Gods geuzen. Deel 2
(1948)–Jan de Hartog– Auteursrecht onbekend
[pagina 29]
| |||||||
[pagina 31]
| |||||||
‘De hoop, dat na die eerste huwelijksnacht alles ten slotte nog in orde zou komen, is langzaam stervende...’ Pas toen zij het neergeschreven had besefte zij dat het waar was. De dag tevoren was zij begonnen met een overzicht van wat er in die drie maanden gebeurd was: hun huwelijksreisje naar de bergen; het pension ‘Senang’ in Batavia, waar zij gewoond hadden terwijl zij wachtten op een paviljoentje en meubilair kochten op venduties; nu was zij aangekomen bij hun eerste nacht in het nieuwe huis, waarvan zij zo gehoopt had dat het alles anders maken zou - maar zij had zich vergist. Zij had zich vergist door zó zeker van zichzelf te zijn, dat geen seconde de gedachte in haar was opgekomen van gevaar, toen hij haar schreef om te komen. Zij kenden elkander nu al zo lang, zij hielden zo goed en zo eerlijk en zo innig van elkaar, hij was zo'n open boek voor haar, dat... Zij had zich vergist: hij was geen open boek. Hij was een gesloten boek, dat zelfs, nadat zij het met moeite had opengeslagen, geschreven bleek in een vreemde taal. Het was begonnen met die huwelijksnacht. Zij wist wel, dat hij het niet had kunnen helpen dat alles zo gelopen was, en dat had haar drie maanden lang verleid om die nacht te vergoelijken. Maar nu wist zij: het waren niet de dronkemansontvangst, niet de zwijnenbende van het diner, niet het vandalisme van de vernielpartij geweest, die haar hadden ontnuchterd - niet eens de manier waarop hij haar had aangekeken, direct al, aan dat eten, de manier waarop hij dien armen dominee had neergeslagen om haar koffer te krijgen, de manier waarop hij dat grinnikend had verteld, de manier waarop hij had liggen lezen op die sprei, de manier waarop hij gevloekt had toen hij tussen de bedden viel, maar de manier waarop hij, de volgende morgen, het laken van haar had afgetrokken, zeggend: ‘Hier heb ik nu al die maanden op gewacht’ en haar, zonder haar te strelen, te kussen, of ook | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
maar eerst goed wakker te maken, verkracht had als een beest. Dat ogenblik was het geweest, het allerbelangrijkste; al had zij het in het dagboekje, dat toch alleen voor haar eigen ogen bestemd was, niet duidelijker durven schrijven dan: ‘Onze eerste omhelzing was een verrassing, waar ik niet op voorbereid was en die daarom niet helemaal beantwoordde aan de verwachting, die ik had gekoesterd.’ De verwachting... Al die maanden, dat zij gewacht had en gehoopt en rondgewaard als een slaapwandelaarster in de plechtige, kinderlijke verrukking van het trouwzijn... De herinneringen, waar zij van gedroomd had bij nacht en over gemijmerd bij dag, aan hun beschroomd en teder samenzijn van vroeger, hun fluisterwoordjes, hun zachte, vlinderachtige kussen, hun strelingen in het donker, hun blikken vol verlangen en bijna eerbiedige begeerte, wanneer zij naar elkander keken onder het lamplicht in de huiskamer, of in het restaurant bij het drinken van een kopje koffie na het concert, hun handjehouden in de schouwburg of de bioscoop, hun... Ach, het was vermoedelijk ook overdreven meisjesachtig geweest, dat kinderlijke gemijmer, dat gevoel van bijna een non te zijn, het kaarsvlammetje van haar liefde beschuttend tegen de wind. Het was bestand geweest tegen de wind van de eenzaamheid en het wachten, het had de storm in de golf van Biskaje overleefd, toen zij zo zeeziek was geweest dat zij gewild had hem nooit te hebben ontmoet, het had de orkaan van het afscheidsfeest aan boord doorstaan, toen George, die toch altijd zo keurig en zo correct had gedanst, haar opeens had willen kussen op het sloependek in de schemering van de lampions - het had alles doorstaan, alles, behalve de bloedrode springvloed van zijn wellust. Hij was een ander mens geworden; zij had een tederen prins haar trouwbelofte gegeven, was argeloos naar zijn sprookjesparadijs gereisd, helemaal alleen; om te ontdekken dat hij een roofdier was in een wildernis. Die eerste keer had zij er een verklaring voor kunnen vinden, die haar een dag lang gerustgesteld had: in Indië stond iedereen zo vroeg op, al om een uur of zes, terwijl zij natuurlijk nog in het rhythme van het scheepsbestaan had geleefd, waar ze niet eerder dan half tien uit haar bed was gekomen. Maar in Indië ging men ook vroeg naar bed; en die avond, in het hotelletje in de bergen, | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
was hetzelfde gebeurd. Zij hadden een drukke dag gehad, van pakken en reizen en ontzettende hitte, toen met paardjes de bergen in, om, duizelig van de hoogte en de koelte, in de rotanstoelen te zijgen op de voorgaanderij van het hotel. Het eten was romantisch geweest, met een orkestje dat Indische muziek had gespeeld en met champagne; hij had ei erg bruin en vrolijk en mannelijk uitgezien in zijn keurige witte pak met de blinkend gepoetste knopen en een pijp gerookt na het eten, die hem erg goed stond. Een half uur lang, terwijl zij naar het dansen zaten te kijken en over allerlei herinneringen praatten, had alles als van ouds geleken; maar in haar hart was zij doodsbang geweest en had daarom de avond veel te lang gerekt. Toen zij eenmaal naar hun slaapkamer gingen was zij doodmoe en een beetje dronken, lekker dronken, slaperig en vredig. Zij had alleen haar tanden gepoetst en haar handen gewassen, zo moe was ze geweest, en was in haar nachtjaponnetje de kamer binnengegaan, waar hij muskieten aan het jagen was met een takkenbezempje, helemaal gekleed. Hij had zich omgedraaid bij haar binnenkomst, doodstil gestaan met dat bezempje, en zijn ogen hadden die vreemde, strakke blik weer gekregen die zij zich uit een nachtmerrie leek te herinneren, een blik die zijn hele gezicht roerloos maakte en spits en zijn mond leek te verstrakken tot iets wreeds; toen had hij gezegd: ‘Dat is een engel van een hemd - een engel,’ had het bezempje laten vallen als een moordenaar in een film en was langzaam op haar toegekomen. Zij had zich voelen verstijven van schrik, willen vluchten, roepen: ‘Ga weg, ga weg,’ maar die blik, die mond, hadden haar gebiologeerd, en toen hij tegenover haar stond, zijn drank - en tabaksadem heet op haar gezicht, had zij de ogen gesloten en hij had het voor overgave aangezien. Wat hij toen met haar gedaan had wilde zij zich zelfs nu niet herinneren; het was te afschuwelijk geweest, te in-verdrietig, vol van machteloos afgrijzen en scherpe pijn. Zij had gehuild, stil en zonder snikken, toen zij, eindelijk verlost, als een bezwijmde op het bed gelegen had; hij had het, in akelig misverstand, aangezien voor de uitwerking van een te groot genot. Hij had een sigaret opgestoken, uren lang gepraat over zijn werk en de wildernis en dien pracht-kerel, dien bonk goud, dokter Brits Jansen; zij had, gevoelloos van pijn en schaam- | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
te en uitputting en rampzaligheid, beseft dat zij van zijn werk geen woord begreep, de wildernis die hij beminde alleen maar zag als een vijandig bos vol wilde dieren en kale bergtoppen en afgronden, waar zij bijna in getuimeld waren met die paardjes, en overal de stank van rottende planten; terwijl die pracht-kerel, die bonk van goud, de monsterachtige schoft bleek te zijn, die zijn tanden uit zijn mond had gedaan onder het eten, geboerd en gevreten had als een everzwijn, om ten slotte mevrouw Buismans, die de bootreis lang een koningin van welgemanierde onaantastbaarheid geweest was, bij haar haren te grijpen en in haar gezicht te slaan. Toen zij hem hoorde zeggen: ‘Brits Jansen is de schuchterste man in de archipel, met het hart van een vogeltje’ rilde zij en had God gebeden om verlossing, zonder haar lippen te bewegen uit angst dat hij het zien zou. Als Anton, haar Anton, de zachte, lieve jongen van haar kinderjaren, zo'n monster geworden was dat hij dien kast-hogen bruut een schuchter man noemde, dien vrouwenranselaar het hart van een vogeltje toeschreef - wat stond haar dan te wachten? O God, goede, lieve God - wat stond haar te wachten? De hel. Een hel van tomeloze, meedogenloze hartstocht; een man als een duivel, behekst tot een pezig, gekoperd luipaard, dat haar besprong en naar zijn nest sleurde op de onverwachtste ogenblikken, om haar daar de kleren van het lijf te scheuren en haar in haar hals te bijten tot zij gilde en worstelde en sloeg en schopte, wat hem alleen maar gretiger maakte van woeste overmacht, tot zij ten slotte, wankel als een beschonkene, de sloop van het kussen stroopte om die in de wasbak te weken, uit angst dat de wasbaboe de vlekken zou zien van speeksel en bloed. Haar dromen, haar verwachtingen, haar zekerheden waren zo volkomen en zo onmiddellijkvernietigd, dat zij gevreesd had gek te zullen worden, middagen lang op en neer geijsbeerd had in hun zitkamertje met de pendule en de krantenhanger en het drankkastje en de oranje schemerlamp, met de oranje schemerlamp en het drankkastje en de krantenhanger en de pendule, met de pendule en de krantenhanger en het drankkastje en de oranje... God! Help! Help! had zij gekreund, de vuisten op het voorhoofd, hijgend met gesloten ogen, de ellebogen op het tafelblad - God, God, help. Help. | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
De stilte was zonder antwoord gebleven. Buiten hadden de venters gezongen: papaja, bultzak; kokkie in de keuken had geneuried zonder wijs; de radio van de buren had Chopin verjazzt tot een deur het geluid dichtsloeg en twee stemmen zo hard waren gaan ruziën dat zij met haar duimen haar oren had dichtgedrukt om het niet te horen. In de suizende, rode stilte hadden twee woorden gegonsd met het bonzen van haar bloed: ‘Geen Kind - Geen Kind - Geen Kind.’ Dat was de gedachte geweest, de enige gedachte die haar voor een ineenstorting had behoed: geen kind - lieve, genadige God: in Christusnaam geen kind. Dat was het enige wat zij doen kon; hij mocht haar vermoorden, krankzinnig maken, verkrachten en pijnigen tot zij bezweek - maar geen kind, geen kind. Zij had niet geweten hoe dat aan te leggen, en haar afschuwelijke schaamte overwonnen om met Jans Frenssen te gaan praten - een assistente van het Salemba-laboratorium, de enige jonge vrouw die haar niet had afgeschrikt door haar luidheid, haar hondsheid tegen de inlandse bedienden, haar kettingroken en haar schaamteloze drinken, zoals de rest had gedaan. Jans Frenssen was dik en stevig en onverschillig, maar zij was nog net een vrouw - nog net. De anderen waren geen vrouwen meer: schrille, afschrikwekkende kraai-wezens, zonder geslacht behalve een scharlakenrode mond en haarloze benen, ontmaagd door die prachtige wildernis, die heerlijke hitte, die goudbonken van schuchtere mannen met hun hartjes van vogeltjes. Jans Frenssen had het getroffen, zij was sterk. ‘O,’ had ze gezegd, ‘daar moet je aan wennen, liefje,’ nadat zij haar schuchter had trachten te suggereren dat Anton een beetje, wel, hoe zal ik het zeggen, opgewonden was, soms, een enkele keer. ‘De hitte maakt de mannen hitsig,’ had ze gezegd, haar onmiddellijk begrijpend, zonder gratie; ‘de hitte en de sambal en de drank. Niets om 't lijf; als ze 't overdrijven sla je ze maar met een natte dweil om hun kop, dan gaat 't wel over. Maar je moet uitkijken dat jij 't van jouw kant ook niet overdrijft - ze hebben het hier te gemakkelijk: voor je 't weet scharrelen ze met een ander. En wat heb je dan? Honderd maal meer narigheid. Daarom - denk maar aan de ouwe Confucius: “If rape is inevitable, lean back and enjoy it.” En 't zal je verbazen hoe je 't gaat enjoyen, nadat je eenmaal | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
je Hollandse kou bent kwijtgeraakt. Wil je nog een splitje?’ ‘Nee, dank je,’ had ze gezegd. ‘Ik ben een beetje voorzichtig met m'n maag.’ ‘Als je 't mij vraagt ben je te voorzichtig met everything,’ had Jans geantwoord. ‘In Indië is er geen betere verdediging dan de aanval.’ Toen ze dat splitje dan toch maar genomen had en moed gekregen door de duizeligheid, die haar mond slap leek te maken en haar lichaam zwaar, had ze ten slotte het probleem kinderenkrijgen aangeroerd, zoveel mogelijk op de openhartige, mannelijke, Indische manier. Jans had gevraagd: ‘Weet je man daar niets op? Die is toch dokter, zou ik zeggen?’ Maar ze had gezegd het liever zelf te willen arrangeren. Toen had Jans, na een lang kruisverhoor vol pijnlijke vragen, haar ten slotte een middeltje aan de hand gedaan, en als ze er op stond zou ze Frans, haar man, wel vragen dat even voor haar te mixen in het lab. - natuurlijk zonder te zeggen voor wie het was, hij zou het trouwens niet vragen want hij had het al meer gedaan. Ze moest natuurlijk goed begrijpen dat het alleen maar deugde om te voorkomen, het gaf geen zier wanneer het eenmaal zover was. Toen ze ten slotte thuis was gekomen, met een borende hoofdpijn, had daar het bericht gelegen dat Anton die nacht onverwacht dienst had, en niet naar huis zou komen; zelden had een bericht haar gelukkiger gemaakt in deze wereld van verschrikkingen en wildernis. Zij had de nacht lang wakker gelegen, genietend van het alleen zijn, sterke koffie drinkend tegen de slaap om vooral maar geen minuut te missen van dit onverwachte geluk. Toen het koel was begonnen te worden, tegen de morgenschemering, was het alsof haar hoofdpijn week en haar gedachten helderder werden. Langzaam had haar intelligentie zich opgericht uit de rimboe van emoties en angsten, en een half uur lang had zij het genot gekend weer zichzelf te zijn: Els van Duin uit de Keizerstraat, de oudste dochter van den directeur van de H.B.S., dat meisje dat verloofd was met dien dokter in Indië. Het was of zij uit een angstdroom ontwaakte, een nachtmerrie, spottend met elke logica, waarin geen enkele van haar traditionele begrippen en normen hadden lijken te passen op de werkelijkheid. Voor het eerst had zij weer een gevoel van liefde voor | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
Anton ontdekt - bij het denken aan hem, zoals hij die avond in het hotel aan dat tafeltje had gezeten, met zijn pijp, waarvan zij toen nog niet geweten had dat die zijn adem verpestte tot het leek of een bridge-kamer openging wanneer hij haar naderde om haar te kussen. Zij vroeg zich af, eerlijk en objectief, wat het geheim was dat alles zo veranderd, behekst had, tot zij had lijken te leven in een spookwereld vol gillen, vleugelritselingen tegen donker netwerk, hete handen in het duister en grimassen van witte roofdiertanden. Was het Antons schuld? Was het de hare? Natuurlijk was het erotische gedeelte niet het belangrijkste in een huwelijk; maar zij kon het toch niet helpen dat het haar zo volkomen in beslag nam, omdat het zo angstaanjagend was? Waarom dorst zij er niet met Anton over te praten? Waarom zei ze het hem niet eerlijk? Hij hield toch van haar? Hield hij van haar? Het moest wel - hij zei het steeds. Maar waarom kon zij hem dan helemaal niet bereiken? Waarom begreep zij geen woord van wat hij zei, geen sprong van zijn gedachten, geen reden voor zijn lach? Waarom was hij zo verrukt bij iedere nieuwe brief, die Bert hem stuurde? Waarom praatte hij altijd of over Bert, of over het oerwoud? Het leek of die twee één geheel vormden in haar verbeelding: Bert en het oerwoud. Dat oerwoud, dat oerwoud... Nooit zou zij het kunnen begrijpen. Die morgen, ernstig en stil en heerlijk eenzaam opzittend in het grote bed, besefte zij het. Hij had haar eens geschreven: Indië is een andere planeet. Zij had er om gelachen, vertederd - hij was nog zo'n kind, zo vol verrukkelijke overdrijvingen. Hoe kon iets een andere planeet voor haar zijn, zolang hij er was? Hij was het centrum van haar leven, de reden van haar bestaan, de norm voor alle verschijningsvormen van de werkelijkheid. Maar hij had gelijk gehad: het was een andere planeet. Een geweldig, ondoordringbaar, onoverwinnelijk oerwoud, waaraan een mensje zich moest aanpassen, of er in ondergaan. Hij had zich aangepast, het oerwoud had hem opgenomen en veranderd tot hij volkomen onherkenbaar geworden was voor haar, die nog steeds in Holland leefde: Els van Duin uit de Keizerstraat. Zij moest het proberen, zich met alle macht verzetten tegen die verlammende paniek, die willoze indolentie. Nu zij het mid- | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
del had om te voorkomen dat er dingen met haar zouden gebeuren die zij niet verantwoorden kon. moest ze Jans' raad opvolgen: zich aanpassen, het over zich heen laten gaan, Confucius, proberen het te enjoyen. Zij moest niet alleen maar aldoor aan zichzelf denken, maar proberen zich meer te verdiepen in Anton, die het ook niet makkelijk had. Zij begreep wel, uit zijn humeur meer dan uit zijn verhalen, dat hij niet gelukkig was in die ziekenhuispraktijk, dat hij naar het oerwoud terugverlangde zoals zij naar Holland. Ze waren ten slotte allebei vreemd in Batavia; ze moesten proberen elkander te helpen, in plaats van alleen maar bang en beledigd en ongelukkig te zijn. Zij wasten slotte ingeslapen met een ernstig gezicht, ernstig en volwassen. Pas toen de slaap haar lippen opende werd zij weer wat zij in werkelijkheid was: een kind, verdwaald in de wildernis; klein Duimpje zonder kruimels. Het was goedgegaan, de volgende dag - verrassend goed. Anton was des morgens thuisgekomen en naar bed gegaan, doodmoe; zij had de dag voor zichzelf gehad, en iets van de onthevenheid van die heerlijke nacht was bij haar gebleven. Zij had hem thee gebracht, des middags, en hij was heel lief en slaperig geweest en zij hadden, voor het eerst ongekunsteld, samen gelachen om den djongos die het maar niet leren kon het licht aan te steken wanneer hij gasten in de zitkamer liet, en de mensen rustig in het donker liet staan tot zij kwamen om hen te verlossen. Zij hadden samen gegeten met veel pleizier en vol kleine guitigheden; toen had hij, juist toen zij zich voor het eerst werkelijk verlustigd had in hun samen zitten bij die oranje schemerlamp, terloops gezegd dat hij overmorgen naar Sumatra moest met een speciale opdracht, voor een week of vier. Vier en twintig uur tevoren zou ze het met opluchting gehoord hebben; nu vond ze het opeens een teleurstelling; het was of haar de kans ontnomen werd te tonen wat zij kon, alsof hij van haar werd weggegrist juist op het ogenblik dat ze geloofde alles weer goed te kunnen maken. ‘Waar ga je heen?’ had ze gevraagd. ‘O, 't oerwoud in,’ had hij onverschillig geantwoord; ‘naar Brits Jansen.’ Hij zei het zo achteloos, dat ze wist: hij wil voor me verbergen wat een opluchting het voor hem is - en ze had opeens beseft dat het alleen maar zo goed leek, die avond, omdat | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
hij rustig was geweest, vriendelijk: onverschillig. Ze begreep niets van zichzelf, maar die avond was ze opeens erg aanhalig. Die nacht nog had ze gesmeekt: laat hem mij met rust laten, alsjeblieft, alsjeblieft; nu speelde ze het hunkerende vrouwtje en pruilde toen hij haar, voor het eerst, links liet liggen. Hij was dood-op, had nog een paar rapporten bij te werken en wilde vast zijn bagage klaarleggen, want morgenavond kwamen de Frenssens eten en zou hij er misschien geen gelegenheid meer voor hebben. Ze ging alleen naar bed, langzaam en vol gedachten; toen hij eindelijk kwam - laat, omdat hij zowat de hele dag had geslapen - was zij nog wakker en wilde gekust worden. Maar hij was vriendelijk, zei: ‘Wel te rusten, kleintje; morgen is een drukke dag,’ en sliep binnen de drie minuten. Ze lag nog lang te staren in het donker, op eens jaloers, op Bert. Want ze wist, zonder aanleiding maar met een onweerlegbare zekerheid, dat ‘de rapporten die hij bij moest werken’ een brief aan Bert waren geweest. Bert en het oerwoud hadden haar eerste poging tot toenadering verslagen. De volgende avond kwamen de Frenssens en barstte de ruzie los over den Chinesen djongos, die het zilver en het glaswerk van de buren gestolen had om hun tafel te sieren. Hij had het een kostelijke grap gevonden, zij was ontzettend boos geweest. Verwijten waren over en weer gevlogen, verwijten die drie maanden lang onuitgesproken hadden liggen gisten en nu allemaal tegelijk te voorschijn kwamen, zonder een andere samenhang dan de wanhoop. Hij had ten slotte de deur van de zitkamer dichtgeramd met zo'n kracht, dat de krantenhanger van de wand viel; zij had gehuild, de krantenhanger eerst weggeschopt en toen weer opgehangen, om te eindigen met een brief, die een dagboek werd. ‘Beste George,’ was zij begonnen, in een dwaze opwelling om aan den slungel te schrijven dien zij niet had toegestaan haar te kussen na het kapiteinsdiner - na een bladzij had zij de aanhef doorgestreept en doorgeschreven, vellen vol, de hele trieste geschiedenis van haar huwelijk. Hij was gaan slapen in zijn studeerkamer, een soort knutselhokje waar hij altijd in vluchtte wanneer hij alleen wilde zijn; meestal lag hij, wanneer zij voorzichtig kwam kijken, op de rustbank een detective-roman te lezen, of een van die schriften van Bert, die zij nooit had mogen zien. | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
Toen hij wegging, de volgende morgen, was alles heel rustig en gewoon; ze hadden beiden spijt gehad en het niet willen bekennen en er was een soort jonge aandoenlijkheid in hun afscheid geweest, iets van een soldaat die vertrok voor de oorlog en zijn vrouw die flink was. Zij had hem nagewuifd tot hij om de hoek was verdwenen, en was teruggekeerd tot haar dagboekje. De dag lang had ze zitten schrijven; na het eten wilde ze doorgaan en schreef: ‘de hoop is langzaam stervende’. Dat ging te ver, dat was niet waar, niet echt; en ze besloot die dag niet verder te zullen schrijven. Ze wilde het dagboekje wegbergen op een plaats, waar hij het niet zou kunnen vinden, waar niemand het zou kunnen vinden; haar koffer was het beste, die stond leeg op de zolder. Ze zocht naar het sleuteltje, kon het niet vinden, keek ten einde raad ook in zijn nachtkast-laatje, en stond op het punt het weer dicht te doen omdat het sleuteltje ook daar niet was, toen het tot haar doordrong wat in de hoek had gelegen. Zij opende het laatje weer en haalde het pakje brieven er uit, samengebonden door een lintje. Haar eigen brieven - vol vlekken van het lezen en de randen van de enveloppen doorgesleten in zijn binnenzak. Hij had haar verteld hoe hij ze, bij iedere oerwoud-expeditie, bij zich gedragen had, als een talisman. Nu was hij weer uitgetrokken op een oerwoud-expeditie, de eerste na hun trouwen, en hij had haar brieven achtergelaten, voor het eerst. Ze schold zichzelf uit voor haar kinderachtigheid, bedacht allerlei redenen die alle even degelijk klonken: hij had ze in der haast vergeten, hij had ze niet meer nodig nu hij haar zelf had - maar terwijl ze zenuwachtig en met een gevoel van onheil verder zocht, besefte ze eerst later wat ze hoopte, smeekte te zullen vinden. Ze keerde alle laden ondersteboven, zocht in alle hoeken en gaten, in de zakken van zijn pakken, in zijn studeerkamer, in zijn bureau - plaatsen waar ze nog nooit een blik in had geworpen, uit respect voor zijn privé-leven. Zij zocht tot diep in de nacht, en vond het niet; toen ze ten slotte, de handen in de schoot, in de chaos van zijn knutselhokje op de bank zakte en verslagen rondstaarde, moest zij het wel toegeven: er was geen andere plaats waar ze kònden zijn - hij moest ze bij zich hebben. Het leek een bevestiging van haar noodlottigste gedachten - | |||||||
[pagina 41]
| |||||||
de hoop wàs langzaam stervende. Want op zijn eerste expeditie na hun huwelijk had hij, in plaats van de hare, Berts brieven meegenomen, het oerwoud in. Het was die nacht, dat zij voor het eerst aan de mogelijkheid dacht Bert te schrijven.
Toen Anton, aan het eind van een afmattende nachtdienst, om zes uur 's morgens de oproep had gekregen zich onverwijld te vervoegen bij den Chef van de Dienst, was hij geschrokken. Het kon niet anders of hij zou nu eindelijk de uitbrander krijgen, die hij gedurende de afgelopen drie maanden zo dubbel en dwars had verdiend; want zijn ziekenhuispraktijk leek naar niets. Het oerwoud had hem bedorven - en het huwelijk. In de eerste plaats het oerwoud: de vrijgevochten maanden met Brits Jansen, de woudlopersmentaliteit, de schampere minachting voor alle ambtenarij hadden hem het onmisbare respect ontnomen voor de gewichtige heren, die in de hospitalen van Java de scepter zwaaiden, in Buicks rondreden, zes bedienden hielden en zich des avonds, bij het bridgen, beklaagden dat een mens zich doodwerkte in de tropen, een ontijdig graf in. De eerste dokter, dien hij ontmoette toen hij voor zijn ziekenhuispraktijk was aangekomen, was Sardjono en hij had onmiddellijk gedacht aan de poets die de Javaan hem gebakken had, door hem de groeten te laten doen aan dokter van der Waard in Bandjermasin. Hij had gedacht: ‘Laat ik nou niet beginnen met het voor me zelf te verpesten op de eerste dag,’ maar het toch niet voor zich kunnen houden; toen Sardjono gevraagd had: ‘Hebben wij elkander al niet eens ontmoet, collega?’ had hij geantwoord: ‘Ja, helaas.’ ‘Hoe zo: helaas?’ had Sardjono gevraagd, met een grijns, en hij had geantwoord: ‘Hou je nou niet van den domme, collega - laat me liever de zalen zien.’ Sardjono had gegrinnikt en gezegd: ‘Ik ben in ieder geval blij dat het bezoek aan van der Waard je geen blijvende schade heeft gedaan,’ en de deur van de gang voor hem opengehouden. ‘Wie zegt dat?’ had hij gevraagd, en Sardjono had geantwoord: ‘Het verschil tussen den totok, die om zestien anti-pest en vier DG kwam vragen, en jou, is geruststellend. Deze kant uit.’ | |||||||
[pagina 42]
| |||||||
Dat had het ijs tussen hen gebroken; maar de opmerking was in zijn herinnering blijven hangen als een vraag. Was het verschil wel geruststellend? Hij zelf dacht er anders over - hij vond het onrustbarend, en had er reden voor. Wat hij in zijn eerste huwelijksnacht, toen hij op het punt stond met de koffer de bruidssuite binnen te gaan, vaag voorvoeld had, was bewaarheid geworden. De jongen, dien Els zich voorgesteld had, was op de Kali Woga omgekomen; het meisje, dat Anton zich had voorgesteld, was de verloofde van een ander. Zij was verliefd op een ander, dacht, sprak, droomde over een ander, en trachtte dien, wanhopig, terug te vinden in den echtgenoot dien zij getrouwd had met haar hand in die van haar vader. Het enige contact dat ze hadden was lichamelijk; alleen in hun omhelzingen konden ze een paar ogenblikken de werkelijkheid vergeten, die hen overdag vervreemdde. Het was een onthutsende verrassing geweest, de manier waarop Els alle latente hartstocht in hem had wakker gemaakt, die hij in de maanden van hun scheiding zo manmoedig had beheerst. Of - als hij heel eerlijk was - zo manmoedig was het niet geweest; hij had het zo allemachtig druk gehad en zo weinig blanke vrouwen ontmoet, dat hij er doodeenvoudig niet aan gedacht had. Maar wat hem die middag op het Koningsplein, bij het staren naar het meisje op de fiets na zijn eerste thuiskomst uit het oerwoud, al opgevallen was, had zich ontwikkeld tot een obsessie: in Java - of liever: in de koloniale gemeenschap van blanken onder elkander - leken alle hartstochten duizendvoudig vergroot zich op hem te storten en mee te sleuren in een maalstroom, die de onderstroom werd van zijn leven. Hij kon geen vrouw zien, of hij mat haar; hij kon geen dansmuziek horen, of hij dacht op wulpse manier aan Els; wanneer hij met collega's of andere mannen praatte was het schuine onderwerp altijd in hun gesprekken of hun gedachten; wanneer hij op de klok keek was het om de tijd te berekenen die hem scheidde van de verzadiging waar zijn lichaam naar hunkerde: de borrel, de rijsttafel, de liefde, de slaap. Wanneer hij thuis kwam kon hij Els niet zien zonder haar te begeren, en omdat zij eigenlijk nergens over praten konden zonder de kloof te demonstreren die hun gedachtenwerelden scheidde, nam hij haar dikwijls in zijn armen | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
om, in haar omhelzing zelf. haar te vergeten. Dat was het onrustbarende van die hartstocht - het was niet Els, niet een vrouw, die hij omarmde en kuste, het was iets vaags, iets diep-onzedelijks: de vrouw. Zijn Christelijke afkomst en opvoeding deden zich gelden; op de een of andere manier was de liefde zondig, en hij herkende die zondigheid het meest in het feit dat hij op Els de begeerte afreageerde, die andere vrouwen, alle vrouwen, in hem opgewekt hadden. Maar zij merkte dat gelukkig niet; zij was alleen een beetje overweldigd door de woede van zijn hartstocht, de onlesbaarheid van zijn lust; zij was willig genoeg, soms vroeg hij zich af of het geen willoosheid was. Maar dat kon hij niet beoordelen, want hij had nooit met een andere vrouw de liefde gedeeld, Els was de eerste en de enige die hij ooit in zijn armen gehouden had. Hoe hun huwelijk er zonder die lichamelijke afleiding uitgezien zou hebben, dorst hij zich niet af te vragen. Zoals het nu was zag het er al schamel genoeg uit, en hij besefte, steeds klemmender, dat het op deze wijze niet voortgaan kon. Zij voelde zich in Indië niet thuis, vond geen aansluiting bij buren of vrienden, behandelde het personeel alsof het gereformeerde jongeren waren en leek zich steeds meer in haar Hollandse provincialisme te verengen naarmate de overmacht van de koloniale wereld groter werd. Hij kwijnde in die wereld - de ziekenhuispraktijk interesseerde hem niet, hij smachtte naar het eind van de dag, naar de nachten der vergetelheid; maar die matten hem dan weer zo af, dat hij de dagen steeds moeizamer doorsufte, zonder aandacht, zonder geestdrift, zonder één andere ontroering dan een vaag, verontrustend heimwee: naar het oerwoud, naar de pest, de dysenterie, de cholera, naar de geestelijke stimulans van de wildernis, naar Brits Jansen en zijn zweetlucht. De enige ogenblikken waarin dat heimwee, vreemd genoeg, gestild leek, waren wanneer hij brieven aan Bert schreef of haar antwoorden las. Of misschien was dat zo vreemd niet - hun correspondentie hield zich uitsluitend bezig met problemen van het allerhoogste gehalte; alleen aan haar schrijvend kon hij, voor een enkel kwartier, de berglucht weer inademen, die hij gedurende zijn doffe dagen en hete nachten met het oerwoud associeerde. Bert was de enige vrouw van zijn leeftijd die hij benaderen kon als mens, | |||||||
[pagina 44]
| |||||||
en niet als wijfjesdier. De gedachte haar te omarmen was onprettig en vernederend; waarom niet tegenover Els? Was het eigenlijk niet vernederend om dat onschuldige, eerlijke, ernstige, lieve, oervervelende meisje te gebruiken als een hoer? Dat was het woord, dat onherroepelijk in zijn gedachten was gebrand, de nacht vóór hij de oproep kreeg van den chef van dienst. Hij had een paar operaties gehad, was door de hardvochtige concentratie enkele uren verlost geweest van de slopende wellust, die al zijn gedachten leek te vertroebelen, en toen hij zijn handen had staan wassen naast Sardjono had die opeens gezegd: ‘Sommige mannen gebruiken hun vrouwen alleen maar als een hoer.’ Hij wist niet meer naar aanleiding waarvan hij het gezegd had, maar het had een weerhaak in zijn herinnering geslagen en wilde niet meer weg. Een hoer, een hoer; arme, lieve, aandoenlijk reine Els - wat een afschuwelijk lot had haar in dit afschuwelijke land gevangen. Hij trachtte zich te sussen met de gedachte dat zij er zelf dan toch maar niets op tegen had, dat ze van hem hield, zielsveel van hem hield, veel meer dan hij van haar; maar dat gunde hem toch ook niet meer dan de positie van een souteneur. Toen was het bericht gekomen van den chef van dienst. Hij had zich gekleed, ineens klaar wakker en met hoogkloppend hart, was met examen-knieën naar het onaanzienlijke gebouw gelopen, terwijl het veel korter geweest zou zijn om met een van de auto's van het hospitaal te gaan. Hij wilde het ogenblik van zijn executie zo lang mogelijk uitstellen, maar met iedere stap die hij deed leek een nieuwe straf-mogelijkheid op te doemen uit de morgenschemering, en toen hij ten slotte voor de deur van den chef stond, zijn hand opgeheven om te kloppen, was hij ervan overtuigd dat hij ontslagen zou worden en had zich er mee verzoend. Hij klopte. Een stem riep ‘Ja’; hij nam de helm af en ging binnen in het vertrek met de landkaart, de fan aan de zoldering en de telefoons, waar de man in hemdsmouwen achter een bureau vol paperassen zat alsof hij niet weggeweest was. ‘Ga zitten,’ zei de man, en wees naar een stoel met de penhouder waarmee hij aan het schrijven was. Hij schreef vijf minuten door - minuten waarin dokter Anton Zorgdrager van dik wordend, zelfingenomen koloniaal met tropische erotomanie teruggebracht werd tot een bedremmelden, schuldbewusten stu- | |||||||
[pagina 45]
| |||||||
dent, zonder dat de man in hemdsmouwen iets hoefde te zeggen of ook maar op te kijken. Ten slotte legde hij de penhouder neer. ‘Spijt me u te hebben laten wachten,’ zei hij, ‘maar het geval heeft mij ook overvallen. U vertrekt overmorgen om zes uur tien met de Rensselaer naar Medan, daar vervoegt u zich op het bureau van den resident, zult er den gouverneur van Frans Indo-China aantreffen, den generaal Doumic, dien u met twee heren van zijn gevolg naar Langsa zult vergezellen, daar chartert u voldoende dragers om den generaal en zijn gevolg met hun bagage benevens u zelf naar dokter Breszezinska Jansen's kampement te vervoeren, den generaal en zijn heren per draagstoel, u te voet. De commandant Atjeh heeft een lijfwacht van tien marechaussees ter beschikking gesteld, u heeft geen verantwoordelijkheid voor de expeditie behalve als gids. In dokter Jansen's kampement gaat de generaal Doumic de delfplaats van die praehistorische vondst bezichtigen, als hij die gezien heeft gaat hij weer terug en u met hem, om hem achter te laten op het bureau van den resident in Medan. Hier heeft u uw instructies.’ En hij reikte hem het papier, waarop hij had zitten schrijven. ‘Dank u,’ zei Anton schor. ‘Ik heb u gekozen voor deze missie,’ zei de man in hemdsmouwen, ‘niet alleen omdat u de route kent, maar omdat ik meen te hebben begrepen dat dokter Breszezinska Jansen een zeker vertrouwen in u stelt.’ ‘Dank u...’ zei Anton. ‘Geen dank,’ zei de man in hemdsmouwen, ‘want ik deel dat vertrouwen niet. Uw werk in Java is slecht.’ ‘Ja...’ zei Anton. ‘U is lui, ongeïnteresseerd en zelfingenomen. Waarom?’ Het ‘zelfingenomen’ gaf hem de moed te zeggen: ‘U vergist zich in de laatste definitie, dokter. “Mist zelfvertrouwen” is juister.’ ‘Waarom?’ ‘Ik voel mij hier niet op mijn plaats.’ ‘Waar voelt u zich dan wel op uw plaats? Holland?’ ‘De rimboe.’ ‘Hee,’ zei de man. ‘Hoe dat zo?’ ‘Ik zou het u niet kunnen zeggen.’ ‘Dan kletst u, en is het een uitvlucht.’ | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
‘U zei zelf, dat dokter Jansen vertrouwen in mij had. Hij heeft met mij gewerkt in de rimboe.’ ‘Dokter Jansen's vertrouwen is eervol maar betekent weinig. Hij heeft vertrouwen in iedereen die met hem om kan springen, en wie dat niet kan is volgens hem een slecht arts. Als ik hem had moeten geloven toen ik zelf nog assistent was, zou ik niet gedeugd hebben voor dit werk.’ ‘Ik geloof dat dokter Jansen's appreciatie op andere overwegingen berustte dan sociale alleen.’ ‘Als daar zijn?’ ‘Mijn diagnostiek, bijvoorbeeld.’ ‘Uw diagnostiek in Java, de enige waar ik rapporten over bezit, is opvallend door gebrekkigheid.’ ‘Zij was dat niet in het oerwoud.’ ‘Hoe verklaart u dat, aangenomen dat ik u geloof?’ ‘Ik weet het niet. Maar het is een feit. Als ik nog langer hier op Java blijf rondhangen...’ ‘Wel?’ Hij keek op en zag den man niet onhartelijk naar hem staren. Maar het was een bedrieglijke vriendelijkheid, want het was de blik van een diagnosticus. Voor dien man bestonden geen mensen, alleen gevallen. Zorgdrager, A., een geval van verslapping, en het interesseerde hem alleen maar hoe die verslapping teweeggebracht was. Als hij ooit zou besluiten een therapie toe te passen, zou het uit wetenschappelijke belangstelling zijn, nooit en te nimmer uit menselijke deelneming. ‘Ga ik naar de bliksem,’ zei Anton. ‘H'm,’ zei de man. ‘U wilt liever in de buitendienst?’ ‘Ja, alstublieft.’ ‘Plaatselijk of ambulant?’ ‘Geeft niet, als het maar in de rimboe is.’ ‘En uw vrouw?’ Hij had niet aan Els gedacht. ‘O, die vindt het best,’ zei hij, slapjes. ‘H'm,’ zei de man weer, en toen Anton opkeek begreep hij dat de hele tragedie van zijn huwelijk genadeloos, deernisloos was gediagnosticeerd. ‘Goed,’ zei de man. ‘Ik zal u in gedachten houden voor de | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
buitenposten, maar dat houdt niet in dat u nu uw werk hier in Java nog verder kunt verwaarlozen. Indien u het niet met honderd procent verbetert, zal ik mij genoodzaakt zien een andere werkkring voor u te zoeken ten einde uw tienjarig contract zo goed mogelijk te vullen. U kent de strafkolonie op Lampong?’ ‘Ik heb er van gehoord...’ zei Anton. ‘Daar is een vacature voor gevangenisarts,’ zei de man. ‘Goedenmorgen, goede reis. Ik verwacht rapport. Tot ziens.’ Toen Anton de deur achter zich sloot stond hij op het punt den man uit te schelden, als een schooljongen den bovenmeester na een uitbrander. Maar hij herstelde zich toen hij zich de woorden herinnerde waarmee dezelfde man de luchtlijn naar Zuid-Afrika had afgelast. ‘Kan om sanitaire redenen niet toegestaan worden.’ Geen minister, geen gouverneur-generaal, geen kartel van olie-magnaten en geen ronde tafel van rubberkoningen hadden dat ene zinnetje ongedaan kunnen maken; millioenen guldens waren met zeven woorden door de gootsteen gespoeld. Lampong... hij kende de verhalen: de arts als getuige bij geselstraffen om het aantal slagen te tellen en te controleren of er geen bloed getrokken werd. Wie daar belandde met zijn jonge vrouw zou nog anders piepen dan een jong hospitaal-doktertje, dat morele bezwaren tegen een onpersoonlijke bijslaap had. Pas toen hij buiten stond, en het laantje met de pierige palmpjes weer afwandelde in het jonge zonlicht, drong het tot hem door dat hij op weg was naar Brits Jansen. Niemand keek - en hij maakte een sprong van joligheid. ‘Hou moed, dokter Jansen!’ zei hij, in verrukte herinnering aan zijn eerste oerwoudreis; ‘ik zal je weten te vinden, al duurt het een jaar...’ Maar de vrolijkheid week toen hij zich herinnerde wat voor een man hij toen geweest was. Een zuivere kruisridder, vergeleken met den slomen genotzoeker die uit dien bangen jongen was gegroeid. Hij besefte dat de reis, die voor hem lag, opnieuw een vuurproef worden zou; in het oerwoud zelf zou hij de bevestiging vinden van zijn ronkende bewering, of afgewezen worden, voorgoed. ‘Dokter Zorgdrager,’ dacht hij, terwijl hij langzaam naar | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
huis slenterde, ‘als je in die rimboe niet gezuiverd wordt tot je graten schoon zijn, ben je opgeschreven.’ Het was een malle, pompeuze gedachte; hij was dan ook wel erg moe. Maar hij raakte Els niet meer aan voor hij wegging, met geen vinger, geen gedachte. Zij wuifde hem na tot hij de hoek omsloeg, en het was een vreemd, droevig ogenblik, alsof hij afscheid van haar nam - voorgoed. Toen was het of het vooruitzicht van de expeditie hem nieuwe veerkracht gaf, nieuwe hoop, nieuwe moed. Hij zag Batavia voor het eerst met ogen vol medelijden: een mierenhoop van eigenwaan. Hij zag zichzelf: een naar, vet ventje met dom haar en een slappe kin, zoals hij zich in die spiegel gezien had, die laatste nacht in Holland. Nu, zoals toen, een gewone burgerjongen, op het punt naar de Oost te gaan - een nette koloniaal. Maar de Oost, die toen een vaag begrip vol vage angsten geweest was, was nu een stralend visioen achter de einder van de zee: de wildernis, de wildernis, de zuiverende doolhof van God. ‘Dokter Zorgdrager, D.V.G.,’ zei hij tegen den purser. De purser salueerde en zei: ‘Hut twintig, dokter. Uw bagage is aan boord.’ ‘Bagage?’ vroeg hij. ‘Twee blikken van de Dienst voor Volksgezondheid,’ zei de purser. ‘Gemerkt?’ vroeg hij. ‘Zeker, dokter,’ zei de purser, met de heimelijke eerbied van den leek voor de artsenij. ‘Medicijn, geloof ik: D.G.’ ‘O,’ zei Anton. ‘Dat is in orde.’ ‘Tegen de cholera, dokter?’ vroeg de purser. ‘Nee,’ zei Anton. ‘Tegen de zonde.’ De purser begreep niet waarom hij lachte, toen hij neuriënd de gang in ging, op zoek naar hut twintig. Een lenige jongeman met slordig haar en de ogen van een detective; jammer dat die kerels zo afzijdig waren en zo weinig spraakzaam - hun verhalen moesten spannend zijn. ‘Hut zestien, Excellentie,’ zei hij, met een buiging, ‘uw bagage is aan boord.’ ‘Alles, hoop ik?’ zei de hoofdambtenaar. ‘Zeker, Excellentie,’ zei de purser met een buiging, die op | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
een meesterlijke wijze neerbuigend uitviel: ‘ook uw jenever.’ Anton hoorde het, en neuriede gelukkig. De rimboe, de rimboe - het leven kreeg weer smaak. Toen hij zijn hut had gevonden wierp hij zijn helm op de bovenkooi, zette Bert op het glazen plankje van de wasbak, en ging haar laatste brief herlezen. ‘Beste kameraad, broeder in het morgenland...’ Aan Els dacht hij niet meer.
Het bericht, dat een uitgeputte mantri aan dokter Breszezinska Jansen bracht na een zevendaagse struikeltocht door de wildernis, was de druppel die de emmer deed overlopen. ‘De resident brengt ter kennis van doctor Breszezinska Jansen, dat Zijne Excellentie de generaal Doumic, Gouverneur van Frans Indo-China, momenteel de gast van Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal van Nederlands Oost-Indië, de wens te kennen heeft gegeven persoonlijk de plaats te bezoeken waar de praehistorische opgravingen worden verricht.’ Toen hij zo ver had gelezen stond hij al op het punt het papier te verfrommelen en in de modder te stampen van woede. Praehistorische opgravingen! Daar stond hij, voor de vierde maand, in het oerwoud met honderd koelies een weg te kappen die Atjeh en onderhorigheden voorgoed zou verlossen van de eeuwige dreiging van de longenpest - en de Resident van dat bevoorrechte gebied nam aan dat hij zich bezig hield met ‘praehistorische opgravingen’! Het was een teken, een nieuw teken van de groteske grap, die de wereld bezig was met hem te bedrijven - hij las door. Het was stil in het woud, de koelies stonden op een afstand roerloos te kijken, het hijgen van den mantri was het enige geluid. ‘Zijne Excellentie de Gouverneur-Generaal heeft in overeenstemming met dit verzoek Haar Resident voor Atjeh en onderhorigheden gelast den generaal Doumic alle hulp en steun te verlenen aan welke de generaal behoefte hebben mocht voor het bereiken van zijn reisdoel, en het is in overeenstemming met deze lastgeving dat de Resident doctor Breszezinska Jansen verzoekt alles in gereedheid te willen brengen voor de ontvangst van den generaal Doumic en zijn gevolg, bestaande uit tweepersonen van Franse nationaliteit, een gids van Nederlandse nationaliteit, den majoor der Koninklijke | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
Marechaussee Stuyts met tien inheemse manschappen en een aantal dragers.’ De majoor der Koninklijke Marechaussee Stuyts - als het de brulkikker van Laboean Redjo zou blijken te zijn. zou hij hem laten afmaken. Een colonne van dertig man! Welja, waarom ook niet! Komt en ziet de speeltuin van Baas Jansen, het opeten van meegebrachte consumptie is toegestaan. Hij snoof nu zelf zo luid door de neus, dat het hijgen van den mantri niet meer te horen was. ‘De aankomst van den generaal Doumic kan binnen een week na ontvangst van dit bericht tegemoet worden gezien. Brenger dezes heeft opdracht doctor Breszezinska Jansen een kist te overhandigen, bevattende feestartikelen, pavoiseringsmateriaal, extra rantsoenen en een programma voor de ontvangst, opgesteld door het hoofd Persdienst Batavia.’ Hij keek naar de kist met bloeddoorlopen ogen van de kwaadheid, de drank en de malaria; de mantri ging opzij, als had hij de hitte van die blik gevoeld. Het was een militaire kist, verzegeld en gelakt, en het adres luidde: ‘Den Weled. Zeergeleerden Heer Breszezinska Jansen, doctor in de archeologie’. Hij hief de voet op om het ding een schop te geven, besefte net op tijd dat hij touwsloffen droeg waar zijn tenen uitstaken, en las verder. ‘Het zou Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal buitengemeen behagen indien doctor Breszezinska Jansen aanleiding zou kunnen vinden om, gedurende het verblijf van den generaal Doumic en zijn gevolg, een nieuwe praehistorische vondst te doen.’ Dat deed de deur dicht - er was geen andere uitweg meer dan in schaterlachen uit te barsten, en hij deed het. Hij lachte zo uitbundig, zo overdadig, met zo'n huilend gehinnik en zo'n wurgend geproest, dat de koelies, denkend dat de Toean Besar mata glap geworden was, dieper in het oerwoud terugweken en ook de mantri wegsloop uit de nabijheid van den monsterachtigen reus, die zich knallend op de dijen sloeg, het papier in de lucht wierp met een krankzinnig ‘Joehoe!’ en daarna met het hoofd in de handen op de kist zakte. De mandoers joegen de koelies geluidloos het kamp uit, terug naar de kop van de weg, de mantri nam de benen en een paar minuten lang was het veldje leeg. Toen werd de klamboe van de commando-tent langzaam opgetild, een gruwelijk kind loerde er onder uit, slaperig knippend met de ogen van een grijsaard, en een pygmee kroop te voor- | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
schijn, met alleen een kralen schaamschortje aan. Hij waggelde naar den reus op ongeloofwaardig kromme beentjes, met een achterste dat schier de grond raakte, als een eend, en bekeek de kist, de handjes op de knietjes. Brits Jansen keek op, plotseling stil en somber, als een krankzinnige. De pygmee duwde tegen zijn dij om hem van de kist af te krijgen, en hij stond op, zuchtend, een gebroken man. De pygmee opende de kist, met gesputter en gesnuif en gekreun; toen zij ten slotte openpiepte stond het mormel een seconde ademloos met open mond en uitpuilende ogen van verbijstering, waarna hij de inhoud er uit begon te trekken. Wimpels, vlaggen, toetertjes, mutsjes - een fantastisch carnaval van kinderlijke kleurigheid in de kille afgrond van het oerwoud. Brits Jansen keek naar hem; maar niet lang, want het schouwspel was zo onwerkelijk, dat hij voor het eerst een wankel gevoel bespeurde in de basis van zijn geestvermogens. Hij liet den dwerg alleen, kraaiend en dribbelend, zich in wimpels wikkelend, met vlaggetjes zwaaiend, mutsjes passend en toetertjes beblazend met schrille snerpgeluidjes in de ontzaglijke stilte; hij kon het niet helpen toch weer naar hem te kijken vanuit de ingang van zijn tent, zag hem een portret van Hare Majesteit te voorschijn rukken, dat groter was dan hij zelf, het tegen de kist zetten, en toen hij een paar pasjes achteruit ging, om Haar met de handjes op de knietjes te gaan staan bekoekeloeren, draaide Brits Jansen zich hoofdschuddend om en bukte de tent binnen, om niet in gillen uit te barsten en een hopak-dans weg te geven met schoppende benen, zijn slapen bebeukend met de vuisten en schuim op de mond. Toch was die dwerg het enige normale, dat hij uit het feestmaal in Laboean Redjo had overgehouden. Nadat hij hem in de cel van de politiepost had aangetroffen, de nacht lang met hem gebabbeld en geroddeld had in het Ramwittisch, had hij hem de volgende morgen vrijgekocht voor een blik D.G. van den roden donderpad van de marechaussee en hem meegenomen het oerwoud in, als djongos. Hij heette Niauwmoerinhosjeish, maar omdat dat te ingewikkeld was had hij hem in Stegomyia Fasciata herdoopt, de naam van de gele-koortsmuskiet die hij die avond had ontdekt - en die naam leek de enige herinnering te zullen worden, die de wereld ooit aan dat historische feit zou behouden. | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
Met die klap op de wang van de ministersvrouw had hij een ontdekking bestendigd, die de archipel bewaard had voor een verwoesting waarbij vergeleken de Atjehse oorlogen en alle erupties van de Krakatau een avondje kegelen zouden zijn geweest - maar geen sterveling had er een woord over gerept, geen krant had er een regeltje over geschreven, geen briefkaartje had hij van het dankbare Indië ontvangen; alleen haat, nijd en achterklap van de olie- en rubberbonzen, die hem belachelijk probeerden te maken uit kortzichtige wraakzucht. Hij wist dat het hysterie was - maar in de eenzame, kille nachten van het oerwoud had hij het niet kunnen helpen te denken: zij zijn de schuld. Alles, wat er met mij gebeurd is, is vuile opzet, een misdadige grap, uitgebroed door de olie- en de rubberbonzen, uit woede over het verbieden van die luchtlijn naar Zuid-Afrika. Het was begonnen met een brief. Een eerbiedige, plechtige brief van de Koninklijke Nederlands Indische Vereniging voor Oudheidkunde, waarin hem, naar aanleiding van het opgraven van de oudste archeologische vondst in de archipel, het ere-voorzitterschap van die vereniging werd aangeboden, met het verzoek alle verdere aardewerk, skeletten, scherven en beenderen die hij in voorraad mocht hebben of in de toekomst opgraven in de loop van zijn werkzaamheden, aan het hoofdkantoor van de vereniging te Batavia te willen opzenden. Hij was in Soerabaja geweest toen hij die brief ontving, voor één van zijn schaarse bezoeken aan zijn Indo-minnares Poppie, en die was zo onder de indruk geweest van de eerbied en de plechtigheid dat hij, in een ogenblik van vaderlijke vertedering, de benoeming had aanvaard om haar een plezier te doen. Hij had een briefje geschreven dat hij graag voorzitter zou worden maar niets van die oudheidkunde wist en dus niet van plan was contributie te betalen, maar dat hij graag de rest van de potjes aan het hoofdkantoor sturen zou, onder rembours, als hij hun er een plezier mee deed. Dat was het begin geweest - het schuchtere aanloopje voor een mystificatie, die er op berekend leek hem eens en voor al te misvormen tot een komische figuur in het oog van de wereld, die voor zijn kwaliteiten geen aandacht had. Toen de pers lucht had gekregen van zijn benoeming waren er lange artikelen verschenen, interviewers belegerden het pension, waarin hij zich | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
met de zenuwachtige onbeschoftheid van een achtervolgden gangster trachtte te verschuilen; de interviewers hadden toen zelf maar een verhaal gemaakt en ‘Doctor Breszezinska Jansen, den bekenden archeoloog’ beschreven met een verve, waarin de boosaardige anecdotes van de D.V.G. duidelijk te herkennen waren geweest. Geen woord hadden ze gewijd aan zijn levenswerk: de lepra, geen syllabe aan zijn pioniersprestaties voor de Dienst, om van zijn ontdekking van de Stegomyia Fasciata maar te zwijgen. De meesten vertelden er niet eens bij dat hij een dokter was: ‘Dr Breszezinska Jansen, de archeoloog, die jaren lang in het duister van de rimboe werkte zonder dat zijn naam doordrong buiten de kleine wereld der oudheidkundigen, deed, tijdens zijn opgravingen in de oerwouden van Atjeh, de ontdekking van zijn leven, die hem in één nacht tot een wereldberoemdheid maakte...’ Eén krant slechts had een woord aan de waarheid gewijd, en haar toch nog misvormd tot een leugen, toen zij schreef over: ‘Dr Jansen. voormalig tropenarts’. Die interviews hadden een correspondentie ten gevolge gehad, die in baldadigheid niet te overtreffen viel. Halve garen, bezetenen, idioten en misdadigers hadden hem bekogeld met brochures, brieven, pakketten met vuilnis, foto's van zwijnenbeenderen, opgegraven in hun achtertuin, en afgietsels van kwispedoren, door tante opgespit bij het wieden. Hij was gevlucht naar Batavia, maar ook daar hadden de briefschrijvers hem weten te vinden, nu zelfs uit het buitenland, en toen hij een uitnodiging ontving voor een lezing-tournee in Amerika, had hij de benen genomen, naar het oerwoud terug, om op het laatste nippertje, in Medan, een artikel nagezonden te krijgen dat hem de nekslag gaf. Een kwakzalver in Amerika was ontmaskerd geworden door een commissie van specialisten, die niet alleen 's mans serum tegen de neusverkoudheid als een mystificatie kenmerkten, maar die zijn bewering, ‘dat het wondermiddel gebaseerd was op de sensationele ontdekkingen van den beroemden bacterioloog Breszezinska Jansen’, hadden ontzenuwd met de mededeling dat er geen bacterioloog van die naam bestond, en dat de oplichter in de war was geweest met den beroemden archeoloog, waar ieder beschaafd mens van gehoord had. Hoe dat alles zich in zo korte tijd had kunnen afspelen was hem een raadsel geweest, maar zelfs het feit dat hij geen bacterio- | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
loog was en zich nimmer met neusverkoudheid had onledig gehouden behalve als patiënt, had zijn gevoel van innige dankbaarheid voor dien kwakzalver niet kunnen doen verflauwen. In het oerwoud, door een paar honderd mijlen rimboe vol tijgers, slangen en olifanten beveiligd tegen de beschaafde mensen, die allen van hem gehoord hadden, had hij eindelijk tot zichzelf kunnen komen en de warwinkel der laatste maanden ontleed met herwonnen objectiviteit. Het zou allemaal nooit gebeurd zijn, wanneer hij niet stiekem naar Laboean Redjo was getrokken, zogenaamd om dien jongen te verrassen bij het verwelkomen van zijn bruid, maar in werkelijkheid om de stem van zijn geweten te sussen. Niet door iets goed te gaan maken, want daarvoor was het te laat; maar in de hoop dat het zien van het schepsel hem gerust zou stellen dat de jongen, God geve het, toch nog de goede gekozen had. Dat deel van zijn expeditie was geslaagd - het dingetje in rose katoen dat met kinderoogjes aan tafel gezeten had en zo mager was dat zij door een lampeglas gehaald kon worden voor een kusje, was liever en ontroerender dan hij zich haar had voorgesteld uit de beschrijvingen van den totok in de Borneose wildernis. Wanneer de jongen geen idioot was, kon hij met dat hummeltje redelijk gelukkig worden; ze zou hem volgen tot in alle uithoeken van deze vervloekte archipel, daar vermoedelijk doodgaan aan malaria, cholera of pernicieuze anaemie, en dan had hij een mooie herinnering om hem bij de rest van zijn werk op 't rechte pad te houden. Het was dat werk geweest, waar hij in hoofdzaak om gekomen was. Die nacht in Man Pu Ko Chu had de jongen gezegd: ‘Nee, geen lepra, dokter; iets veel nieuwers,’ en hij was toen zo terneergeslagen geweest dat hij niet verder had gevraagd. Bij hun expeditie in Celebes hadden ze geen tijd gehad voor lange gesprekken, en in Atjeh was de jongen maar te kort bij hem geweest en te vol van zenuwen over de aankomst van het dingetje dan dat hij een gedachte over zou hebben gehad voor iets anders dan zijn huwelijksnacht. Hij had gehoopt een paar dagen in Laboean Redjo te kunnen blijven, het jonge paar gelukwensen en een cadeautje geven, en dan den jongen vangen bij een flesje bier en hem uithoren over die geheimzinnige specialiteit, die hij gekozen had in plaats van de lepra. Het was belangrijk, akelig be- | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
langrijk, want die jongen was zijn laatste hoop. Hij werd oud, veel assistenten zou hij niet meer krijgen, en bovendien was er geen enkele geweest die zo'n natuurlijke begaafdheid getoond had als deze. Wanneer deze de lepra niet van hem overnam, zou niemand het doen, en dan was zijn leven voor niets geweest. De gebeurtenissen in Laboean Redjo hadden alles overhoop geworpen; niet alleen bleek de jongen naar Batavia vertrokken voor zijn huwelijksreis, toen hij eenmaal uit de petoet was ontslagen, maar bovendien had hij zelf onmiddellijk naar Batavia moeten gaan om de gele-koorts affaire met den chef te regelen. Een ogenblik had het er nog naar uitgezien, dat die minister hem moeilijkheden wilde bezorgen naar aanleiding van de muilpeer aan mevrouw; maar de chef had daar een eind aan gemaakt met een paar woorden, zoals hij aan de luchtlijn een eind gemaakt had, en de minister was naar Holland teruggereisd zonder één voet aan wal te hebben gezet van de boot, waarop hij die nacht met zijn echtgenote was teruggevlucht. Nu, in het oerwoud, leek een rechte lijn van oorzaak en gevolg zijn misdaad van die nacht in de leprozenkolonie met zijn somber drinken in deze tent in de Atjehse wildernis te verbinden. Alles, wat intussen gebeurd was, kreeg een bovenaardse glans van redelijkheid, rechtvaardigheid. De duivel in hem had dien jongen in zijn ongeluk gejaagd - dien jongen, die zijn opvolger had kunnen worden en zijn leven zin geven. Nu was de straf gekomen: levenslange, vruchteloze belachelijkheid. Als dik, brutaal jongmens was hij in Indië aangekomen, als dikke, belachelijke grijsaard zou hij er sterven - doctor Breszezinska Jansen, de wereldberoemde archeoloog, Don Quichotte van de witte dood. Alsof de Almachtige Zijn instemming wilde betuigen met die definitie, zond Hij op dat ogenblik den bespottelijken dwerg de tent in, met een Volendams mutsje op, de Franse vlag om de lendenen, en het portret van Hare Majesteit in de armen. Daar was hij: de Sancho Panza van Don Quichotte, en grijnsde met afgevijlde tanden. Hij had een seconde lang moeite de aanvechting te bedwingen om het mormel met muts en al de tent uit te schoppen; maar die afgevijlde grijns vertederde hem en ook het besef, dat Stegomyia leed onder dezelfde vloek als hij: die der belachelijkheid. Het was schier onvoorstelbaar dat in dit mismaakte schepsel, | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
deze grove scherts des Almachtigen, een mensenhartje klopte ter grootte van een vuist en een ziel leefde, die helemaal niet te zien was. Wanneer de pygmee om zijns meesters laarzen heendribbelde bij het poetsen, en worstelde met die reuzenkuiten, bijna even dik als hij zelf, leek hij een aap, ontsnapt onder de mensen; maar wanneer hij des avonds met de kin op de handjes naar de olielamp zat te staren, vol oude, wijze gedachten die zijn gezicht iets apostolisch gaven, leek hij de bevestiging van wat Willem Waterreus eens geantwoord had, op een vraag of hij God zien kon: ‘Ik zie Hem dagelijks in de ogen van mijn naaste.’ Stegomyia bracht hem een papier, dat hij uit de kist had opgediept. Hij nam het aan, afwezig, en las het zonder woede, alleen maar met een diepe, woordeloze verslagenheid. ‘Programma voor de ontvangst van Zijne Excellentie den Gouverneur van Frans Indo-China, den generaal Doumic; als voorgesteld door het hoofd Persdienst Batavia:
Hij keek op voor een geroep in de verte. ‘Toeaan... Toeaaan! Toean!’ Hij gingnaar buiten en zag den mandoer naderstruikelen, heftig gebarend en schreeuwend van opwinding. ‘Ginds,’ zei de mandoer, ‘ginds, toean, graven, lichaam, oud...’ Hij holde naar de kop van de weg, vol bange voorgevoelens, en toen hij aankwam bij het heuveltje, dat de koelies aan het afgraven waren, zag hij het. Het was een zelfde heuveltje als dat, waaruit het potje tevoorschijn gekomen was; maar wat hij nu zag deed hem kreunen van vertwijfeling. In een blootgespit graf lag een oeroud skelet, ouder dan hij er ooit een gezien had - duizenden jaren moest het kreng daar gelegen hebben in zijn stenen kokertje, tot de spaden en de houwelen van zijn koelies het teruggebracht hadden in de zon. Het lag daar heel vredig en ontheven, de knook-handen gevouwen op de borst, de knieën zijdelings opgetrokken, het hoofd los van de romp met een gapende grijns. Rondom lagen tientallen, dozijnen... | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
Hij telde, in ademloze stilte, en kwam tot zeven en zestig potjes.
Anton had zich den Fransman voorgesteld als een hautainen, strammen aristocraat, in een uniform stijf van het goud en behangen met ridderorden; le général Doumic bleek een allercharmantst oud heertje met een wit spitsbaardje, slimme glinsteroogjes en een slordig shantung-pak, zonder een enkele ridderorde behalve het rode lintje van het Legioen van Eer. Twee aides-decamp vergezelden hem, een lange en een korte - vage figuren, die geen andere functie leken te hebben dan door een schaapachtig gelach de ogenblikken aan te geven, waarop Anton verondersteld werd te glimlachen om grapjes van het oude heertje, die te rad gebabbeld waren om te verstaan. De kennismaking ten kantore van den resident was weinig hoopgevend geweest - de Hollandse plechtigheid had zelfs het witte heertje doen meespelen en het was pas in de trein naar Langsa dat de generaal hem gevraagd had hem geen Excellentie te noemen en uit te scheiden met die vervelende gids-praatjes over het landschap en de Deli-maatschappij, en hem liever eens te vertellen wat voor een soort figuur die dokter Briszousa-Hanson was, naar wien zij op weg waren. Anton vroeg, voorzichtig, of men hem al iets verteld had; de generaal glimlachte en de twee heren schaterden en het bleek dat men, van het ogenblik af dat hij de wens te kennen had gegeven de opgravingen te bezoeken, over vrijwel niemand anders gesproken had. De gouverneur-generaal zelf was begonnen met hem de reis af te raden; eerst met praatjes over de onbetrouwbaarheid van de Atjehers en de gevaarlijkheid van de route, maar ten slotte had hij bekend dat de Atjehers kalfjes waren vergeleken bij het monster in het oerwoud, dat een brief geschreven had naar den chef van de Geneeskundige Dienst dat hij een ieder, die hem nog één keer met het woord ‘potje’ aan boord zou komen, zonder waarschuwing te barsten zou schieten en zijn vitale delen opsturen in een mandje naar Batavia. Een ieder, dien de generaal nadien gesproken had, was met een nieuw gruwelverhaal aangekomen over den zonderling met de baard, en nu was hij even benieuwd naar den | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
graver als naar de opgravingen zelf. Hij had tot zijn verbazing gehoord dat dokter Hansom geen beroeps-archeoloog, maar eigenlijk een arts was, en had begrepen dat dokter Zoukdragère een tijdlang zijn assistent was geweest. Vandaar dat hij nu verwachtte volledig op de hoogte te worden gesteld van de waarheid. Wat, bijvoorbeeld, was er van waar dat le docteur Hansom de echtgenote van een minister had aangerand in een hotel in Laboean Redjo, haar spiernaakt achterna gezeten door de gangen, en door de krijgsraad vrijgesproken was op grond van het artikel in de Wet op de Krijgstucht: ‘dat een officier zich te allen tijde in uniform in het openbaar diende te vertonen; uitgezonderd bij het beoefenen ener algemeen-erkende sport, waarbij hij zich diende te kleden in een costuum dat als algemeen gangbaar voor de beoefende sport werd aangenomen?’ Anton snelde Brits Jansen's reputatie te hulp met verhalen over hun expedities tegen pest en dysenterie, zijn kruistocht tegen de lepra, zijn werk voor het Leger des Heils, Het klonk erg hakkelig in het Frans, maar de generaal was onder de indruk. Hij luisterde met een slim gezichtje, een oude, sluwe muis, terwijl de andere heren heimelijk de krant lazen. In Langsa reeds bleek er een grotere vertrouwelijkheid ontstaan te zijn tussen Anton en den generaal, dan tussen den generaal en zijn twee heren; het bleek toen zij op het perron begroet werden door een militair, dien Anton met ontsteltenis als den dikken majoor van de marechaussee herkende, die zijn huwelijksnacht getorpedeerd had. De majoor salueerde plechtig en stram, de generaal glimlachte minzaam en gaf hem een lam handje, en toen de beide heren van de heup af bogen na een knallend hakkengeklak voelde Anton zich plotseling heimelijk in de zijde gestoten, en ontdekte dat de generaal dat gedaan had, die ronduit stond te grijnzen achter het dunne bedekkinkje van zijn spitsbaard. Het gaf hem, na een ogenblik van verwarring, een plezierig samenzweerders-gevoel met den ouden rakker, en hij was ineens niet bang meer voor den majoor, al deed die alle moeite zich zo afschrikwekkend mogelijk voor te doen. Hij deelde hem, snauwend en met de kin scheef vooruit, mede dat de reis per auto de binnenlanden in zou gaan, tot aan het einde van de laatste weg op de laatste onderneming; daar zouden zij opge- | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
wacht worden door tien manschappen en dertig dragers, zestien voor de vier draagstoelen en de rest voor de barang en het kappen van de rintis, die verwijd moest worden voor de stoet. Hij vroeg, onderdanig maar met een soort opera-onheilspellendheid, of Zijne Excellentie en de Hooggeachte Heren wapens bij zich hadden, en, toen dat niet het geval bleek te zijn, of zij konden schieten. De generaal informeerde, met gekunstelde ongerustheid, of zij dan iets tegen konden komen waarop geschoten worden moest, en de majoor antwoordde: tijgers, olifanten, slangen, bavianen en Atjehers. De weg lang, in de auto, vertelde de generaal hem hoe goed hij het met olifanten vinden kon, dat hij een dierentemster van het Circus Sarassani zeer goed gekend had, en dat die hem de sleutel had gegeven tot het behandelen van tijgers: hen te benaderen als waren zij mooie, jonge vrouwen; dat zijn moeder een slang hield als huisdier, hij zelf een baviaan en dat de Atjehers dus alleen overbleven, waarvoor, naar hij aannam, de tien manschappen bedoeld waren. Hadden die wapens? Ja, zei de majoor. Konden die schieten ? De majoor zei wederom ‘ja’, maar met een begin van achterdocht. ‘Dan zullen we ons maar niet overdreven ongerust maken,’ zei de generaal, en offreerde den majoor een zwart sigaartje, dat de krijgsman met neerbuigende correctheid minachtend in de mond stak, maar dat hem, na een kwartier, groen en ellendig een eindje deed gaan lopen. Anton, zwijgende getuige op het achterbankje, begon plezier in den grijsaard te krijgen. Dat plezier werd dankbaarheid, toen zij eenmaal - een stoet wiegende draagstoelen, marcherende marechaussees en strompelende dragers achter een patrouille schreeuwende, hakkende wegbaners - het oerwoud ingetrokken waren. Eerst had de majoor, met Anton, ‘de kop genomen’ en hem tot wanhoop gebracht met eigenwijze stommiteiten over de route en de duur van de reis. Bij iedere kromming van de rintis wilde hij de verkeerde kant uit; en hij was met redelijkheid noch bewijzen er van te overtuigen dat de tocht niet drie, maar zes dagen duren zou. Hij beweerde deze streek op zijn duimpje te kennen, was herhaalde malen de Kali Tripa opgevaren en had de Goenoeng Abong Abong beklommen - een droevige bewering, wanneer men in overweging nam dat beide fenomenen aan de andere | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
kust van het eiland lagen. Anton zelf kende de route van vier reizen, maar was toch niet zeker genoeg om niet door de praatjes van den majoor onzeker gemaakt te worden. Hij had een ouden Atjehsen mantri als gids bij zich, die hem ook op zijn vorige reizen geloodst had, maar die nu zo onder de indruk was van het rode gezicht, de dranklucht en de krijgshaftige onbeschoftheid van den majoor, dat ook hij aan zijn eigen zekerheid begon te twijfelen. De generaal, als een rococo-aristocraat met zijn witte haren en zijn baardje in de draagstoel, las, de dag lang, Racine door een gouden lorgnet met een zwart lint, maar bleek, bij de middagmaaltijd van de tweede dag, alles gezien en begrepen te hebben. Want hij nodigde den majoor uit bij hem in de draagstoel plaats te nemen, en hield hem daar vast als een zwetenden, hurkenden gijzelaar met puil-ogen en het spit in de rug, tot zij eindelijk, na zes dagen, de nabijheid van Brits Jansen's kamp herkenden aan de telefoon-palen, die zijn commandohut met de naastbijzijnde kampong verbonden. Er waren veel raadselachtige telefoonlijnen in de wildernis, de meeste overblijfsels van vruchteloze expedities door mijningenieurs en olie-zoekers, maar alleen die van Brits Jansen had bierflesjes als isolatoren in de palen. Voor zij echter zover waren gebeurde er iets, dat een voorbereiding leek voor Antons konfrontatie met Brits Jansen, den leermeester, en niet den komischen zonderling. Het was in de pasanggrahan van een minuscule bergkampong, mijlen en mijlen ver van de beschaving verwijderd, in het hart van de meest woeste wildernis, waar zij op de avond van de vijfde dag aflaadden om te overnachten. Een armzaligpaalwoninkje met vijf kale vertrekken - een van die pasanggrahans waar de doortrekkende reizigers zelf voor bed en kost verwacht werden te zorgen. Een paar meisjes, groot-ogige, slanke schepseltjes met de figuurtjes en de sierlijkheid van kraton-danseresjes, maakten de bedden op en openden de bagage. Het was avond, de kampong vol van vuurgeflakker en etensgeuren, en de alomtegenwoordigheid van het eeuwige woud was zo indrukwekkend in de duisternis dat een ieder met gedempte stem sprak, zelfs de majoor. Anton was doodmoe en lag met gesloten ogen op zijn bed, rustend voor het eten, terwijl een van die onwezenlijke meisjes bezig | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
was zijn valies uit te pakken met zacht geritsel van linnengoed, geslip van sloffen over de houten vloer, en een vage, zoete geur van haarolie, slechts bij vlagen waarneembaar, als de geur van een bloembed in de avondkoelte. Hij lag achterover, zonder gedachten, bijna in slaap, hoorde haar vragen: ‘Toeaan?’ keek op, zag haar zijn sloffen vragend voor hem ophouden en gromde bevestigend. Zij trok zijn laarzen uit, het ging stroef want zijn voeten waren heet en gezwollen na een dag marcheren, zij keek op toen het niet lukte en glimlachte schuw. Op dat ogenblik wist hij, zonder te beseffen hoe, dat zij tuberculose had. Hij kon niet zeggen dat hij het zag, of hoorde aan haar ademhaling, het was noch te zien noch te horen; maar hij wist het. Pas toen hij bevestiging zocht door haar scherper te bezien, en zelfs te beluisteren, waarvoor zij met de gedweeheid van een huisdier op het bed ging liggen zonder zich te verweren, vond hij de bewijzen dat zijn diagnose juist geweest was. De ziekte was nog in een zeer jong stadium en in Java zou hij een bronchitis hebben gediagnosticeerd; nu wist hij beter. Toen eerst besefte hij dat de zuivering van de wildernis begonnen was. Hij, die in Java een prul geweest was, een ronduit slechte diagnosticus, alleen werkend op zijn geringe ervaring en zijn zwakke kennis, had plotseling die vreemde zekerheid hervonden, die hem in Borneo de lepra van den sultan, en in Man Pu Ko Chu het darm-carcinoom van den appendicitis-patiënt had doen raden, eerder dan zien. Hij ging die avond vroeg naar bed, na het eten, zijn gedachten bezig met het vreemde gesprek dat hij met Brits Jansen gehad had, de avond voor hij Els en Bert had geschreven, voor hij zijn specialiteit had ontdekt: het zoeken van het serum der bekering. ‘Geen vlees eten,’ had Brits Jansen gezegd, ‘sexuele onthouding’; en het was of de bewering, die hem die avond zo woedend gemaakt had, plotseling een geheimzinnige bevestiging had gevonden, terwijl hij op het punt stond naar den reus terug te keren. ‘Nu ik je dit alles verteld heb, zal het in je herinnering blijven hangen, wat je ook doet om het te vergeten...’ Hij hoorde de zware stem van den kolos weer brommen in de gonzende stilte van dat kokend-hete laboratorium. ‘Wanneer jouw ogenblik komt, zul je onmiddellijk weten wat goed is en wat kwaad. En als ik nog leef, en jij verstandig bent, | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
zul je onmiddellijk naar mij toekomen.’ In de vreemde, onwerkelijke atmosfeer van de oerwoudnacht kreeg die herinnering iets van een waarschuwing, een wenk van een Hogere Macht. ‘In de rimboe hoor je Hem gonzen’ - hij bukte zijn slaapkamertje binnen en stak de kaars aan met de bedoeling zijn bijbeltje te gaan lezen, voor hij insliep. Toen hij de klamboe opensloeg lag er een naakt meisje op zijn bed, dat gichelde. Het was een ander dan het meisje dat zijn laarzen had uitgetrokken; hij herinnerde zich dat zij bij het vuur gestaan had en naar hem geglimlacht, maar het was niet tot hem doorgedrongen. ‘Wat doe je hier?’ vroeg hij, streng. ‘Wachten op toeaan,’ zei het meisje, haar ogen glinsterend van ondeugendheid in het licht van de kaars, die hij in de hand hield. Hij gaf haar de sarong, die aan het voeteneind lag, en zei: ‘Toean moe. Toean slapen.’ Zij pruilde niet, trachtte niet te blijven, gichelde alleen maar en sloeg haar sarong om. ‘Lekker slapen, toean,’ fluisterde zij, voor ze de deur uitging, geruisloos als een schaduw. Hij ontkleedde zich, en pas toen hij achterover lag met zijn hoofd op het kussen leek het visioentje werkelijkheid te zijn geweest, want de zoete geur van haar-olie was overal, om het te bewijzen. Waarom had hij haar weggestuurd? Waarom had niets in hem, geen gedachte, geen zweem van begeerte, gereageerd op het gezicht van dat sierlijke, bruine lijfje, als een puberteitsvisioen onder het huikje van zijn klamboebed gevonden? Hij had er bijna spijt van, en besloot dat het de onverwachtheid geweest was, die hem overrompeld had. Hij wist bij geruchte dat in sommige pasanggrahans van de wildernis, vooral in het Menangkabause, de inlandse meisjes het als vanzelfsprekend aannamen dat bij de bediening van gasten in de pasanggrahan het liefdesgenoegen inbegrepen was; maar het was hem zelf nooit eerder overkomen. Waarom, verdikkeme, had hij het wezentje laten ontsnappen, als een onnozele boerenhengst? Els. Els? Het was voor het eerst dat hij aan haar dacht, en hij schaamde zich bij die ontdekking. Zij leek verder van hem verwijderd dan ooit, verder dan toen zij nog een jongensdroom in het verre Holland geweest was. Met een rare lust tot zelfkwelling boorde hij met | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
deernisloze gedachten in het onrustbarende raadsel van zijn huwelijk. Het ging mis, het ging mis. Schandelijk, om dat ook maar te denken! Het was begrijpelijk, dat de eerste maanden voor haar zowel als voor hem de moeilijkste waren. Dat was in ieder huwelijk zo. Was het dat ? Hij geloofde het niet, hij lag zichzelf te bedonderen. En opeens wist hij, met een meedogenloze zekerheid, dat wanneer hij het meisje had weggejaagd om Els, het niet geweest was omdat zijn liefde hem gebood haar trouw te blijven. Het was, op een stiekeme, geniepige manier, om zichzelf niets te verwijten te hebben; om, wanneer hun huwelijk inderdaad mis zou gaan, haar de schuld te kunnen geven en haar alleen, en te kunnen denken: ‘Ik heb ten slotte gedaan wat ik kon.’ Hij dacht er zo lang en zo indringend over, met zo'n bijna wellustig genot in zijn eigen ontmaskering, dat hij ten slotte op het punt aanlandde waar hij, in volle ernst, overwoog of het niet van groter liefde voor Els getuigd zou hebben als hij haar maar met dat meisje bedrogen had. Toen besloot hij dat hij gek was en ging zijn bijbeltje lezen. En toen was het, dat de geheimzinnige Hogere Macht, die hem die avond reeds eenmaal gewaarschuwd had, een tweede, zwijgende vingerwijzing gaf. Hij sloeg het bijbeltje open op goed geluk, las de genezing van het maanzieke kind door Jezus in het evangelie van Markus. De discipelen hadden vergeefs geprobeerd den duivel uit het kind te drijven, Jezus deed het; de discipelen vroegen: ‘Waarom hebben wij hem niet kunnen uitwerpen?’ en Jezus antwoordde: ‘Dit geslacht kan nergens door uitgaan dan door bidden en vasten.’ Bidden en vasten... Het was hetzelfde wat Brits Jansen gezegd had, en wat een paar uur tevoren zo geheimzinnig was bevestigd. In plaats van hem in slaap te doen vallen met een vroom gevoel van nobelheid, maakte het bijbeltje hem klaar wakker. Hij zat rechtop in zijn bed, las en herlas het vreemde hoofdstuk, en haalde ten slotte Berts schriften te voorschijn, omdat hij zich plotseling herinnerde dat ook zij er ergens over geschreven had. Hij vond het, na lang bladeren en las door tot hij ten slotte insliep - een onrustig slaper, woelend tot het morgenrood. | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
De aankomst in het kamp van dokter Breszezinska Jansen was een verrassing. Anton, aan het hoofd van de colonne met de schreeuwende, parang-zwaaiende koelies, brak door de groemboelan en stond ineens aan de rand van een open plek, waar in het midden van een ring van hutten een soort tableau-vivant stond opgesteld van Rembrandt's Nachtwacht - een charade in het hartje van de wildernis. De groep stond, verstard in onnatuurlijke, plechtige houdingen, onder een ster van vlaggetjes, aan touwen tussen de hutten geregen als kleurig kinderwasgoed; Brits Jansen, met een oranje sjerp om en een pluim op zijn gleufhoed, vormde de centrale figuur met aan zijn voeten, als parodie op het dansende meisje in het wit, een monsterachtigen dwerg in een soort jurk, getooid met linten. Rondom waren de koelies opgesteld, met papieren mutsjes op en stokken met vlaggetjes in de hand; op het moment dat de draagstoelen werden neergezet barstte het mannenkoor los in een vals, gillend gezang, dat pas na aandachtig luisteren de Maleise versie van de Marseillaise bleek te zijn. Na het zingen van het volkslied, dat door den generaal zonder een spier te vertrekken werd aangehoord, en nadat de handen geschud waren en Vous Eksalantsie was welkom geheten door den hopman van de nachtwacht, werd het gezelschap op staande voet uitgenodigd aan te zitten voor een feestmaal, dat achter het mannenkoor verdekt bleek te zijn opgesteld. Eerst toen hij de plaatsen aan de tafel verdeelde ontdekte Brits Jansen hem, riep: ‘Snuffel!’ en sloot hem in zijn armen met zo'n orang-oetanse kracht, dat Anton de adem verloor. ‘Jongen, kerel, fijne jongen!’ zei de reus, hem bekloppend, bestompend en heen en weer schuddend dat zijn nekwervels kraakten; en hij was niet dronken, het was oprechte vreugde, de vreugde van een vader bij het weerzien van zijn kind. Al had hij hem pijn gedaan en al was het schouwspel bij zonder gênant vo or de omstanders, kon Anton het toch niet helpen gelukkig te zijn met die begroeting; hij had zich zelfs in zijn stoutste verwachtingen niet kunnen voorstellen dat de reus zo op hem gesteld zou blijken te zijn. Toen die hem ten slotte met een laatste verrukkings-klap had neergesmeten op een kruk aan de tafel, en de omgeving tot Anton door | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
begon te dringen, bleek uit de voorbereidingen dat dit maal der Brits-Jansense traditie getrouw zou zijn. Er was voorraad genoeg voor een regiment, verscheidenheid genoeg voor een college van Chinese mandarijnen, en drank genoeg voor een slagschip. De generaal zelf was dadelijk op zijn gemak, begon met zijn servet om de hals te knopen en babbelde met den ontzaglijken ridderspeler aan het hoofdeinde alsof er niets bijzonders aan de hand was; maar zijn gevolg en de majoor waren te verbijsterd om de oliedomheid op hun onthutste gezichten te kunnen verbergen achter een tafel-glimlach. Zij staarden van den een naar den ander met vrijwel gelijktijdige bewegingen van hun hoofden, als het publiek bij een tennistoernooi, en schrokken pas wakker toen de hopman van de schutterij zijn beker ophief en een toast uitbracht: ‘Sur tous les amis de la patrie, vive les Indes, santé!’ De generaal dronk, groette den hopman met een sierlijk buiginkje over zijn beker, stond op zijn beurt op en hield eveneens een toespraakje - zo rad, en zo fonkelend van esprit, dat Brits Jansen met de ogen zat te knipperen van inspanning om het te volgen. Hij eindigde met ‘le célèbre, le fameux, 1'illustre docteur Breszousi-Jansim’ te verzekeren dat eerst nu, na hem ontmoet te hebben, hij het gevoel had rustig te kunnen sterven - en Brits Jansen leek dit letterlijk op te vatten door hem een portie rijsttafel op te scheppen waar een varken aan gestorven zou zijn, en een kroes bier in te schenken van een afmeting als waren zij reeds gestorven en herenigd in het Walhalla. Anton verwachtte den een na den ander als rijpe pruimen onder tafel te zullen zien vallen, want dat was het gebruikelijk einde van Brits Jansen's dinertjes, maar er kwam een interruptie die deze verwachting in rook deed opgaan. Een mandoer kwam aangesneld, roepend: ‘Toeaan! Toeaan!’ viel op de knieën, kroop, met middeleeuwse buigingen, naar de tafel, en deelde zijn meester mee dat er iets gevonden was bij het graven aan de weg. Brits Jansen zei: ‘Nee!’ met een charade-gebaar, de mandoer zei: ‘Saja, toean besar, pertjoema - lalala, loh!’ Het klonk oprecht en overtuigend, maar Anton kende de inlanders nu voldoende om te beseffen dat de man toneelspeelde; het was of hij deelnam aan een opvoering van ‘Genopipa’ op de pasar. Brits Jansen, geheel in stijl met de | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
opera, stond op, somber en vervaarlijk, zei: ‘Awas!’ en volgde den mandoer naar de vindplaats. Maar niet Brits Jansen alleen - de generaal was eveneens opgesprongen en holde hem achterna, het servet nog om de nek. De heren van het gevolg wisten toen ook niet beter te doen dan maar op te staan en de twee bezetenen te volgen, Anton en de majoor sloten de rij. ‘Wat is er potverdomme aan de hand?’ vroeg de majoor, hijgend bij het hollen; Anton antwoordde: ‘Weet niet... ik geloof een praehistorische vondst...’ Het was een praehistorische vondst, en geen kleintje. De koelies hadden, bij het tjangkollen van een heuveltje voor het effenen van de weg, een soort grafgewelfje opengehakt, en daaruit stak, bedolven door aarde en turf, het skelet van een voet. Een oude voet - de oudste voet die Anton ooit gezien had. Brits Jansen nam onmiddellijk het commando over, beval den mandoer de fijne instrumenten te halen, en na enkele ogenblikken van gehol en geroep kwam die terug met een kist vol vorken en lepels. Deze werden, in een ademloze spanning, verdeeld onder de koelies; en terwijl le général, naast het graf gehurkt, het niet laten kon met de handen te helpen, krabden en peuterden zes koelies, met de tong tussen de lippen en sissende fluister-waarschuwingen tegen elkander, het skelet vrij. Het was een vreemde, toneelachtige spanning - een situatie die alleen in de onwezenlijke wereld van het oerwoud als vanzelfsprekend kon worden aanvaard: de zes koelies, een geraamte vrij krabbend, Brits Jansen met zijn sjerp en zijn pluimhoed, de afschuwelijke dwerg in een doopjurk tussen zijn benen door loerend, de gouverneur van Frans Indo-China, Son Excellence le Général Doumic, op de hurken met een servet om en een gouden lorgnet op met zwart fluwelen lint, in de vochtige aarde woelend als een kind dat zandtaartjes zat te bakken. Maar niemand lette op iets of iemand anders dan op het skelet, dat na een slaap van duizenden jaren tergend langzaam teruggekrabd werd in het daglicht. Aanvankelijk had Anton het geheel voor een mystificatie gehouden, maar na een uur was hij zo opgenomen in de algemene spanning, dat hij zijn verdenkingen vergat en, net als de rest, ademloos wachtte tot het hele geraamte blootgekrabd zou zijn. Dat duurde drie uren. | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
Na drie uren roerloos hurken was het skelet van den oudsten pithecanthropus erectus ter wereld blootgekrabd - een historische gebeurtenis die alleen bedorven werd door het feit, dat de borstkas van het geraamte opgevuld bleek met de Franse vlag.
Wanneer Brits Jansen geweten had dat zijn lievelings-assistent dien Fransen pias zou gidsen, zou hij het boosaardige wanhoopsgrapje met de vlag niet hebben uitgehaald. Hij zou de invasie van die indringers op de koop toe genomen hebben, hen naar hartelust hebben laten spelen in de zandbak met de vormpjes en de beenderen, en zich teruggetrokken hebben met dien jongen voor een gesprek - het eerste gesprek met den eersten mens op aarde die hem niet als een komische figuur zag, na de oudheidkundige klucht der laatste maanden. Nu kreeg hij dat gesprek eerst later, toen het nacht geworden was - nadat de Fransman met zijn lakeien zich teruggetrokken had in de gasten tent, beleefd maar ijzig; nadat de majoor en zijn proppenschieters zich ten slotte ook hadden opgerold om te snurken in de tropennacht; nadat de kermisversiering was afgetakeld, de tafel afgeruimd, Stegomyia zijn doopjurk en hij zijn sjerp hadden afgestroopt en het theewater suisde op de primus. De vreugde, waarmee hij den jongen begroet had, was voor hem zelf als een verrassing gekomen; nooit eerder had hij beseft hoe gehecht hij was geraakt aan die stuiters van kinderogen en die grote neus. Hij zat hem grijnzend te begluren toen zij, eindelijk, met hun benen op de kist aan het wrakke tafeltje zaten te roken, terwijl Stegomyia, als een dwerg in een harem, rinkelde met kopjes en lepeltjes in de schaduw van het tafelblad. Toen de theekroezen eenmaal tussen hen dampten, en de pygmee lag te snurken in zijn hondennest op de lege jeneverblikken, was er zo'n huiselijke, bijna sentimentele intimiteit ontstaan rond die olielamp, dat tafeltje, die kopjes thee met een koekje en die gemeenschappelijke tabakspot, dat de verhalen los kwamen als duiven na een noodweer. Hij begon zelf, met een volledige bekentenis van de schande van zijn archeologenschap - en het leek ineens zo erg niet meer, nu de jongen luisterde zonder een ogenblik zijn eerbied voor hem te verliezen, soms | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
lachte, soms ‘wel verdomme!’ en ‘zou je ze niet!’ zei, en ten slotte de schouders ophaalde, zijn pijp leegklopte, en zei: ‘Ach - het bewijst eens te meer dat wij, in ons vak, net onderwijzers in een dorpsschooltje zijn; we mogen nooit vergeten dat we met een wereld te maken hebben waarin niemand iets van de ernst van ons werk begrijpt, alleen maar bang van ons is, of ons grappig vindt.’ Dat was waar, verdomd nog an toe, dat was de zuivere waarheid, en hij was er zo dankbaar voor, dat hij geen seconde van slaperigheid voelde toen de jongen, op zijn beurt, aan een bekentenis begon. Maar het waren niet alleen de dankbaarheid en de kameraadschap, die de slaap op een afstand hielden die de laatstejaren steeds moeilijker te overwinnen leek om een uur of twaalf in de nacht; het was een gevoel van zenuwachtige nieuwsgierigheid, zoals hij nog nooit voor een ander mensenlot gevoeld had, behalve bij Betsy. Want met het lot van dien jongen was zijn eigen leven veel nauwer verbonden dan hij, in het begin, beseft had: wanneer die jongen door de omstandigheden ervan werd afgebracht de lepra als specialiteit te kiezen, was dat droeviger voor hem dan alle krantenartikelen, opgravingen en verenigingen voor oudheidkunde bij elkaar. Eén van de omstandigheden, die uiterst belangrijk waren, was ongetwijfeld dat huwelijk. De jongen begon zijn verhaal met te zeggen dat hij de waarheid ontdekt had van wat hij zelf hem had verteld: dat sexuele activiteit en lichamelijke verzadiging de wetenschappelijke concentratie doorkruisten. Hij gaf een voorbeeld: in Java was hij een mislukking geweest, in de rimboe had hij, voor het eerst sinds maanden, weer een diagnose gemaakt die hem zelf verrast had. En waarom? Toen kwam het verhaal van het huwelijk. De omhelzingen, de geestelijke eenzaamheid, de afgematheid in het hospitaal, de ongeïnteresseerdheid in zijn specialiteit - alleen herlevend, voor enkele kwartieren, na een brief van Bert. Hij vroeg hem, terloops en met volmaakte nonchalance, wat die specialiteit eigenlijk was - en toen de jongen het dan eindelijk vertelde had hij hem wel over de tafel kunnen sleuren en kussen van geluk, want het was nonsens. Niets, een hersenschim - volslagen spokige nonsens. Hij had, al die maanden van heimelijk zich-afvragen, zichzelf nooit toegestaan al te diep op het | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
mysterie van de specialiteit in te gaan, die den jongen voor de lepra bedorven had. Hij was er van overtuigd geweest dat het iets grandioos moest zijn, ‘iets veel nieuwers’, had de jongen gezegd, iets, dat de liefste ziekte ter wereld, de lepra, in bravour en intelligentie overtrof. In plaats daarvan, als een heerlijke, ontroerende anti-climax, kwam een uur vol kinderpraatjes, wartaal over zonde en hormonen en sprongvariatie en duizendjarig rijk en het serum der bekering. Serum der bekering! Hij had het hem in boterletters kunnen geven voor Sinterklaas - Serum der Bekering! Waarom niet ‘levens-elixer’ of ‘steen der wijzen’? Zijn opluchting moest zo duidelijk geweest zijn, niettegenstaande zijn oprechte pogingen een ernstig gezicht te trekken en te doen alsof hij diep onder de indruk was, dat de jongen, achterdochtig, vroeg: ‘Ziet u er iets in, of gelooft u dat het een dwaalspoor is?’ Hij dacht lang na - in werkelijkheid tijd winnend om zijn grijns in bedwang te krijgen - en zei toen: ‘Heel interessant, maar een beetje aan de esoterische kant. Ik zou er meer van moeten weten. Heb je al onderzoekingen gedaan ? Bekeerlingen ondervraagd, geanalyseerd en in kaart gebracht?’ ‘Nee,’ zei de jongen, met een kinderlijk soort neerslachtigheid. ‘Dat is het hem juist - ik heb er sinds m'n trouwen de concentratie niet meer voor kunnen vinden. Alleen met Bert.’ ‘Heb je een paar van die brieven bij je?’ vroeg hij, op goed geluk, en opeens op een andere manier zenuwachtig. ‘Ja...’ zei de jongen weifelend; ‘als u wilt wil ik u er wel een paar laten lezen.’ ‘Geef ze me allemaal maar,’ zei hij. ‘De nacht is lang, en ik heb de tijd.’ ‘Nee, dat... dat kan niet,’ zei de jongen, nog steeds aarzelend; ‘ik heb er maar twee bij me. De eerste en de laatste.’ Hij zag dat hij loog, maar zei: ‘Goed, geef me maar watje hebt, ga naar je nest en ik zal je morgen meer kunnen vertellen. Schiet op.’ De jongen gehoorzaamde, ging de tent uit, en kwam na een paar minuten terug met twee dikke schriften. Hij had twee brieven verwacht, misschien van een kantje of tien op z'n hoogst - deze jaargangen waren een verrassing. Hij nam ze aan met een gegrom, en hoorde niet meer wat de jongen zei. Iets van wel te | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
rusten, of zo, en hij antwoordde iets van goeie nacht of zo; zonder op te kijken, want hij was begonnen te lezen. ‘Waarde kameraad en soortgenoot. Je lange brief heeft me niet alleen allemachtig veel plezier gedaan, maar een aantal punten opgeworpen waar ik zelf al zo lang mee geworsteld heb, zonder resultaat, dat ik het niet laten kan mijn ervaringen subs. conclusies met de jouwe te confronteren. Ten eerste...’ Hij las langer dan twee uren, roerloos met dat kinderschrift, een monster in de platte kegel van het olielicht. Hij merkte niet dat zijn pijp was uitgegaan, merkte niet dat Stegomyia wakker werd, naar buiten scharrelde, terugkwam, en naar hem staarde over het tafelblad met slaap-ogen in een ernstig oud-mannetjesgezicht. Pas toen de dwerg vroeg: ‘Tai?’ keek hij op, zei: ‘Nee. Bier’ en las verder, zonder te merken dat het mormel een bierflesje uit de kist trok, het naar de bank droeg, op twee krukjes en een blik klom om een van de mokken te plukken, die aan haakjes aan de achterpaal hingen, de fles ontkurkte met een plop en de mok volschonk met een zacht gebruis, de fles heffend met beide handjes. Hij merkte niet dat de mok bij hem werd neergezet, dat Stegomyia, na weer een tijdje van staren met slaap-ogen over het tafelblad, terugscharrelde naar zijn hondennest, zich krabde, smekte, zuchtte, niesde, de neus ophaalde, weer smekte, weer zuchtte en sliep. Hij dronk zelfs het bier zonder het te merken, zoog de druppels uit zijn snor met een sjilpend geluid, zonder de ogen van het schrift af te wenden. Toen hij ook het tweede ten einde gelezen had was de lamp zo laag gaan branden dat hij haar uitblies en een kaars aanstak. Hij zat een tijdlang, de ellebogen op het tafelblad, naar het dansende vlammetje te staren, langzaam in zijn baard krabbend met een raspend geluid. Toen nam hij het tweede schrift weer op, bladerde er in en begon weer te lezen. Hij las tot het morgen geworden was.
Eerst was alles voortreffelijk gegaan - het kon niet mooier. Hij had, nadat hij nog een paar uur een hazenslaapje had gedaan, samen met den jongen ontbeten, voor de karavaan weer vertrekken zou met de Franse piassen en den brulkikker. Bij het | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
ontbijt had hij den jongen ernstig en overtuigend naar de mond gepraat - loerend op een kans om hem in zijn stiekeme strik te vangen, en die kans was prompt gekomen. De jongen had gezegd: ‘Kon ik maar dikwijls hier bij u komen en praten, dat zou alle verschil in de wereld maken.’ Hij had geantwoord, heel natuurlijk: ‘Dat kan makkelijk, als je maar een beetje handig bent.’ ‘Hoe dan?’ had de jongen moedeloos gevraagd; ‘deze gelegenheid was een buitenkansje; ik zit aan dat hospitaal vastgeklonken als een galeislaaf, de chef zou me nooit laten gaan.’ ‘O ja,’ had hij geantwoord, ‘hij zal je laten gaan wanneer je wilt en zo vaak als je wilt, al was het de volgende week - als je maar doet wat ik je zeg.’ De jongen had ongelovig opgekeken, maar toch met een begin van hoop in zijn kinderogen; en toen had hij zijn plannetje ontvouwd. Het leek een snuitje van een plannetje, uitsluitend bedoeld om den chef een rad voor de ogen te draaien: de jongen zou met hem afspreken dat hij deel zou gaan uitmaken van zijn ploeg voor het lepra-onderzoek, dat zou hij zelf aan den chef schrijven. Dat zou betekenen dat de jongen, bij zijn ziekenhuispraktijk, geroepen zou worden bij alle gevallen van lepra die in de omtrek werden gemeld, en op die manier zou hij - met mate, maar naar eigen verkiezing - tegen den chef kunnen zeggen: ‘Ik heb een bijzonder geval gehad, waar ik met dokter Jansen over moet praten; kan ik passage krijgen naar Sumatra voor een week of wat ?’ Het was geen kwaad plan, en de jongen was enthousiast. Het was ontroerend om te zien, de onschuld waarmee hij in de val liep. Hij was bang geweest het te duidelijk te maken, maar hij zei het toch, en de jongen slikte het geestdriftig, zonder een zweem van verdenking: ‘Je moet het dan ook werkelijk doen,’ zei hij; ‘onderzoek alle lepra-gevallen die je vinden kunt, maak er ziektegeschiedenissen, overzichten en analysen van, en stuur me die geregeld op. Op die manier kan ik je ook eens laten komen, en dat is misschien nog veel beter.’ ‘Ja, ja!’ had de jongen geantwoord; ‘daar kunt u op rekenen, dokter; ik zal u een pak papier op uw dak sturen waar u van opkijken zult!’ En hij meende het werkelijk - hij was begonnen de lepra van hem over | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
te nemen zonder ook maar een seconde lang te beseffen wat hij deed. Het serum der bekering! Die goeie, ouwe lepra zou dat spookkindje wel om zeep brengen, nog voor het een kik zou hebben kunnen geven. Zij hadden afscheid genomen met een vertoon van hartelijkheid en innigheid, dat de pruimenmondjes van de eregasten wranger maakte in hun wankele zelfverzekerdheid - toen was het ongeluk gebeurd. De jongen had, op het laatste ogenblik, toen de dragers de stoelen al op de schouders hadden getild en de marechaussees van den majoor aangetreden stonden voor de terugmars, zich de schriften van Bert herinnerd en geroepen: ‘Dokter; de brieven!’ Hij was, met een oprecht ‘Ja! Wel verdikkeme’, teruggehold naar de tent, had de schriften gepakt, was naar de kop van de stoet teruggedraafd met een pijnlijke buik van al dat gezwabber, had den jongen, hijgend, de schriften gereikt en toen had de duivel hem laten zeggen: ‘Hier, zoon - je liefdesbrieven. Goeie reis.’ Hij had het niet willen zeggen, waarachtig niet, zou zijn rechterhand gegeven hebben als hij het niet gezegd had - te laat. De jongen had opgekeken met een gezicht, zo verschrikt en zo vijandig, dat hij het bloed had voelen wegtrekken uit zijn wangen. ‘Hee..’ had hij nog gezegd, en de hand opgeheven om hem tegen te houden, het te herstellen. Maar de jongen had geroepen: ‘Mandoer; awas!’ de majoor had gekrijst: ‘Voorrrrwaaaaa - mars!’ en de karavaan was het woud ingetrokken zonder dat zijn vriend, zijn dierbaarste vriend, zijn enige vriend op de hele wereld nog eens omgekeken had. Hij slofte log en moeizaam naar de tent terug, een oude koe, ongemolken, zijn buik stekend als een uier; Stegomyia zag hem komen, vroeg: ‘Bier?’ Hij was te moe het gedrocht een schop te geven, zag diens aanhankelijke ogen, en zei, met een zucht: ‘Nee. Thee.’ In de verte galmden de kreten van de koelies, om de slangen te verjagen bij het kappen van de rintis voor de stoet. Het kloppen van hun parangs was het langst te horen, maar ook dat verzonk in de stilte van het woud; en er was niets meer dan de vogels. | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
Die laatste opmerking van Brits Jansen kon hij niet uit zijn gedachten krijgen, gedurende de terugreis naar de kust. Hij dacht er voortdurend over, trachtte in zichzelf te ontdekken of er waarheid in school - maar voor hij tot een slotsom had kunnen komen kwamen zij weer in de pasanggrahan aan, waar de vorige maal een meisje in zijn bed had liggen wachten. Bij het eten aan het vuur trachtte hij haar te herkennen in de donkere silhouetten die, buiten de cirkel van de gloed, bewegingloos stonden te kijken naar het eten van de toean-blanda's, maar hij vond haar niet. Hij vond haar pas toen hij, die avond, de kaars weer had aangestoken en de klamboe opengeslagen; zij lag op zijn bed precies zoals ze de vorige maal gelegen had - naakt, gichelend, met een guitige verlegenheid. Dit keer zond hij haar niet weg. Het gedenk na die vorige gelegenheid bleek nu zijn weerstand te hebben ondermijnd; toen hij haar in zijn armen sloot en kuste met een gevoel of hij wegduizelde in een rode duisternis, was het of hij Els alleen bedroog om haar niet uitsluitend de schuld te kunnen geven wanneer het tussen hen mis zou gaan. Het meisje bleef de hele nacht, en nog nooit had hij zo'n vervoering, zo'n algehele verlossing van zichzelf beleefd als in haar omhelzing. De vrijerijtjes met Els leken plotseling een belachelijk kinderspel, een schamele nabootsing der liefde. In de armen van dit wezen - onzichtbaar in de duisternis behalve als flits van witte tanden of de glans van een donker oog - leek het of hij voor het eerst man werd, heer der schepping, slaaf van een kus, een streling, een zacht kreetje in het duister. Pas tegen het morgengloren, in een vreemde, tijdeloze glans van volkomen verzadiging, begonnen zij te praten. Het was of hij, voor het eerst, met Indië praatte, dat hij nooit eerder zo diep, zo waarachtig had bereikt. Het was de stem van het oerwoud, van de bergen, van de blinkende sawah's in het morgenrood, het onvermoeibare lied van de vogels. Het jongetje in Holland, het burgerheertje in Batavia, het padvindertje op de Kali Woga, ze leken plotseling belachelijk van pietluttigheid. De enige, die in deze wereld man was, naast hem, was Brits Jansen, de reus van de wildernis; de rest waren poppen, wajang-schimmen der verbeelding. Nog nooit had hij zo'n gevoel gehad van oprechte, | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
diepe, woordeloze vroomheid, als na deze eerste grote zonde van zijn leven. Het was of de duivel hem de ridderslag had gegeven der volwassenheid, voor de troon van God. Het oerwoud lag in zijn armen, een lichte druk op zijn schouder, de zachte warmte van een haarlok tegen zijn wang, met een zware, zoete geur van olie,alslagen zij op een bed van bloesems. Hij streelde liefkozend de arm die over zijn borst lag, en voelde een tederheid, een liefde, een dankbaarheid, die hij nog nooit had ervaren. Bij de omhelzingen met Els, de enige die hij ooit gekend had, was er na afloop altijd een gevoel van ongedurigheid geweest, van teleurstelling, schaamte, bijna afkeer; hij had altijd onmiddellijk een sigaret opgestoken en een grapje gemaakt om aan die reactie zo snel mogelijk te ontkomen. Nu, na een nacht van de meest volledige verzadiging, had hij geen seconde dat gevoel van viesheid, van zonde. Els - Els. Een lor, een prul, een kille vis van zelfzuchtige preutsheid. Geen begrip van wat een man toekwam, wat een man geven kon; verpest door de H.B.S., het concertgebouw, de preken van dominee Stekelenburg en de verboden romans van mevrouw Halma-Pissebed. Hij voelde opeens zo'n haat tegen dat witte lijf, die harde benen, die koude mond, die platte borst en die benepen lendenen vol zemelen, dat hij zich een ongeluk schrok. Hij trachtte aan haar liefheid te denken, haar eerlijkheid, haar geestigheid - maar zag alleen maar sentimentaliteit, verbeeldingloosheid en kinderachtigheid. Hij trachtte zich hun liefde te herinneren, hun liefde, hun liefde - en hij vond niets. Kinder-nieuwsgierigheid, naäperij van grote mensen, onbeholpen, kleffe zoenpartijen en gehijg in het donker zonder benul of ontroering. Het was of de duivel, na hem bedwelmd te hebben met bloesemgeur, verlamd met verzadiging, gekluisterd met een meisjeslijf, opeens de bloedige gordijnen wegtrok voor het tafereel van zijn zwarte ziel, zijn kwalijkste geheimen, zijn stiekemste gedachten. Terwijl hij, roerloos en met wijd-open ogen van angst, in het donker lag te staren, dat door de brand van de opgaande zon achter de wouden langzaam rood werd geverfd, zag hij, als op een toneeltje in een pervers bordeel, zichzelf Els afranselen met een zweep, haar schoppen in haar weke pens, haar bij de haren gillend over de vloer sleuren, haar stompen, bijten, slaan, wurgen, haar doden in een lustmoord van | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
kwijlende, knauwende haat. Het was of alle demonische krachten uit de diepste kerkers van zijn onderbewustzijn waren losgelaten door één argeloos toverwoord, en hem nu laadden met zo'n valse, woeste kracht, dat hij zijn spieren voelde zwellen en beven van spanning. Maar zijn hand streelde de zachte flank van het meisje naast hem niet grover; zijn tederheid werd door die springvloed van kracht niet verstoord, maar op een raadselachtige manier verinnigd. Hij streelde haar zo zacht, zo behoedzaam, met zulk een oneindige dankbaarheid, dat hij insliep zonder het te beseffen. Toen hij ontwaakte door de vogels en het geloop in de kamertjes naast het zijne, was zij weg. Alleen de geur van bloesems was gebleven, ijl, onwerkelijk, een oude herinnering. Die geur, en zes schriften, verspreid op de grond naast het bed, die hij had willen gaan lezen toen hij de klamboe had geopend, en die hij had laten vallen voor wat hij zag. Bert. Dat was de tweede, de tweede andere in dit helse paradijs van wouden en grandioze eenzaamheid. Brits Jansen was de ene, de andere was Bert. Hij dacht er niet meer over of wat zij hem schreef liefdesbrieven waren. Het kon hem geen zier schelen - hij was een man aan de kop van een stoet strompelende toeristen, een woudloper met maar één geliefde: de wildernis. De rest van de reis lang had hij een hakend heimwee naar dat lichaam, die geur, die stem, die nacht. Hij dacht over omkeren, teruggaan in de wildernis, weg van de witte pakken, de stank van benzine, het harde zonlicht in harteloze straten, de schelle wijvenlach en de schorre borrelpraat; weg van dat witte lijf en die harde benen, die vissenbek, die koeienogen, die... Maar de generaal raakte niet uitgepraat over ce charmant docteur, eet esprit originel, cette trouvaille merveilleuse. De oude vos moest geroken hebben dat er iets met hem aan de hand was, of misschien had hij het gehoord; want de morgen na die nacht had hij geïnformeerd of hij goed geslapen had met een glimlachje dat Anton had doen blozen. Hij verdacht den wijzen, ouden mensenkenner er van, dat hij hem alleen zo aan de praat hield om hem niet weg te laten lopen, zijn onheil tegemoet; en toen hij eenmaal veilig en wel op de boot zat naar Batavia was hij hem er dankbaar voor. | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
Op de boot, beschermd door drie mijl open water, gewapend met een whiskyglas en gepantserd in een correct wit pak, keek hij peinzend naar het oerwoud, een blauwe, heuvelige schemering aan de kim, en trachtte de balans op te maken. Goed - hij had Els bedrogen. Iedere man deed dat wel eens; als hij verstandig was zou het hun verhouding zelfs ten goede kunnen komen, een zachtmoedigheid van schuld brengen in de verwaten zelfoverschatting, waarmee hij haar tot dusver beschouwd en behandeld had. Hij mocht de hemel op zijn blote knieën danken, dat de oude Franse rot hem van dwaasheden teruggehouden had; hij had met vuur gespeeld en op een haartje na zijn gezicht geschonden. Die hysterische gedachten over Els als witte vis en koe en zo waren begrijpelijke reacties, maar nonsens. Baldadige nonsens, die onderdrukt moest worden. Hij moest dat bruine snolletje uit zijn hoofd zetten en aan andere dingen denken, de lepra en zijn toekomstplannen en zo, en Els aanstonds tegemoettreden als een man, die een les gekregen had en geleerd. Hij voelde zich weer een heel heertje worden, en schreef het rapport van de expeditie voor den chef met een mengeling van ambtenarenwaan en woudlopers-stoerheid; toen de boot in Batavia aankwam stond zij niet op de ka. Dat kon ook niet; ze had niet geweten met welke boot hij komen zou om de eenvoudige reden dat hij het haar niet had geschreven. De hele reis maar één briefkaartje: uit Medan, op weg naar Langsa: een prentbriefkaart, ‘The Mansion of the Tengkoe Besar’, met een krabbeltje op de achterkant van ‘groeten in haast, je A.’. Bij het binnengaan van hun straat voelde hij zijn knieën en had een droge mond; toen hij het erf opkwam kreeg hij een trekkend ooglid van zenuwachtigheid, en op het ogenblik dat hij haar zag schrok hij. Zij kwam hem stralend tegemoet uit de open deuren naar de voorgaanderij, zag er gezond en jong uit, was blij en gelukkig - hij schrok niet van wat hij zag, maar van wat hij op dat ogenblik besefte: dat hij op het punt stond een ander mens voor haar leven ongelukkig te maken, dat hij er niets aan doen kon, helemaal niets, en dat er geen andere uitweg was dan haar te vergeten in haar armen. Maar ook dat lukte niet, want al was zij bij de eerste kus geest- | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
driftiger dan ooit, opeens leek zij te verlammen in zijn omstrengeling en werd, wat hij al die tijd getracht had weg te denken: een willoos lijf, een kille mond, een vis, waar hij van walgde.
Juist op het punt, dat zij voor het eerst na hun trouwen iets in zich voelde antwoorden op zijn kus; op die top van opperste weerloosheid en overgave fluisterde hij ‘Bert, lieveling,’ en zijvoelde alle warmte, alle gevoel wegzakken uit haar lichaam tot zij koud en zielloos in zijn armen lag en alles maar met zich liet gebeuren. Verraden, verraden - verder dan zij een seconde tevoren geweest was zou zij hem nooit tegemoet kunnen komen, het had haar een maand van eenzaamheid en idealisatie gekost voor zij zover was, en met die ene naam had hij haar teruggestoten, dieper dan zij zich ooit onder zijn liefkozingen had gevoeld. Een maand, langer dan een maand, zes en dertig lange dagen had zij zich voorgenomen dat bij zijn terugkeer alles anders zou zijn; nu stond zij dichter bij de zelfmoord dan in hun diepste crises van het verleden. Maar dat gevoel, die blinde, woordeloze wens om maar dood, afgemaakt te zijn, sloeg om onder zijn natte kussen tot een starende, ziedende haat. Haat tegen die sloerie, dat wijf, die slet, die hem haar afgetroggeld had met haar stiekeme, schijnheilige brieven, met haar poeslief gespin over ‘wetenschap’ en ‘onderzoek’, die van die eerste nacht af met hen in bed gelegen had als een papieren spook, als een vliegenvanger, die zich vaster in haar haren had gelijmd naarmate zij zich er heftiger aan had trachten te onttrekken. Al haar goede voornemens, al haar moeizaam verworven wijsheid, al de nobelheid van haar kuise zes en dertig dagen vervlogen tot stoom voor die haat; toen zij zijn gewicht eindelijk kwijt was en zich weer bewegen en weer vrij ademhalen kon en opstond, voelde zij haar kuiten beven van haat, haar mond verstarren, haar wangen verstrakken, haar ogen schrijnen van de witte hitte van die haat. Hij stak een sigaret op, maakte een grapje, was kinderlijk gelukkig in de onwetendheid van wat hij gefluisterd had; hij zag haar wankelen aan voor de hemel weet wat, voor verzadiging of liefde of duizeligheid van genot - niet voor het sidderen, het struikelen van haat. Hij zou het niet mer- | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
ken, nooit, nooit; maar zij zou het, dat lel, die drel, die lebberende gluiper... Terwijl hij naar het kantoor was om zijn rapport in te leveren, schreef zij de brief aan Bert. Zij was rustig; een bijna onnatuurlijke kalmte. Beste Bert, en dan een stelletje kletspraatjes over Indië en de heerlijke tijd en de leuke mensen en het snoezige huisje en hun jong geluk; toen, terloops, het regeltje: ‘Ik weet hoe veel je van Anton houdt en hoe je dan ook het beste met hem voor hebt; ik zal wel niet duidelijker behoeven te worden wanneer ik je bij dezen verzoek hem niet meer te schrijven. Het enige gevaar, namelijk, dat ons huwelijk loopt, is dat van een hechting...’ Dat schrapte zij door. Ze zou de brief nu over moeten schrijven, maar dat deed er niet toe; het ging om die ene zin, daar moest alles instaan en ze mocht zich er toch niet in blootgeven. ‘Het enige gevaar, dat...’ Zij schrapte het weer door, driftiger. Zat lang te denken, kauwend op de punt van de penhouder, starend naar de krantenhanger. ‘De Locomotief’, ‘Javasch Handelsblad’, ‘Delische... ‘Je zult het je wellicht niet bewust geweest zijn, maar je lange brieven en zijn lange antwoorden maken het voor mij erg moeilijk om Anton...’ Zij schrapte het door. Toen hij een uur later fluitend het pad opkwam had zij de zin nog niet gevonden. Zij schreef, om toch iets te hebben, haastig: ‘In Godsnaam, Bert, schrijf hem niet meer - ik schaam me zo, maar ik ben radeloos, in Godsnaam...’ Toen hoorde ze zijn stap op de gaanderij, verborg de brief, streek snel haar haar glad, haalde haar glimlach op en zei: ‘Dag lieverd - dat heb je vlug gedaan!’ ‘Ja,’ zei hij, met een kusje; ‘ik had dan ook iets heel liefs om naar terug te komen. Is het eten klaar?’ ‘Ja, schat. Wil je eerst een drankje?’ ‘Dolgraag, ik snak er naar.’ ‘Wat zal het zijn? Sherry?’ ‘Ja, da's goed - of nee, neem jij 't liever, ik weet dat je 't lekker vindt; geef mij maar een gin en lime, vandaag.’ ‘Goed, schat. De djongos heeft net een nieuwe fles lime gehaald, dus je treft 't.’ ‘Dot.’ ‘Je bent lief. Hier. Niet op mijn goeie tafeltje morsen, 't maakt kringen. Cheerio.’ | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
‘Cheers.’ Toen bracht de djongos het Javasch Handelsblad, en zij lazen tot het eten, met af en toe een knikje en een glimlach over de rand van vrouwenpagina en de gemengde berichten. De duisternis viel snel na een hete dag; ze aten bij lamplicht en hadden geen van beiden zin de stad in te gaan voor een bioscoopje of de Frenssens, al hadden ze die wel verwaarloosd en al was er een enige film in de City, had Annie Schuitema gezegd. Ze wilden die avond maar liever gezellig thuisblijven, na al die eenzaamheid. Hij las de krant verder bij de oranje schemerlamp, zonder schoenen, met een been over de leuning van zijn stoel, en zij deed een handwerkje. Het was stil, de bedienden uit huis, het zachte zingende gongen van een gamelan zweefde neuriënd door de nacht. Achter de klamboe zoemden de muskieten, eentonig, gestadig, en door de klamboe kwam de geur van nachtbloemen. Zij luisterde naar die geluiden van Indië, nu zo vredig en vleiend op de achtergrond. Morgen, als hij naar kantoor was, zou ze die brief aan Bert afschrijven en versturen. Als Bert er maar niet aan hem over schreef. Ze moest het zo inkleden, dat ze dat voor haar fatsoen niet doen kon. Fatsoen! Dat serpent had geen... Maar het werkte niet meer. Ze kon Bert niet meer haten, en dat maakte haar op de een of andere manier verloren. Zolang ze Bert gehaat had, was er ten minste nog iets geweest, iets om de schuld te geven, iets om te grijpen... Nu, met de tranen onweerstaanbaar opwellend naar haar ogen onder dat gongen van de gamelan en het zoemen van de muskieten en de bloemengeur uit de duisternis, gaf ze voor het eerst toe dat het niet te grijpen was, niet te noemen, niet te beschrijven - alleen te voelen. Ze voelde het, met alle vezels van haar lichaam, met al haar vrouwelijke instinct: er was iets tussen hen, het was tussen hen geweest van de eerste dag af, maar nu, na zijn thuiskomst, was het sterker dan ooit. Iets... een geheim, een beheksing, een spook. Die gamelan maakte haar zo wee met die zwevende zing-zang, dat het bijna als een verlossing kwam toen hij begon te snurken. Ze keek op van haar handwerkje, een traan rilde koud langs haar neus, zij veegde hem af met de rug van haar hand. Ze zag hem zitten, als een schilderijtje: slapend, het hoofd achterover, met open mond, een been over de leuning, de krant op zijn | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
schoot, verkreukeld onder een half open hand. De schemerlamp bescheen hem met een zacht, oranje licht. Daar zat hij nu. Anton Zorgdrager, haar man - bijna een jongen nog. Waarom gaf het haar zo'n golf van heimwee, nu zij hem daar zag zitten? Een intens, smekend verlangen haar armen om zijn hals te slaan, hem te kussen, zijn haar te strelen, te fluisteren ‘lieveling, lieveling, ik hou van je, ik hou zo van je’, met gesloten ogen, haar wang tegen de zijne, haar mond dicht bij de kleine warmte van zijn oor. Wat was er aan dien man, dien burgerjongen, snurkend met open mond, dat haar zo met huid en haar aan hem uitleverde ? Want al was het leven met hem een afschuwelijke teleurstelling, een nachtmerrie, een boze droom - het leven zonder hem zou onvoorstelbaar van eenzaamheid zijn. Dat had ze gemerkt, deze maand dat hij weg wasgeweest. Zij hield van hem, hield van hem, hield van hem, voor altijd; God zij met ons. Terwijl ze zo, doodstil, naar hem zat te kijken in de zachte klankkringen van de gamelan, wist zij opeens dat er iets gebeurd was. Een instinct, ouder dan mensenheugenis, deed haar, plotseling, dat weten. Er was iets gebeurd, iets onherroepelijks. Zij kon niet onder woorden brengen wat het was. Iets donkers, dreigends, iets ontzettend groots... De gamelan leek het te neuriën, de muskieten leken het te zoemen, hij leek het haar zelf toe te stamelen met het zachte grommen van zijn gesnurk. Een windvlaag ruiste door de waringins, en leek het antwoord op haar af te stuwen als een naderbruisende golf van groot geritsel; maar het was pas toen zij de bloemengeur rook, die door de klamboe gestuwd werd door de nachtwind, dat zij het wist: een geur. Zij had iets aan hem geroken. Een geur. Zij slikte van plotselinge angst, een rare, onnoembare, ontzettende angst. Toen zong de gamelan weer, de wind ritselde weg uit de bomen, de muskieten hervatten hun dansend gezoem, en alles wat zij uit dat ogenblik van bijna helderziendheid had behouden, was een woord. Oerwoud. Oerwoud. Oerwoud. Twee woorden. Oerwoud. Bedrog. Oerwoud. Bedrog. Oerwoud... Toen wist zij het. Hij had haar met het oerwoud bedrogen. |
|