden; een vers gesteven schort. En die gedachten brachten één, allesoverheersend gevoel: een gevoel van veiligheid. Ze was veilig, eindelijk, in de vesting Holland. Veilig achter de waterlinie van haar herinneringen, die de werkelijkheid klein en ongevaarlijk deden schijnen. Tot op het ogenblik dat dat woord viel was ze een kind geweest, een weerloos, willoos wezen in de wildernis. Nu was zij een vrouw, een Hollandse moeder, rustig, nuchter, beslist - met alleen een glimlach, die soms haar geheim verried, voor wie het kon begrijpen. Jans Frenssen begreep het niet. Niemand begreep het. Iedereen kakelde, babbelde, borrelde, bedilde, bemoederde, beklaagde beroddelde, bestookte haar met raadgevingen - zij glimlachte en zweeg. Jans wist niet hoe zij het had, toen zij haar hoorde zeggen dat zij passage besproken had voor de boot van de volgende week - heel bedaard, bij het schikken van de bloemen op het | |
[pagina 127]
| |
rooktafeltje in de zitkamer, nadat zij van een morgentje winkelen was teruggekeerd. ‘Wat zeg je me nou?’ had Jans, verbijsterd, gevraagd; haar glas neerzettend nog voor zij er van had gedronken. ‘Wanneer heb je dat gedaan?’ ‘Vanmorgen,’ antwoordde zij. ‘Chun Chan is al aan het pakken.’ ‘En - what about hèm?’ Zij haalde de schouders op. ‘Ik heb geprobeerd hem te bereiken - tevergeefs.’ Dat loog ze; ze had zorgvuldig vermeden hem te bereiken. Zij vermeed aan hem te denken, want er was maar één gevaar dat haar veiligheid bedreigde: het besef hoe radeloos hij zou zijn, hoe wanhopig. Tegenover hem was het een vlucht, een verraad, wat hij haar ook aangedaan mocht hebben met zijn raadselachtige verdwijning en zijn zwijgen. Maar zij had moeten kiezen tussen hem en haar kind - en één ding besefte zij: zij had gekozen uit een oer-oud instinct, ouder en dieper dan de verste geschiedenis; een instinct dat ontstaan moest zijn toen de eerste mensenmoeder zich oprichtte uit het dierendom. Zij had haar man geofferd om haar kind uit de klauwen van het oerwoud te redden; het leven dat zij nu koesterde, dat geheimzinnige reptiel van het eeuwige leven in de rode duisternis van haar schoot, zou geen halfmens worden, geen tijgerjong uit het oerwoud, maar een jonge, blanke burger van een menselijke maatschappij: een Hollander, geen katjang. Soms, in ogenblikken die afschuwelijk waren van onverhoedsheid, beving haar het besef van de scheiding en van wat zij hem had aangedaan als een duizeling van verdriet - wanneer zij de tafel dekte bij de Frenssens, of haar haren kamde voor de spiegel, of haar tas dichtknipte met een scherp geluid in de stilte van hun lege huis. Zij kon door de kamers rondgaan zonder ontroering, zij kon zijn portret van de schoorsteenmantel nemen en in de koffer doen zonder weerklank in haar hart; maar wanneer zij een stoel rechtschoof, of zich bukte om haar veter te strikken, overrompelde haar soms ineens het volle besef van hun verloren geluk. Anton, Anton! Zij moest zich met geweld beheersen om niet in snikken uit te barsten, het uit te schreeuwen van verdriet: Anton, Anton, lieveling, mijn lieveling, mijn enige, enige schat, | |
[pagina 128]
| |
waar ben je, waar ben je, ik... Maar dan balde zij de vuisten voor haar ogen, klemde haar kaken opeen tot de pijn haar bedaarde, en stond op met de moed der eenzaamheid. Want Anton was verloren, voorgoed, voor haar en misschien ook voor de wereld. Anton was teruggekeerd in de baaierd van het oerwoud, waarmee hij haar eens bedrogen had. Maar haar liefde voor hem zou blijven, zou groeien en gedijen als een boom - want zijn kind, dat zij in haar macht zou hebben van de geboorte af, zou zij dwingen te worden zoals zij zich, in haar prille onschuld, eens den vader had voorgesteld. En nu, op het hoogtepunt van haar zekerheid, op het ogenblik dat zij het onherroepelijke zou voltrekken, kwam zijn laatste gezant. Ze stond de laatste koffer te pakken in het kale huis, op het punt naar de boot te gaan, naar Holland - en op dit allerlaatste ogenblik kwam Chun Chan met het bericht van den vleemden officiel. ‘Waar is hij?’ vroeg zij. ‘Buiten, njonja doktel’, zei de Chinees. ‘Hij zitten op tlap.’ Zij sloot de koffer, stond een ogenblik in weifeling; toen ging zij de deur uit, de gang door, naar de gaanderij.
Het was verder geweest dan hij had gedacht; toen hij voor het paviljoentje met de kippen op het erf en de oranje schemerlamp achter het raam had gestaan, was hij zo moe geweest dat hij op de voorgalerij was gaan zitten toen hij den Chinees zijn naam had genoemd; en daar vond zij hem, het hoofd in de handen. Een stem uit de hoogte. ‘Waarmee kan ik u van dienst zijn?’ Hij keek om en zag haar achter zich staan - een mager, blond meisje met blauwe ogen, een kind. ‘Is u mevrouw Zorgdrager?’ vroeg hij; en zij antwoordde: ‘Ja. Wie bent u?’ ‘Ik ben de vader van Bert Waterreus,’ zei hij. Hij zag haar gezicht verstrakken, en was blij dat hij gekomen was. Er was iets aangrijpends om het kind, een grote eenzaamheid, een grote moed. ‘Mag ik binnenkomen?’ vroeg hij, ‘of wilt u nu maar liever dat ik wegga?’ | |
[pagina 129]
| |
Zij keek hem een ogenblik aan voor zij antwoordde; hij begreep dat zij een besluit genomen had dat zij tegen zichzelf wilde verdedigen, en hij was benieuwd wat het was. ‘Komt u binnen,’ zei zij toen. Zijn meegevoel voor haar dapperheid werd dieper, toen zij hem voorging door de gang naar de kamer met de oranje lamp. Een dun middeltje, tengere beentjes, schoudertjes te smal om een zelfstandig leven te dragen, laat staan een huwelijk met een kwajongen. Hij hoopte dat God hem helpen zou haar goed te doen, zij had het verdiend. Zij schoof een lage stoel voor hem bij, maar hij zei dat hij liever hoog zat, hij was pas geopereerd, dit was zijn eerste wandeling, eigenlijk had hij gespijbeld uit het ziekenhuis. Haar achterdocht werd minder voor een moederlijk gevoel van bezorgdheid. Zij vroeg of hij iets drinken wou, iets eten, of hij zijn benen op een bankje wilde doen; hij bedankte haar en zei dat hij niets nodig had, maar zij rustte niet voor hij ten slotte had gezegd: ‘Goed, dan graag een kopje thee’. Nadat zij den djongos had geroepen en hem gevraagd thee te zetten en een blik koekjes open te maken, kwam zij tegenover hem zitten; niet achterdochtig meer, bijna blij dat hij gekomen was, nog voor zij een woord hadden gewisseld over de reden van zijn bezoek. Er was ook eigenlijk geen reden - toen zij het hem op den man af vroeg, met een volwassenheid die ontwapende in haar brekelijkheid, antwoordde hij: ‘Mijn dochter schreef dat zij haar briefwisseling met uw man had afgebroken omdat u haar dat gevraagd had. Ik ken mijn dochter en ik ken uw man. Nu wilde ik u ook graag leren kennen. Ik hoop dat ik u ergens mee helpen kan.’ ‘Waar zou u me mee kunnen helpen?’ vroeg zij, weer achterdochtig. ‘Met mijn ervaring,’ antwoordde hij, ‘en mijn geloof.’ ‘Dat is heel vriendelijk van u,’ antwoordde zij, koninginnetje in een kinderspel; ‘maar ik geloof niet dat ik dat nodig heb. Heeft mijn man u gestuurd?’ Het een was zo zeer in tegenspraak met het ander, dat zijn meegevoel medelijden werd. Het huwelijk was dus mis, zij stuurden nu gezanten. ‘Nee,’ zei hij. ‘Is hij niet in Batavia?’ | |
[pagina 130]
| |
‘Sumatra,’ zei zij, ‘Rimboe expeditie. Wilt u roken?’ ‘Ik zou geen overhaaste dingen doen, als ik u was,’ zei hij. ‘Uw man is nog erg jong.’ Zij trachtte te glimlachen, als een volwassene, maar haar mondhoek verried haar door te gaan beven. ‘Ik vrees dat ik zelf weinig te beslissen heb,’ zei ze. ‘Ik handel op doktersvoorschrift.’ ‘Ach,’ zei hij. ‘U is toch niet ziek, hoop ik?’ ‘Nee -’ zei ze, met een aangrijpende mengeling van zenuwachtigheid en trots; ‘ik verwacht een baby.’ ‘Gelukgewenst,’ zei hij; ‘dat is erg goed nieuws.’ Toen keek ze hem aan met een blik, die hij zijn leven lang niet zou vergeten, en probeerde ‘ja’ te zeggen, voor zij in snikken uitbrak. Hij stond op, voorzichtig met zijn stok want de vloer was glad, en ging op de armleuning van haar stoel zitten. Het was een ongelukkige positie voor zijn wond, en hij werd bijna misselijk van pijn; maar zo groot was zijn deernis met het schreiende kind in de stoel dat hij het niet achtte. Hij legde een hand op haar schouder, en toen zij zich omwierp en met het hoofd tegen hem aanviel, krimpend van verdriet, legde hij een arm om haar schouder als een schild. Zij was zo weerloos, dat hij de ogen sloot en een gebed om genade dacht; toen voelde hij de Kracht die de dood verjoeg door zijn hand in haar krimpende lichaam varen en zij werd stil onder zijn schild. Hij wist niet wat hem meer ontroerde: de hartverscheurendheid van haar kinderverdriet, of het wonder der genade, dat zich ook dit keer weer door hem mocht voltrekken. God was groot, God was barmhartig, God was Liefde. Ogenblikken als deze te mogen beleven was een heel mensenleven vol duivelse verschrikkingen waard; en het grootste van alles was dat de genade, die dit meisje geschonken werd op haar kinder-kruisweg van klein verdriet, bevochten was door Betsy, in vijf en twintig jaren van onmenselijk lijden; zoals Christus met zijn marteldood de genade voor het mensdom had afgedwongen van een verschrikkelijk God. Wanneer Betsy niet als een ontbindende romp gestorven was in stank en bazelende blindheid, zou hij nu niet dit kind hebben kunnen oprichten uit haar verdriet, met niets anders dan een hand op haar schouder en een woordeloos gebed. | |
[pagina 131]
| |
‘Kom,’ zei hij. ‘Vertel het me maar. Ik geloof dat ik je helpen kan.’ Toen stond zij op, haar gezicht nog nat en trekkend van het snikken, ging naar de tafel en reikte hem een brief, die tegen een vaas bloemen stond. ‘Anton’, stond op de brief. ‘Daar staat alles in,’ zei zij. Hij keek haar een ogenblik aan, en zag haar beven. ‘Kom zitten,’ zei hij, ‘dan lezen we hem samen’. Toen zij naast hem was komen zitten opende hij de brief. Maar zij las niet mee. Zij stak een sigaret op, en blies de rook naar de zoldering. Het was een zo ontroerend uitdagend gebaar, dat hij het niet helpen kon dat hij glimlachte, al beving hem een diepe ongerustheid over de hardheid die haar in haar korte leven opgedrongen was. Het was een lange brief, maar waar hij op neerkwam was eenvoudig. Toen hij hem gelezen had vouwde hij hem op, en dacht na. Zij keek naar hem op, met weer die trekkende mondhoek; de onverschillige overmoed van haar ogen vluchtte voor de deernis van zijn blik. ‘Mag - mag ik gaan?’ vroeg zij - een vraag die zij bedacht moest hebben voor zij opgekeken had, en die smalend had moeten klinken. Maar zij klonk niet smalend, toen zij haar uitsprak; zij klonk als de laatste vraag van een verslagen hart. ‘Laten we het vragen,’ zei hij, nam haar hand, en knielde bij de stoel. De pijn en de stijfheid deden hem struikelen en zij viel naast hem op de knieën om hem te helpen, denkend dat hij gevallen was. Maar hij vouwde zijn handen over de hare en sloot de ogen en zei: ‘God, geef haar het antwoord, geef haar rust. Om Christuswil, en om de wille van Uw martelaren.’ Hij voelde de zegen door zijn hoofd en hart invloeien in het hare; toen hij opstond hielp zij hem niet, maar bleef zitten op de grond, de handen in de schoot. Toen zij eindelijk opkeek, met verwonderde ogen, die hem eigenlijk niet zagen, vroeg hij: ‘En, heb je het antwoord gekregen?’ Zij keerde terug uit een vreemde verte, keek hem lang aan, en antwoordde toen: ‘Ja’. ‘Goed,’ zei hij; ‘waarmee kan ik je nu helpen?’ | |
[pagina 132]
| |
‘Wees hier,’ zei zij, ‘als hij terugkomt’. ‘Dat zal ik doen,’ zei hij. ‘Mag ik je naar de boot brengen?’ Zij knikte, met een glimlach; maar in haar ogen was nog steeds die verwondering.
Het was een zo vreemde ervaring geweest, dat zij er eigenlijk niet over dorst na te denken. Iedere keer als haar gedachten terugvloeiden naar dat ogenblik, haastte zij zich aan iets anders te denken - bang, niet voor een ontnuchtering, maar voor de griezelige werkelijkheid van dat ene ogenblik. Wat haar er toe gebracht had, opeens te gaan huilen bij het zien van dien ouden man, begreep ze niet; zij had zich tegen hem verweerd met al haar gezonde verstand en haar gevoel van waardigheid, want om zo maar op het vloerkleed te knielen met een Heilsoldaat en een gebedje te doen, als kinderen voor het naar bed gaan, was bespottelijk, bijna oneerbiedig. Zij had niet veel over God nagedacht van haar leven, zoals ze ook niet veel over de koningin had nagedacht of het spoorboekje. God was er, en hij had dominees om de mensheid daaraan te herinneren op Zondag, en het was een goede, kiese gewoonte om voor en na het eten even de ogen te sluiten en stil te zijn, want dadelijk je soep te gaan slorpen, als een hond, was onopgevoed en onbehoorlijk. In al de maanden van haar eenzaamheid had ze niet over God gedacht, of het moest geweest zijn als een vloek of een verzuchting - toen was die witte man gekomen, hinkend met zijn stok, hij was op zijn knieën geknakt op het vloerkleed, had haar handen in de zijne gevouwen voor zij begreep wat hij van plan was, en toen was het geheimzinnige gebeurd. Een grote rust was in haar gevaren, een witte stilte; en op dat ogenblik had ze, hoe begreep ze niet, opeens zeker geweten dat ze gaan moest. Dat haar boosaardige achtergedachten van hem te straffen, door stiekem weg te gaan, van hem nu eens te doen lijden en huilen en ellendig zijn, zoals hij haar ellendig had gemaakt, niet anders waren dan rimpelingen aan het oppervlak van haar bewustzijn. Zij moest gaan, en wat ze ook doen zou of willen of denken - zij moest gaan. Iets, dat sterker was dan zij, dreef haar uit dit helse paradijs, iets, dat even geheimzinnig en even onherroepelijk was | |
[pagina 133]
| |
als de Kracht, die het wezentje in haar lichaam deed groeien van zaadje tot plantje, tot vis, tot zoogdier, tot het ten slotte als mens ter wereld zou komen. Veel vrienden brachten haar naar de boot - Jans, haar man, een aantal kennissen; maar zij merkte ze nauwelijks op. Zij was zich steeds bewust van de tegenwoordigheid van den ouden man, witte schim op de achtergrond van het gekakel en gejoel en gedrang en gejacht van de anderen. Als ze naar iets verlangde, was het: alleen te zijn. Alleen, ongestoord, onbespied, om te kunnen denken. Denken over dat ogenblik; want hoe verder dat ogenblik van haar af zou raken, hoe minder zij er van zou begrijpen, er in geloven. Het leek, al was het maar enkele uren geleden, al bijna een bedenksel van haar verbeelding. Knielen, bidden, witte stilte, een eerbiedig gevoel van grote heiligheid. Nee, dat was het niet, dat was het niet. Het was anders geweest, het was geweest alsof zij, een seconde lang, wakker was geworden uit een nachtmerrie en beseft had dat het allemaal maar een droom was, en... Maar dat was het ook niet. Het was een raadsel; zij smeekte om eenzaamheid, om het raadsel te kunnen achterhalen voor het verdwenen zou zijn, achter de horizon, te ver om nog te kunnen achterhalen. De witte man bleef bij haar tot de boot ging; maar zij zeiden niets meer tegen elkaar. Hij was er alleen maar, zwijgend met een glimlach, waarvan zij het zonderlinge gevoel had dat alleen zij die kon zien. Hij zag er, in zijn slechtzittende uniform en met zijn witte uniformpet, uit als een kruier, toen zij op hem neerkeek van het promenadedek. Een oud mannetje, met een stok. Toen loeide de stoomfluit, de trossen plonsden te water, een siddering voer door het schip bij het aangonzen van de machines, een gejuich van afscheid kwam uit de menigte op de kade. Alle mensen wuifden, riepen, joelden, huilden met lachende gezichten; zij wuifde terug, naar de Frenssens, de vrienden, de kade, de Oost - toen keek zij naar het oude mannetje, dat op de achtergrond stond, en hij zag haar. Hij stond een ogenblik recht op, zijn pijn en zijn kreupelheid verjagend, en bracht langzaam, met een gebaar dat haar beving met een zinkend gevoel van plechtige onherroepelijkheid, zijn hand naar zijn pet voor een saluut. Het was belachelijk, belachelijk - maar dat saluut, wist zij, | |
[pagina 134]
| |
zou haar bijblijven tot haar laatste dag op aarde. Het was, zonder dat zij wist te verklaren waarom, een zo indrukwekkend gebaar, dat het haar schreiend voorover deed vallen met het hoofd op de armen, op de reling. Een van de medepassagiers troostte haar - een dikke, moederlijke dame die naar transpiratie en zuurtjes rook en de gemoedelijke glimlach had van een boerin. Zij zei: ‘Kom, meid, kop op, 't is maar effetjes; we gaan nou toch immers naar huis?’, en zij snufte en droogde haar ogen en lachte verlegen en ging met de boerin een glas limonade drinken en babbelen over de spijskaart en het gebibber van de machine en de beste manier om je wasgoed gauw terug te krijgen, door het 's morgens zelf naar de linnenjuffrouw te brengen in plaats van te wachten tot de Javanen het ophaalden met hun kinderwagentje. Toen zij weer aan dek kwam, was Java weg. De zee was blauw, de hemel was blauw, in die blauwheid woei de Hollandse vlag. Zij staarde achteruit, naar het kielzog, het laatste spoor dat haar met Anton verbond. Het was of zij Holland al bereikt had, alsof het hele Indië, het hele huwelijk, al de angsten, vertwijfelingen, tranen en pijn van deze negen maanden machteloos waren achtergebleven, een joelende, vuistenschuddende menigte, machteloos achter een witten schildwacht, van wien zij zich niets anders herinneren kon dan zijn saluut. Die avond, voor het naar bed gaan, knielde zij, bijna gichelend van verlegenheid, op het rubbermatje voor haar kooi, vouwde de handen, en wist toen niets meer te doen. Zij kon geen woorden vinden, geen gebed bedenken, en toch was het een geheimzinnig, sterkend ogenblik. Het was of zij, een seconde lang, die witte kracht weer over haar voelde komen, die haar die morgen overweldigd had, en zij stond haastig op, uit angst. Het duurde lang voor zij sliep, die eerste nacht op Hollands grondgebied, die eerste stap op weg naar huis. Indië, Anton, de wildernis... Het leek of het allemaal voor niets zou zijn geweest, één lange, afschuwelijke vergissing, alsof zij moederziel alleen verdwaald was geraakt in een betoverd woud, en daar gehavend uittevoorschijn gekomen met een geschonden ziel en lege handen; maar in de roezige mompeling van dromende gedachten, vlak voor de | |
[pagina 135]
| |
donkerte van de slaap, glimlachte zij en zuchtte met een kinderlijk gevoel van trots en tevredenheid. Want uit die kruistocht naar de buitenste duisternis bracht zij twee schatten met zich terug, die zij nooit ergens anders ter wereld had kunnen veroveren: een kind, een kind, en het saluut van een heilsoldaat.
Toen Anton ontwaakte in een groen-gouden morgen - uit de diepste slaap die hij ooit had gekend - lag een inlands meisje voor zijn bed geknield en het duurde lang voor hij haar herkende. Hij lag naar haar te kijken, lang en aandachtig, behoedzaam de draden weer opnemend en samenvoegend tot werkelijkheid. Hij keek naar haar ogen, haar glimlach van witte tanden, de blauwe wrong van haar haar, de zonglans op haar naakte schouders, het roest-patroon op haar rode lendendoek - en pas toen zij zenuwachtig begon te gichelen onder zijn uitdrukkingloze blik opende hij de brief, die zij hem bij zijn ontwaken gereikt had. ‘Jongmens. Ik vergat je nog op te dragen om eventuele praehistorische vondsten, waarop je bij je graafwerk mocht stuiten, onmiddellijk weer te begraven en er geen melding van te maken in het rapport. Wanneer ik, bij mijn terugkomst, weer knekels en potten op mij vind wachten, kun je onze plezierige verhouding als voorgoed geëindigd beschouwen. Ik draag den gids op je deze brief te brengen; geef hem s.v.p. een borrel en een dubbeltje. Met collegiale groet, B. Jansen.’. Hij staarde naar de brief, draaide het papiertje om, las hem opnieuw, en keek op bij een schel gekwetter. In de driehoek van zonlicht achter de opening van de tent waren het meisje en Brits Jansen's dwerg aan het ruzie maken, en het was een zo waanzinnig schouwspel dat hij bijna kwaad werd. Dit kon niet, dit kon doodeenvoudig niet - hij droomde, hij lag te ijlen, hij was hardstikke gek. De dwerg, dansend van kwaadheid op kromme beentjes, droeg als enig kledingstuk een rood lint met een gouden ridderorde; tegenover hem stond, met de handen in de zij en kakelend als een boze moeder, het meisje met de rode lendendoek, den dwerg de huid volscheldend als was hij een monsterachtig kind. Het schouwspel was zo onbestaanbaar, dat hij er met een schreeuw een eind aan maakte. De dwerg en het meisje stonden | |
[pagina 136]
| |
stokstijf en keken gelijktijdig om. Toen hij van zijn bed wilde opstaan vloog het meisje op hem toe, drukte hem achterover met verrassende kracht, kakelde een verhaal in onontwarbaar Maleis, waaruit hij alleen de woorden ‘ziek’ en ‘pijitten’ begreep; trok zij hem het hemd van het lijf, en voor hij zich te weer had kunnen stellen, verlamd door verbazing, was zij op zijn buik gaan staan met haar volle gewicht, zich vasthoudend aan de tentstokken boven haar hoofd, en begon zijn spieren te kneden met haar tenen, die lenig en sterk bleken als vingers. Hij trachtte haar te verjagen, trachtte haar de droom uit te schoppen en wakker te worden, om op jacht te gaan op dat andere koortsvisioen: dien dwerg; maar zij hield hem op het bed gedrukt met haar gewicht, en ging, grijnzend, door met op hem te trappelen, als was zij wijn aan het persen en hij een bak vol druiven. Haar tenen kneedden en knepen en drukten en krieuwelden; een vreemde, slome luiheid kwam over hem, en hij kon het niet helpen dat hij de ogen sloot en wegdoezelde in een rare halfslaap, waaruit hij, na wat een wiegelende sluimering van uren leek, met een merkwaardige frisheid ontwaakte. Hij werd wakker doordat het wiegelen had opgehouden, en sloeg de ogen op bij een gekletter van aardewerk; toen hij omkeek zag hij den dwerg en het meisje eendrachtig bezig de tafel te dekken, waarbij de pigmee een pisang at. ‘Stegomyia’, hij herinnerde zich de naam opeens uit dat vorige leven, voor hij in slaap gevallen was. Stegomyia Fasciata - Brits Jansen's butler. Het was om je dood te lachen, en tegelijkertijd om te huilen van aandoenlijkheid. Wat een wereld, wat een ontroerende, krankzinnige wereld. Wat een weldaad: die twee wezens daar zo hartroerend bezig te zien voor hem een tafel te dekken; wat een vrede: die fluitende, tjuikende, ruisende stilte van het oerwoud op de achtergrond, die kruidige geur van spijzen en houtrook, die vreemde, zoutige zweetsmaak wanneer hij zijn lippen aflikte - de smaak van de wildernis. De dwerg zag het eerst dat hij wakker was; hij grijnsde met afgevijlde tanden, hield de pisang als een afgebeten kaars omhoog, en vroeg: ‘Tai? Bier?’ Hij zei: ‘thee’, glimlachte toen hij het meisje naar hem zag kijken, guitig maar bang. ‘Hallo’, zei hij. Zij kwam voorzichtig naar hem toe, als naar een gevaar- | |
[pagina 137]
| |
lijk beest dat lag te spinnen, maar niet te vertrouwen was; toen zij dichtbij stond en hij nog niet gegromd had, en nog geen klauw naar haar uitgeslagen, boog zij zich voorzichtig voorover, keek hem lang en ernstig in de ogen; en toen, met een beweging sneller dan een vogel, bukte zij zich en gaf hem een kus. Het was zo onverwacht en zo ontroerend van grappigheid, dat hij in lachen uitbarstte. Hij lachte, lachte, tot de tranen hem over de wangen liepen, en kwam pas tot bedaren toen hij het meisje en den dwerg vol ontsteltenis naar hem zag staren, verschanst achter de tafel, hun hoofden glurend over het blad. Hij stond op, rekte zich, geeuwde, schudde het hoofd, wreef zijn nek, haalde zijn broek op en bukte naar buiten, de zon in. De bosgrot lag in tweeën gesneden door schaduw; in de schaduw wemelden de koelies om hun houtvuren, klepperend met pannetjes en knakkend met sprokkelhout in de geweldige, gonzende stilte. Hij riep ‘Mandoer!’, zag één van de wemelaars zich losmaken uit het gedrang, naar hem toehollen op knook-benen, en hij rook hem nog voor hij bij hem was en diep gebogen had met het zangerige /lssaja toeaaan’, dat hem als een klank van het zuiverste geluk in de oren klonk. Dit was het leven, dit was het, dit was het leven waarvoor hij geboren was. Hij gaf den mandoer order hem de plannen te brengen van de weg, de rapporten-boeken, de journalen, de loonlijsten, de hele santekraam. Hij ging zich wassen in het zeildoeken mandi-hokje waar alles op Brits Jansen's monsterachtige gestalte berekend bleek: een emmer als een teil en een handdoek als een tent en een mok voor de tanden waar een aap in kon baden. Pas toen hij zich borst en schouders schrobde en een derde bakje ontdekte, met een boender van een voet lengte er in, begreep hij dat hij zich had staan schuieren met Brits Jansen's tandenborstel, en die ontdekking was zo verrukkelijk, dat hij uitbarstte in een luid, zinneloos gezang. ‘Halladioo, halladiee, dreumes geef een koppie thee, meissie laatje kuiten kijken, donder op want trouw moet blijken...’ Hij brulde, proestte, plaste, poedelde tot zijn keel schrijnde van de hoge A en zijn huid tintelde van de frisheid; toen kwam hij, spiernaakt met alleen Brits Jansen's bad-loper om de lendenen, uit het hok te voorschijn en zag alle koelies, roerloos en | |
[pagina 138]
| |
met open mond. naar hem staren alsof hij een toneelvoorstelling gaf. Uit de tent gluurden het meisje en de dwerg; zij doken weg zodra zij hem aan zagen komen; toen hij binnenbukte in de schemering van het gloeiend hete hokje stond zij klaar met een hemd, groot genoeg om zes negers in te dopen. Hij trok het maar aan, omdat hij zelf toch geen schone kleren had, zag dat het hem tot de kuiten reikte, flapte hulpeloos met de armen, die over zijn handen hingen als geknakte vleugels, en toen het meisje heel hoog begon te lachen, met een vreemd, gokkerend wildernis-geluid, was het leven ineens zo onweerstaanbaar gelukkig en gek en verrukkelijk dat hij haar ving, zoende, een klets op haar achterste gaf waar ze van gilde, en toen aan tafel ging zitten met het bulderend bevel: ‘Stegomyia! Tail!’ De wildernis, de wildernis - het was als het ontwaken in de grootse werkelijkheid van de bloeiende aarde, na maanden, jaren van blind getast in de mijnschachten van een koortsige slaap. Hij voelde zich groeien, zich oprichten tot ongekende rechtheid in die suizende wildernis. Hij begon, na de middagdut, met zich halfdood te werken in de rimboe, aan de kop van de weg. Hij maakte barse grapjes met de koelies, joeg hen op, vloekte hen uit, maar met zo'n stralende levenslust, zo'n overdaad van gulle kracht, dat zij grijnzend gehoorzaamden als begrepen zij dat het allemaal maar lawaai en gekheid was, dat zij in werkelijkheid één hechte, onverbrekelijke voortrekkers-ploeg vormden, indrukwekkend van moed tegenover de vermorzelde overmacht van het oerwoud. Het slingeren van zijn geweer tegen zijn heup, het striemen van de zwepende lianen, het gloeien van zijn hielen in de kaplaarzen en het schrijnen van zijn ogen door het zweet maakten hem gelukkiger en bevrijder dan hij zich ooit van zijn leven gevoeld had; toen een slang uit een boom slingerde, sissend met flitsende tong, en de koelies schreeuwend wegbuitelden uit de groemboelan, hun parangs en pikols wegwerpend in de vlucht, zwaaide hij het geweer van de schouder, legde aan, en bij de beukende donderslag van het schot sprongen de tranen hem in de ogen - van pijn en van geluk. Vrij, vrij, vrij! De slang glibberde omlaag, smakte op de grond met een zware plof; de koelies kwamen teruggeslopen, en bij het zien van de eerbied op hun gezichten zwalpte het geluk zo hoog in hem op, | |
[pagina 139]
| |
dat hij terugstampte naar de commandotent, zo snel zijn benen hem konden dragen, want hij moest iemand omhelzen, iemand aan zijn hart drukken, iemand aanvliegen als bliksemafleider voor zijn overkropte verrukking - en hij had het bijna den grinnikenden mandoer gedaan. Hij deed het het meisje. Hij overweldigde haar zoals hij, die afgrijselijke morgen, Els overweldigd had; maar wat toen een uitbarsting van verwildering was geweest, was nu een uitbarsting van vreugde - en in plaats van, zoals toen, de ander bezwijmd en verfomfaaid achter te laten als een vertrapte bloem, was het ditmaal hij zelf die, een uur later, met de handen aan het hoofd overeind kwam zitten met een gevoel alsof hij bijna verdronken was; om begroet te worden met een flits van witte tanden in het kaarslicht, de triomf van twee glanzende ogen, en een lauw flesje bier, dat hem door den dwerg van bed-hoogte werd aangereikt, als door een eunuch in een harem. Des avonds, na het avondmaal, dat zoals alle wildernis-kost van Brits Jansen vleesloos was, liet hij den dwerg weer thee zetten, stuurde het meisje naar bed, en ging met de rug naar haar toe aan de tafel zitten om de journalen door te lezen bij het licht van de kaars. Het lezen was maar een uurtje werk-eenvoudiger karwei dan deze wegkapperij was niet denkbaar, het was een plezierige, doodgemakkelijke dilettanten-boel, een vacantie voor de hersens en de geest. Het was alleen maar moordend vermoeiend; wie hier na een maand nog niet gebroken onderuit kwam was een oppermens - Brits Jansen had er negen maanden gezeten. Rare vent, die Brits Jansen; raadselachtige vent. Hij voelde ineens behoefte aan een pijp, zoals altijd in de wildernis; in de stad rookte hij alleen maar sigaretten. De pijp die Brits Jansen hem bij zijn aankomst gegeven had en waar hij de dag lang op had lopen sabbelen was bitter geworden van vermoeidheid; hij herinnerde zich dat de reus zijn pijpen-arsenaal in de instrumentenkist borg en nam de kaars mee naar de hoek met de trommels. Hij moest den dwerg uit zijn hondennest op de lege jenever-blikken verjagen, om bij de instrumentenkist te kunnen komen, die achter in een hoek stond. Dit karwei had niet om een dokter gevraagd, maar om een wegwerkers-baas; Brits Jansen had met zijn instrumentenkist zijn dokterschap opgeborgen. Hij | |
[pagina 140]
| |
vond de pijpen, maar hij vond méér. Een slordige klem-kaft, vol bekrabbelde vellen papier. Op het schutblad stond, met krasletters: ‘Verslag Lepra’. Hij nam het mee naar de tafel, stak de kleinste pijp op, en ook die was nog zo zwaar dat zij aanvoelde als een paardenbit; toen schonk hij zichzelf een kroes thee in en begon te lezen. De dwerg snurkte; het meisje ademde zacht in de schaduw, met soms een gemompel en een zacht gekraak wanneer zij zich omkeerde in haar slaap. De wildernis was vol sissende, ritselende geluiden en het eindeloos deinend gezoem van de muskietenzwermen, gonzend tegen de klamboe. Midden in de nacht zwierven olifanten om het kamp, aangelokt door het wachtvuur; zij vulden de stilte met een geheimzinnig, gorgelend gerommel: het borrelen van hun ingewanden, soms uitgroeiend tot een ontzaglijke oprisping. Het was of zij zichzelf opschrikten, want telkens na zo'n rollende donder klonken zuigende geluiden, als werden heipalen uit de modder getrokken: het losrukken van hun reusachtige poten uit de moerassige grond, voor zij verder sopten, dreunend en krakend, dwalende monsters in de duisternis. Maar hij lette niet op hen, hij hoorde hen nauwelijks; hij had zijn pijp laten uitgaan en de thee koud laten worden in zijn kroes want wat hij las was indrukwekkender dan de wildernis. In die paar honderd bladen beduimeld papier, beschreven met vrijwel onleesbaar potloodschrift, bevuild met doodgeslagen muskieten, had de reus een meesterwerk neergesmeten, zo geniaal en zo vol kolossale vergissingen, dat het een rotstekening leek uit de oertijd. Wat hij met de lepra had gedaan was adembenemend; zijn conclusies waren groots van visie en minachting voor alle klinische behoedzaamheid; maar wanneer hij er naast sloeg, deed hij het zo onbesuisd en met zo'n kracht, dat ieder ander bouwwerk van logica er onherroepelijk onder zou zijn bezweken. Uit die verfomfaaide kaft, vol ezelsoren, scheuren, zweet- en drankvlekken, rees hij op als een grote figuur, een dolende ridder uit een legende: roekeloos, moederziel alleen in een wildernis die nog nooit een menselijk wezen met een voet had betreden. Toen hij het uitgelezen had, en de kaft sloot, deed hij het met eerbied. Hij stopte zijn pijp, stak haar op aan de kaarsvlam, blies de rook naar de nacht en dacht. Hij dacht langer dan een uur; | |
[pagina 141]
| |
toen eindelijk de tweede kaars was opgebrand en hij zich op zijn bed liet vallen, met een stekende hoofdpijn en ogen die vonken schoten van moeheid, sprong hij op toen hij iets warms en levends voelde - hij had het meisje vergeten. Zij nestelde zich, babbelend in haar slaap, tegen hem aan en sliep verder, haar adem zacht op zijn borst. Toen pas viel het hem op, als een vluchtige schaduw, dat hij sinds zijn aankomst in het kamp niet meer aan Els had gedacht; terwijl het toch het visioen van haar geweest was, bewusteloos en vertrapt, dat hem had voortgejaagd van Batavia naar de wildernis, zonder hem een ogenblik rust te schenken. Els. Het had hem moeten vervullen met schaamte en afschuw om zijn eigen verwordenheid - maar hij besefte het zonder zich slecht te voelen, of er ook maar over na te denken: hij had haar vergeten op het ogenblik dat de wildernis hem weer in haar hart gesloten had. De korte gedachte aan haar, vlak voor hij insliep, liet een smaak na van moeheid en onverschilligheid; niet eens medelijden. Els, die goeierd, kon het niet helpen; maar in de rimboe leek zij even werkelijk als het Wilhelmus, de Ford, de ratelende maaimachines op de plantsoentjes van Weltevreden, en de krantenhanger met ‘Het Handelsblad’. Een lieve herinnering aan Hollandse knusheid in de krater van het heelal - een theelichtje in het oerwoud. ‘Hawaaw!’ riep de dwerg, muizen jagend in zijn droom, en schopte tegen zijn blikken bed met een hol geluid. Het meisje in zijn arm zuchtte en blies op zijn borst. Hij sliep in met een kinderlijk visioen voor ogen: een ridder in een gehavend harnas, gedeukt en verroest en bespat met bloed, die blootshoofds wankelde tot aan de voet van Gods Troon, en een beduimelde kaft omhoogreikte naar het licht, voor hij, met een kletterende smak, neerstortte en stierf. De smak was Stegomyia, die uit bed viel, en hij schrok wakker. Hij besefte het pas door de kilte van het geweer in zijn hand; het meisje had de armen om hem heen geslagen, sidderend achter zijn rug verscholen. De dwerg kwaakte, hoestte, bazelde en klom terug in zijn bed. Toen hij het geweer weer had weggelegd en zich omkeerde om verder te slapen, kuste zij hem woest en harts- | |
[pagina 142]
| |
tochtelijk; en hij liet zich weer zinken in de rode, duizelende duisternis van het oerwoud, terwijl buiten, bij het blauwe ochtendkrieken, de vogels begonnen te kwinkeleren in de stoomwolken van een nieuwe dag.
Brits Jansen had zich, bij de terugtocht door de rimboe, er op voorbereid wat hij den jongen vertellen zou: dat zijn vrouw een kind verwachtte, dat hij haar opgezocht had, en dat het vermoedelijk noodzakelijk zou zijn voor haar gezondheid dat zij naar Holland terugging. Hij moest het voorzichtig en bedaard aanleggen, eerst de kat uit de boom kijken, en pas met het bericht voor de dag komen als gebleken was hoe de totok op zijn therapie had gereageerd. Wat die therapie betrof, werd hij bij zijn eerste blik op den patiënt al gerustgesteld: de zwetende, jodelende struikrover die hem tegemoet kwam hollen toen zijn patrouille eindelijk het kamp longenpest had bereikt, was een ander mens dan hij zes weken geleden had achtergelaten. De bekkentrekkende, oogknipperende zenuwpees met de getaande sigarettenvingers was veranderd in een brutalen, gezonden, ongeschoren snotneus, die met zijn geweer en zijn kaplaarzen door het kamp slungelde alsof hij het oerwoud zelf geplant had en de koelies eigenhandig geschapen. Stegomyia kwam kwakend aangedribbeld op zijn korte beentjes en sprong tegen hem op als een hond; als hij een staart gehad had zou hij gekwispeld hebben van blijheid; toen hij, den dwerg op het hoofd krabbend en een arm om de schouder van den jongen, naar de commandotent stampte, kwam daar een bruin meisjesgezichtje uit koekeloeren met zulke ondeugende ogen en zo'n ontwapenende grijns van zeven en tachtig tandjes, dat hij haar van de vloer tilde, haar in zijn baard wreef voor een vaderlijke zoen, en haar op zijn schoot nam als een knapzak, toen hij zich - eindelijk, eindelijk - weer aan zijn eigen tafel op zijn eigen bank kon laten zakken. Het zag er allemaal keurig uit, en wat hij in de gauwigheid van het kamp had kunnen overzien leek bezig en ordelijk; dit gedeelte van de expeditie was de hemel zij dank gelukt. De mandoer kwam, grinnikend en kruiperig buigend, zijn complimenten | |
[pagina 143]
| |
maken, en hij gaf het valse kreng een hartelijke schouderklap; de jongen had er de wind onder gehouden en er bleken maar drie doden gevallen te zijn bij het kappen; één slangenbeet en twee vermorzelingen. Wat een geluk, wat een verademing weer thuis te zijn; het liefste zou hij nu een bad nemen, zich slaperig eten en zes uren onder zeil gaan - maar eerst moest hij dien jongen zijn pil geven. Hij wachtte een goede gelegenheid af - des avonds, na het eten, leek het beste. Maar toen zij eenmaal, bij een pijp en een kroes thee, hun tanden zaten te stoken met de benen op de bank en de lamp pruttelend boven de tafel, en hij zijn keel al geschraapt had voor een onopvallend begin van de behandeling, legde de jongen opeens een nieuw journaal op tafel; en toen hij hem vroeg ‘Wat is dat?’ legde hij er, onverhoeds, de map met het Verslag Lepra er naast. Hij begreep het eerst niet - zijn eerste reactie was kwaadheid, dat die snotaap het in zijn hart had gehaald in zijn instrumentenkist te rommelen en zijn lange neus te steken in zaken waar hij geen bliksem mee te maken had - maar toen de jongen zei: ‘Ik heb terwijl u weg was uw boek overgeschreven’, zakte zijn mond open. Overgeschreven...? Hij opende het journaal, bladerde er in, en zag, tot zijn stomme verbazing, dat het waar was: de idioot had, waarachtig, in die zes weken zijn hele boek van het begin tot het eind ontcijferd, in hoofdstukken en paragrafen verdeeld, en in keurig schoonschrift overgeschreven, dwars door de kolommen van een nieuw journaal. Hij was de ontroering van die onthutsende ontdekking nog niet te boven, toen zijn oog viel op een paragraaf, die hij zich niet herinneren kon. ‘Na deze geniale uiteenzetting van dr Jansen zij het mij vergund een paar voetnoten toe te voegen, die mij voor het goed begrip van de draagwijdte van zijn conclusies verhelderend en noodzakelijk voorkomen. Ten eerste moet, bij zijn analyse van de capillaire reacties, niet over het hoofd worden gezien...’ Dat deed de bom barsten. Dat hij den vlegel zijn kamp had overgedragen: goed; dat de slungel zijn weg had mogen verder spitten: vooruit maar; dat hij zijn instrumentenkist had opengebroken en er zijn persoonlijke papieren uitgehaald om ze over | |
[pagina 144]
| |
te schrijven: in vrede; maar dat hij, de windbuil, de beunhaas, de opgeblazen snotneus, de grenzen van het ordinairste fatsoen zo schandelijk had geschonden, door in zijn boek voetnoten te gaan zetten, alsof hij, de duivel zal hem halen, ook maar één seconde één billioenste gedeelte had kunnen begrijpen van de wartaal die hij met zijn tong tussen zijn lippen had zitten overkalken in een gloednieuw journaal - dat was de doodsteek. Dat was de genadeslag voor alle vaderlijke lankmoedigheid, dat... De schobbering, die hij hem gaf, was zo ontzaglijk, zo daverend; de ontploffingen van zijn vloeken, het gebrul van zijn verwensingen, de rollende donder van zijn verontwaardiging zo ijzingwekkend van inhoud en zo oorverdovend van volume, dat het kamp minutenlang versteend stond van ontsteltenis, tot Anton lijkwit en verbijsterd de tent uitstruikelde en wegrende naar de kop van de weg, waar hij niet verder kon, en hijgend rondkeek in de ring van koelies, die hem aangaapten met wezenloze apengezichten. Ten slotte herwon hij zijn positieven, joeg de starende gapers vloekend aan het werk, en ijsbeerde op en neer achter hun rug, mompelend, slikkend en snotterend van schrik en kwaadheid, tot het donker geworden was. Brits Jansen, na het journaal naar het hoofd van den vluchtenden ellendeling te hebben gesmeten, weer opgeraapt, weer tegen de vloer geslingerd en betrappeld als een razende olifant, was ten slotte weer op de bank gezakt van pure uitputting, had hijgend een ris bierflesjes onthalsd en leeggeslobberd, had een pijp trachten op te steken en weggesmeten, en ten slotte, omdat de drift begon te zakken en daarmee de enige mogelijkheid op uiteindelijke bevrediging, het mishandelde journaal weer opgenomen, om verder te lezen en opnieuw kwaad te worden. Maar al las hij verder - hij werd niet kwaad. Eerst haalde hij de schouders op, briesend van schamperheid, en schoof het ding van zich af; toen, na een negende bierflesje te hebben geleegd, trok hij het weer naar zich toe en las verder; fronsend, grommend, wachtend op de eerste de beste kans om het aan stukken te kunnen scheuren en te barsten te trappelen, tot het als een klont modder de tent uit zou kunnen worden geslingerd, de wildernis en de vergetelheid in. Maar die kans kwam niet. Hoe hij ook zocht, bladerde, de | |
[pagina 145]
| |
bladzijden scheurde bij het woedende omslaan - de drift legde het af tegen verwondering, bewondering, en ten slotte de schaamte. Grote goedheid - het was afgrijselijk, het was onvoorstelbaar - maar de jongen had gelijk. ‘Voetnoten’, noemde de lammeling het - het waren stomweg verbeteringen. Zogenaamd bescheiden, vol strijkages en valse nederigheid, maar op vrijwel iedere bladzij werd hij, de ‘schepper van dit geniale meesterwerk’, door dien meidenjager op de vingers getikt. Hij las tot hij niet meer zien kon vanwege de donkerte; toen had hij nog maar een derde gezien. Maar dat was genoeg geweest om hem te doen beseffen, met een gevoel van verrukking en verslagenheid: hij was een idioot, en die jongen had het verholpen. Natuurlijk maakte de slungel in zijn pedante ‘voetnoten’ reeksen vergissingen; maar dat kon ook niet anders, omdat hij van de lepra niets afwist. Het enige wat hij gedaan had was verheimelijken hoe de ‘brillante geleerde’ zichzelf om de haverklap tegensprak, zichzelf oorvijgen en smalende opmerkingen toediende, - kortom: voor driekwart van de tijd aan het raaskallen was. ‘Het Verslag Lepra’ mocht een ‘revolutionnaire schepping van grandioze visie’ zijn, zoals de pluimstrijker verzekerde; de ‘voetnoten’, met al hun kafferachtigheid, waren een voortreffelijk stuk werk. Hij wist het nu, eindelijk, zeker: hij had zijn opvolger gevonden, en vierkant de tent uit getrapt. Toen het eten was opgediend en de jongen nog niet was komen opdagen, ging hij hem zoeken. Hij vond hem, aan de rand van de rosse schemering der koelie-vuren, zielig en verslagen op een boomstomp zitten, het meisje naast hem op de grond. Het meisje ging beschermend voor hem staan, toen zij hem snuivend hoorde naderen; de jongen stond op als voor een duel met een overmacht. ‘Dokter Jansen’, zei hij, met schrille kinderstem, ‘ik moet u tot mijn spijt...’ ‘Bek dicht,’ zei hij; ‘ik heb de schuld. Wat je gedaan hebt is schandelijk, en ik heb er geen spijt van dat ik je op je donder heb gegeven; ik zal het morgen wéér doen, want je hebt veel meer verdiend dan wat je gekregen hebt. Maar je werk is goed. Het is zelfs -’ en hier bracht hij zijn baard zo dicht en zo dreigend bij het gezicht van den jongen dat die bijkans ruggelings het oerwoud inviel - ‘Uitmuntend!’ En na die schreeuw van | |
[pagina 146]
| |
vaderlijke woede en trots, greep hij den slungel bij de kraag en sleepte hem, als een schoolmeester, terug naar de tent, waar hij hem naar binnen en aan tafel stiet. Pas toen hij dat gedaan had besefte hij wat het gewicht was geweest, dat aan zijn andere arm had gehangen: het meisje, dat getracht had hem te weerhouden van een moord op haar jongen held. Dat vertederde hem; hij kuste haar de tent in, hing zijn hoed op de hoekpaal van de baldakijn en bukte binnen in het hete hok om het vredesmaal te nuttigen met den troonopvolger, die hem glorierijk verslagen had. Aan het bleke dingetje dacht hij niet meer.
Hij deed de deur van de huiskamer open; onder de oranje schemerlamp zat, in plaats van Els, de vader van Bert - in slaap. Naast hem, op de tafel, tegen een lege vaas, stond een brief: ‘Anton’. Hij las de brief terwijl de oude man, weggezakt in de stoel, zachtjes snurkte. ‘Lieve jongen, het is gebeurd. Ik heb gevochten, gebeden, gesmeekt je te mogen behouden: ik heb het niet gekund. Wanneer je dit leest zal ik op de boot naar Holland zijn, en hoe verschrikkelijk ik dit ook vind, het is om de wille van ons kind. Hoe het allemaal zo gelopen is...’ Toen hij de brief ten einde gelezen had, zag hij. Als een dier was hij, argeloos, in de val gelopen die de wildernis voor hem had gezet - nu was het gebeurd. De val was achter hem gesloten. Als een dier; door zijn ogen te sluiten voor de zonde die hij gedaan had, had hij zichzelf beroofd van het enige wat hem had kunnen redden: zijn menselijk inzicht. Bewust, hartstochtelijk, had hij de gedachte aan Els verdrongen, al die weken in het oerwoud, zich overgegeven aan wellust en trots, zich verzadigd aan overmoed en roekeloosheid, door zich zo diep in de doolhof van de wildernis te wagen als hij nog nooit tevoren gedaan had, - met op de achtergrond de veilige zekerheid dat hij een draad had, die hem de weg terug zou wijzen, een draad, die hem verbond met de redelijkheid, de veiligheid, de evenwichtigheid van een geordend bestaan: Els. Bij alle omhelzingen met het oerwoud, alle schaamteloze verloochening van zijn liefde, zijn geweten, | |
[pagina 147]
| |
zijn menselijke waardigheid, had hij die waangedachte heimelijk gekoesterd: aanstonds ga ik terug, aanstonds neem ik de draad weer op en palm mij zelf, voorzichtig, behoedzaam, terug naar het leven, de werkelijkheid: Els. Nu stond hij met het einde van de draad in de hand - en er was niets. Els was weg, voorgoed; hij had haar zelf verjaagd. Het was een ogenblik van onnatuurlijke rust, waarin hij de brief opvouwde, neerlegde, en een sigaret opstak. Hij voelde de draaikolk van de wanhoop hem langzaam wegzuigen naar wat onvermijdelijk komen moest: het volle besef van wat hij had gedaan. Maar vóór het zover was, vóór hij zou worden neergezogen in die zwelgkuil van berouw, wanhoop en vals gevoel, lag een ogenblik van ijzige nuchterheid, waarin hij zijn leven overzag als van een grote hoogte - een schaakbord, waarop de Grote Speler hem, na een reeks van sluwe, meesterlijke zetten, met één slag had matgezet. De terugreis lang - in de rimboe, op de boot, bij de wandeling door de nachtstraten van Batavia naar hun paviljoentje - had hij voor zich gezien wat hem een zekerheid leek: Els in de zitkamer, of in bed, wachtend op hem na het telegram dat hij haar gezonden had; hun eerste, schuchtere begroeting; de eerste kus; de golf van liefde; de grote vergiffenis. Dwaas, dwaas - daar stond hij nu, met zijn verwatenheid, zijn opgeblazen zelfverzekerdheid dat dat wijfje wel op hem zou wachten, dat hij met haar doen kon wat hij wou, dat hij zielsveel van haar hield, maar ten slotte toch man was, dokter, pionier in de wildernis; dat zij al die weken had kunnen nadenken, tot het besef komen dat zij hem niet in de weg mocht staan, dat zijn werk ten slotte boven alles moest gaan; dat zijn plaats nu eenmaal in de rimboe was, en dat haar leven zou moeten bestaan uit lange perioden van wachten op hem, tot hij thuiskwam voor een kort verlof - hij zelf zou, mannelijk, en zonder haar wezenlijk te bedriegen, een mannelijk stoer bestaan leven in de wildernis, stervenden reddend, doden opwekkend, meiden bespringend omdat hij nu eenmaal een man was; om bij die ‘korte verloven’ haar de schat te geven die hij op die oerwoudtochten vergaard had: zijn liefde, zijn tederheid, zijn waarachtige trouw... Nu zag hij de eenvoudige vertaling van al dat gezwam: die ‘liefde, tederheid en waarachtige | |
[pagina 148]
| |
trouw’ waren in wezen niet anders geweest dan de stiekeme gedachte: toch wel 's lekker, om weer eens met een blanke vrouw naar bed te gaan. Dwaas, dwaas, verachtelijke snoever... Een mensenleven had hij in zijn handen gehad, en stukgemaakt. Een kind had hij verwekt, in een paroxisme van kleffe burgermans-kwaadaardigheid. Een zuivere, eerlijke ziel had hij verkracht en verliederlijkt tot zij, geschonden en voor haar leven geknakt, naar huis terug wankelde met een ongewild, heilloos verwekt kind in haar schoot. Terwijl hij, met langzame, aandachtige teugen, die sigaret oprookte en met een schampere glimlach het beven in zijn benen voelde beginnen, dat de komst aankondigde van het hysterische berouw en gesnik van den laffen zondaar, keek hij een seconde lang, onaangedaan, de toekomst in. ‘In de couveuse van de wildernis ontwikkelen zich alle latente hartstochten in een boosaardige reuzengroei.’ Hij had het zelf zo aardig geformuleerd, in zijn auto, op die berg, enkele uren voor hij zijn eigen vrouw zou verkrachten. Nu was die brillante diagnose uit het klinische stadium in het practische aangeland. Nu stond hij, rokend op bibberbenen, oog in oog met het noodlot dat hij zelf opgeroepen had. Wat ging er met hem gebeuren? Nu de balans was gebroken, nu het eind van de draad van Ariadne leeg in zijn handen hing, was het gevolg onafwendbaar: de wildernis zou hem de baas worden. In het allergunstigste geval, wanneer hij een uitverkoren mens was, gezegend boven alle anderen, zou hij een figuur kunnen worden als Brits Jansen: liederlijk, belachelijk, maar met een zekere grandeur en een hardvochtig overwicht op de demonen van het betoverde woud. Maar hij was geen Brits Jansen - hij was Anton Zorgdrager, de kleine knuffelaar, die zich bezat had aan kwijlerige kamertjeszonden en zich verbeeld had dat hij ‘stoer’ en ‘vrij’ was, omdat de knuffelpartijen plaats hadden gevonden in het oerwoud, inplaats van in een alkoof. Voor dezulken was er in de wildernis geen genade - daar was maar één prognose voor: de kampong in. Hij had ze soms zien langsslippen, die schamele, schuwe schimmen van de uitgestotenen, die aan inlandse vrouwen waren blijven hangen, hun ziel verkocht hadden voor een eeuwige nacht van hijgend genot, en afrotten als een necrotisch lichaamsdeel | |
[pagina 149]
| |
van de romp der blanke maatschappij. Dat was zijn voorland: de kampong, al was het dan ook een kampong in de wildernis. Het longenpestwijfje had hij nog af kunnen schudden, omdat Els er was; nu Els er niet meer was stond hij weerloos tegenover het oerwoud. Er was maar één uitweg: onmiddellijk naar Holland, Els achterna. Maar hij lachte bij die gedachte, een grimmige, treurige glimlach. Terug - het had geen zin zichzelf te bedotten; dat zou hij aanstonds tot kokhalzens toe doen, als het beven, dat nu naar zijn dijen was opgekropen, ook zijn hart beslopen had. Het besef dat hij te willoos was, te verslaafd aan de wellust van de wildernis, om nog de kracht te kunnen vinden terug te gaan, brak hem. Een snik kroop op naar zijn keel, hij stelde zich, één ogenblik lang nog, te weer; toen brak de snik uit hem als een schorre kreet en hij zakte in een stoel, zijn handen in zijn gezicht geklauwd, zijn ogen wijd gesperd in afgrijzen van de verdoemenis die zich nu op hem zou storten. Toen sloeg de oude man tegenover hem de ogen op, en keek hem aan. Hij had den helen heilsoldaat vergeten - maar toen die witte ogen opengingen stond de vergelding stil met een schok, als voor een blinkend zwaard. De demonen van de wildernis, wier adem zijn gezicht had doen verstijven van ontzettende angst, weken terug in de duisternis. Hij besefte het, met een gevoel van misselijkheid, terwijl het koude zweet uitbrak op zijn voorhoofd met de scherpte van naalden: in de ogen van den ouden man was alle kracht samengebald, die hem bij het sterfbed van de romp in de melaatsenkolonie met stomheid geslagen had. Het mysterie in dat klamboehokje had ogen gekregen, en keek hem aan.
Uit de ogen van het vrouwtje hadden alle gemartelde onschuldigen der aarde hem aan lijken te staren, smekend in weerloosheid; uit de ogen van den jongen staarden al de zondaren hem aan, met doodsangst voor de vergelding om wat zij hadden gedaan. Hij zag de brief geopend op tafel liggen, de sigaret rookkringelend op de asbak er naast. De jongen moest binnengekomen zijn nadat hij, na een nachtwake van meer dan vier uren, in slaap | |
[pagina 150]
| |
was gevallen bij de schemerlamp. En nu zat hij daar, geslagen en doodsbleek, en zijn ogen smeekten om genade. Nadat die boot uit het gezicht was verdwenen en hij terug was gehinkt naar het hospitaal, had hij zich afgevraagd welke raad hij den jongen zou moeten geven als hij terug kwam, wat hij doen kon om de straf te verzachten, die hem onafwendbaar neer zou slaan tot hij kroop in het bloed en de drek der verdoemdheid. Want dat dat gebeuren zou stond vast - welk verschiet zich ook aan de verre einder opende: hemel of hel; hij zou eerst door het vagevuur moeten gaan, gepijnigd en gelouterd worden in verschrikking en onmenselijk lijden, vóór hem vergund zou worden zijn schuld te delgen, of er aan ten onder gaan. De deernis, die hem beving bij het zien van die ogen, radeloos in hun eerste blik op de folterkamer Gods, was persoonlijker dan hij ooit gekend had, sinds aan hem zelf het wonder der genade voltrokken was. Het was of hij zichzelf in de ogen keek, den jongen Willem van drie en veertig jaar geleden, nadat die zijn eerste grote zonde had begaan. Toen hij opstond en den jongen op de schouder klopte was het, omdat hij die herinnering de baas wilde worden. Willem Waterreus had opgehouden te bestaan - hij was nu bevorderd tot de opperste taak die een mens op aarde toebedeeld kon worden: meer dan een dienstknecht, een werktuig Gods. ‘Waar ... waar is zij?’ vroeg de jongen hees; en hij vertelde het hem. Het had geen zin hem te straffen, daar had God andere werktuigen voor. Hij kon hem troosten, zegenen, want tussen hem en de folterknechten stonden Jezus en zijn martelaren, die respijt hadden afgedwongen van een verschrikkelijk maar rechtvaardig God. De jongen luisterde, roerloos, bijna zonder te ademen; hij maakte zijn verhaal lang, om hem wortel te laten schieten in die rust. Toen hij het eindelijk waagde hem een kans te geven te spreken, bleek de jongen inderdaad rustig geworden en stelde rustig een paar vragen, die er niet toe deden; hij beantwoordde ze zonder veel aandacht, want zijn gedachten zochten naar een oplossing voor de toekomst. Wat kon hij den jongen raden? Wat had die voor mogelijkheden in zich, welke kansen had God hem gegeven om zich los te worstelen uit de vangnetten van den duivel? | |
[pagina 151]
| |
Geen ziel wordt in het vagevuur geworpen zonder kans op redding; iedere zondaar draagt in zich, hoe diep ook verborgen, het heimelijk zaad der zaligheid. En toen, onverhoeds gaf God het antwoord. Toen hij tegen den jongen zei: ‘Laten we samen bidden om kracht’, verstijfde de jongen, met een flakkering van zelfstandigheid in zijn ogen en zei: ‘Dank u, heel vriendelijk, maar ik zou dat liever overslaan.’ En toen hij vroeg ‘Waarom?’ begon de jongen te praten, zoals hij in die bladzijde van de brief aan Bert gepraat had, die hij die nacht in het kantoortje heimelijk had gelezen. Hij praatte over ‘sprongvariatie’, ‘hormonen’ en ‘diagnose van het Christendom’, en toen zei de jongen de spreuk, waar God hem bijna mee aan het lachen maakte - van opluchting en ontroering en grote dankbaarheid. Hij had het kind kunnen zegenen om zoveel stralende argeloosheid, want God had hem de kans gegeven zonder dat hij het nog besefte; hij had zelf de toverspreuk genoemd waarmee hij zich zou kunnen ontworstelen uit het doolhof van verschrikking en pijn, waarin hij nu zijn eerste stap had gezet. De spreuk was ‘Serum der bekering’. Toen hij dat gehoord had voelde hij plotseling hoe moe hij was, en dacht er over naar huis te gaan. Want zijn werk was hiermee gedaan.
Het viel Anton pas op hoe afgemat de oude man er uit zag, toen de crisis voorbij was en hij papier en potlood wilde gaan halen voor zijn eerste grote experiment. Dat Berts vader hier had moeten zitten, op dit allerbelangrijkste kruispunt in zijn leven, was een geschenk van het noodlot waar hij niet dankbaar genoeg voor kon zijn. Hij had op het punt gestaan zich zinneloos in de kolk van hysterie te werpen, die zich aan zijn voeten geopend had - en toen was ineens de ontdekking gekomen. Op het punt dat die brave oude goedzak met hem op de vloer knielen wou, had hij het ineens gezien: er was nog één uitweg uit de onvermijdelijke ondergang, nog één wapen tegen de zuigkracht van de wildernis, en hij greep het met de snelheid van een gedachte. | |
[pagina 152]
| |
In plaats van te kantelen in een redeloze maalstroom van emoties, had hij zich opgericht in grimmige nuchterheid: hij had het wapen gevonden, hij was gered. Els in Holland, goed. Hij in Indië, goed. Nog een jaar of wat, en hij zou verlof krijgen; talloze mannen zaten alleen in de Oost, met vrouwen in Holland - het was zuur, maar mogelijk. Hij zou dat huwelijk redden met alle macht; en hij zou zich op een specialiteit werpen, die de rimboe op een afstand houden zou: het grote plan van die nacht der leprozen- het ‘serum van bekering’, de biologische analyse van het Christendom. Alle bekeringsgevallen die hij op zou kunnen sporen in de Oost zou hij aan een onderzoek onderwerpen, hij zou niet rusten voor hij de biologische transformatie achter dat psychische fenomeen had opgespoord - en ditmaal was het geen jongensdroom meer, geen gefantaseer van een onvolgroeide - ditmaal was het een wapen in een strijd op leven en dood, een strijd om zijn ziel, tegen het oerwoud. Brits Jansen had het hem meegegeven, als eerste les: ‘De rimboe loert niet op levens, maar op zielen’. De rimboe zou de zijne niet krijgen, nooit, zolang hij nog één sprank van leven in zijn lamlendige lichaam had. De toekomst lag voor hem, in een flits - geordend, rechtlijnig tot in de nevel van het verste verschiet. Brieven wisselen met Els, inspectie-arts voor de buitenposten, alles concentreren op zijn heimelijke specialiteit; want als hij er rond voor uitkwam zou de chef het nooit goedkeuren. Als camouflage zou hij de lepra gebruiken, in werkelijkheid zou het het serum der bekering zijn. Hij zou niet rusten voor hij God onder zijn microscoop had, en hij wist dat het hem eens zou lukken. Toen hij het tegen den ouden heilsoldaat zei, luisterde die met aandacht, maar de afmatting verlepte langzaam zijn gezicht. ‘Goed, broeder’, zei hij, ‘als u gevallen van bekering wilt onderzoeken: hier ben ik. Begin maar met mij.’ Pas toen besefte hij dat de stakker op het punt stond in elkaar te zakken van moeheid. Hij bood hem Els' bed aan, en de oude man ging, na een zwak verweer, schuifelend de slaapkamer in, na hem goede nacht te hebben gewenst met een vriendelijke glimlach - de geheimzinnige kracht van zijn ogen gebroken door de slaap. Hij was, | |
[pagina 153]
| |
toen hij de deur achter zich dicht trok, niet meer dan een moe, oud mannetje met witte haren in een slechtzittend pak. Alleen, in de zitkamer, schreef hij een lange brief aan Els, waarin hij meer liefde en ontroering legde dan hij haar al die maanden van haar tegenwoordigheid gegeven had. Toen, duizelend van uitputting en overmatig roken, nam hij een nieuw cahier uit de kast, vouwde het open, en schreef op het spiegelblad: ‘Hormonen en Bekering - een psycho-pathologisch experiment’. Hij vloeide het af, ging in de lage stoel zitten om te denken, en viel in slaap, met de wildernis gonzend achter de klamboe. |
|