Gods geuzen. Deel 2
(1948)–Jan de Hartog– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
De aankomst van Els werd een afschuwelijke mislukking, en dat was de schuld van Witsenburg. Na het bedwingen van de dysenterie-epidemie in Celebes waren Anton en Brits Jansen naar Batavia getrokken om de notariële akte van het huwelijk te laten opmaken - op dezelfde dag dat, aan de andere kant van de aardbol, Els in witte tulle trouwde met een gehandschoenden Pa. Des avonds waren ze weer de rimboe ingetrokken: ditmaal Atjeh, waar longenpest was uitgebroken in de bovenlanden en waar een sanitaire weg gekapt moest worden tussen zestien bergkampongs en de kust. Het had een vriendelijke bestiering van het noodlot geschenen: Atjeh was dicht bij Sabang, althans dichter dan Celebes of Nieuw-Guinea; van kamp longenpest uit zou het mogelijk zijn voor een paar dagen over te wippen om Els te verwelkomen bij haar aankomst met de ‘Nederland’. Maar het liep allemaal mis, alsof de duivel er mee speelde. Het begon er al mee, dat de Holland-boot Sabang dit keer niet aandeed. Er was cholera uitgebroken aan boord van een paar hadji-schepen, die met Mohammedaanse pelgrims aan boord uit Djeddah teruggekeerd waren; Sabang lag onder quarantaine en de Holland-boot moest doorstomen naar Laboean Redjo voor kolen. Laboean Redjo, door ingewijden ‘het Paradijs der vrijgezellen’ gedoopt, omdat het een soort vermaakscentrum was voor de planters van de omliggende ondernemingen, bleek moeilijk te bereiken van Sabang uit; het kostte veel geld, gevloek en geveinsde spoed-opdrachten om het nog tijdig te halen. Anton kwam er des morgens aan, zes uur voor de boot, na een nachtexpeditie die hem met koorts-ogen en knikkende knieën het hotel deed binnenwankelen. In de hal van het hotel zat een lange, glimlachende zeurkous, dien hij pas nadat hij omhelsd, bepompt en in het gezicht gespogen was herkende als Witsenburg, één van de vier musketiers | |
[pagina 4]
| |
die te zamen van Holland naar Indië waren gevaren. Wel, wel, wel! Wat een ongelofelijk toeval, dat zij elkander juist die morgen weer moesten ontmoeten na al die maanden; Witsenburg bleek óók in Laboean Redjo te zijn om een meisje af te halen: niet zijn bruid, maar zijn verloofde. Zij zouden een week later trouwen in Medan, waar hij nu dominee was. Wel, kerel: van harte, van harte; en hetzelfde kerel, reusachtig toevallig, reusachtig! Nadat zij elkander voldoende hadden beklopt, begrinnikt en beknepen gingen ze gezamenlijk naar den chef de réception om kamers te bespreken. De chef de réception was er niet, maar de portier zei dat bespreken niet nodig was; er waren kamers genoeg en hij zou ze wel vasthouden. Ja, ja - twee enkele en één dubbele, de heren hoefden zich geen zorgen te maken: het kwam in orde. Zij keerden terug naar de stoelen in de hal, om snel even een drankje te wippen voor ze de stad ingingen voor de noodzakelijke voorbereidingen. Anton probeerde den zeurenden slungel kwijt te raken, maar zag er geen kans toe. Terwijl hij zijn dubbele whiskysoda slurpte, nipte Witsenburg van een glaasje tomatensap en onthulde, onder de allerstriktste geheimhouding, wie zijn meiske was. Haar naam was Reel - afgekort voor ‘Aurélie’ - en haar familienaam was Buismans. Zei dat Zorgdrager iets? Het zei Zorgdrager niets, behalve dat de naam hem bekend voorkwam. Aha! zei Witsenburg, met een geheimzinnige glimlach van ‘dat dacht ik wel’; want zij was de oudste dochter van dien Buismans, die een paar weken geleden in de kranten als de nieuwe minister van koloniën was gedoodverfd. Nee, stil - moet je luisteren: dat was nog niet alles. Het bijzondere was - en hij moest er op kunnen rekenen dat Zorgdrager er met niemand, maar dan ook met niemand over zou praten - dat Reeltjes vader en moeder, incognito, meekwamen op de boot om bij het huwelijk tegenwoordig te zijn. Incognito, want inmiddels was die benoeming tot minister van koloniën zekerheid geworden: de heer Buismans was telegrafisch teruggeroepen naar Nederland, per eerste gelegenheid, om zijn hoge post te gaan bekleden. Maar dat was allemaal nog geheim; het zou niet officieel bekend gemaakt worden voor hij in Nederland terug was; en nu hij toch eenmaal in | |
[pagina 5]
| |
Indië was, zij het dan voor een paar dagen, was dit natuurlijk een ongezochte gelegenheid om eens, incognito maar met eigen ogen, te zien of al de klachten die hij gehoord had juist waren. Buismans was een bovenste beste baas, een echte gentleman, als Zorgdrager begreep wat hij bedoelde; maar streng en onpartijdig wanneer het op dienstzaken aankwam. Daarom was het van het allergrootste belang dat niemand, maar dan ook niemand... Op dat ogenblik kwam, met een geweldig gesnuif en geschuifel en een gebonk van gaasdeuren, Brits Jansen de hal binnen, met een knapzak. Een verrassing, die een ogenblik lang een hallucinatie leek, want Anton had hem veilig en wel in het oerwoud achtergelaten, nadat de reus drie avonden lang beschonken was geweest om het feest te vieren dat hij, jammer genoeg, missen moest. Nu stond hij ineens in de hal, een kolos van vet en haar, zijn pak doorweekt van transpiratie, en toen hij Anton in het oog kreeg deed hij een ontroerend kinderachtige poging zich te verschuilen achter een manshoge Chinese vaas naast de telefooncel, die wel hoog, maar niet dik genoeg was. Anton tikte hem, alsof zij verstoppertje speelden, en de reus bekende, grinnikend en snuivend, dat hij dit plannetje al weken lang in zijn hoofd had gehad: hij had Anton willen verrassen. Maar ja, nu hij eenmaal gesnapt was wilde hij ook wel een drankje, want het was vervloekt heet geweest in de stoomtram en die vlooienbus - en zo kwam het dat hij zich bij hen voegde, aan Witsenburg voorgesteld werd, zes biertjes bestelde die hij achter elkaar opdronk en toen den dominee zo'n knallende klap van hartelijkheid op de dij gaf, dat die zich verslikte in zijn tomatensap en de portier wakker sprong met een kreet. Omdat dokter Jansen Zorgdrager's beste vriend was, en omdat hij nu toch eenmaal in het complot was opgenomen, vertelde Witsenburg ook hem, fluisterend, het geheim van den adspirantminister van koloniën, die incognito kwam spionneren in de Oost, gesmokkeld in de bruidssluier van zijn dochter. De reus luisterde met open mond, een hand achter het oor en zo'n onnozel gezicht, dat Anton besefte dat hij er geen woord van begreep - met opluchting, want hij kende Brits Jansen nu voldoende om te weten dat die niet alleen de goedhartigheid van een oude dame had, maar ook de kletszucht. | |
[pagina 6]
| |
Maar daarin vergiste hij zich droevig. Toen zij hun bier, whisky en tomatensap soldaat hadden gemaakt gingen ze met z'n drieën naar het kantoor van den havenmeester om uit te vinden hoe laat de boot zou aankomen. Daar troffen ze een dikken, roodhoofdigen majoor van de marechaussee, die net den havenmeester stond te vertellen dat hij die avond op de boot een stoker moest arresteren wegens een lustmoord in Wageningen, en dat niemand, zelfs geen dooie hond, een poot op die praam mocht zetten voor de ploert in de paternosters was gepatst, niemand behalve de loods en de douane. Op Witsenburg's bedeesde vraag antwoordde hij, met een intimiderende dranklucht, dat vrijers en huwelijksnachters onder de dooie honden werden gerekend. Anton probeerde het ook; maar de majoor was onvermurwbaar. Eerst die moordenaar van boord - dan knuffelen; of wilden de heren hun liefjes voor hun bloedeigen ogen de buik zien openritsen door een maniak, die daar z'n vak van maakte? Brits Jansen wilde niet achterblijven, en smeet met de beste bedoelingen de sigaar in het kruit door te zeggen: ‘Dat mag nou wel gelden voor gewone mensen - maar geldt dat ook voor ministers van koloniën?’. Anton en Witsenburg begonnen, na een seconde van hartverlamming, allebei tegelijk zenuwachtig te praten - maar de majoor bracht hen tot zwijgen alsof hij een muskiet doodsloeg, met een ontzettend hard ‘Kop dicht!’; en binnen de vijf minuten wist hij het. Want Brits Jansen dacht slim te zijn door de toegang tot de boot voor de twee jongelieden te ruilen tegen de informatie, onder vurige eden van geheimhouding van de zijde van den majoor, dat de nieuwe minister van koloniën, incognito... Toen brak de hel los. Met krijgshaftige minachting voor alle eden en verdragen sprong de majoor op slag naar de telefoon, en begon op te bellen. ‘De commissaris, geef me potverdomme de commissaris, ijlgesprek potverdomme, dienst, commandant van de marechaussee - hallo, Sjaak? Sjaak, potverdomme, krijg ik me daarnet een bericht waar je potverdomme van zult omlazeren...’ Dat was het begin. Ze gingen naar buiten met een onheilspellend voorgevoel, Brits Jansen de waarheid vertellend met schorre fluisterstemmen van drift en zenuwen, de te verwachten gevolgen | |
[pagina 7]
| |
van zijn vriendendienst schromelijk overdrijvend. Maar hun overdrijvingen werden verre overtroffen door de werkelijkheid. Het eerste symptoom was, dat zij geen bloemen konden krijgen om de meisjes mee te ontvangen. Er waren twee winkels in de stad, en in beide kregen ze te horen dat ze net te laat waren - nog geen vijf minuten geleden waren alle bloemen opgekocht. Toen zij vroegen door wie, antwoordden de Chinezen: dool de majool van de manisee. Het tweede symptoom was dat zij - teruggekeerd naar het hotel om, door een vreemde onrust gedreven, die kamers toch maar te gaan bestellen - te horen kregen dat alle kamers nog geen kwartier geleden waren gereserveerd. Toen zij vroegen door wie, antwoordde de chef de réception: door het ontvangst-comité. Zij belden, zwetend van opwinding en ongerustheid, alle pensions op die zij vinden konden in de beduimelde telefoongids in de cel naast de Chinese vaas; maar niet alleen alle kamers in het hotel, alle kamers in Laboean Redjo bleken in beslag genomen door het ontvangst-comité. Het derde symptoom was dat zij, bij het opbellen naar den kleermaker, waar zij statiepakken wilden huren voor het welkomst-dinertje met hun meisjes, te horen kregen: alle pakki-brani zojuis gehuren geworden zijn, toeaan - door wie? - door die hontvangkomminee. En het vierde symptoom was, dat zij zelfs geen tafeltje konden reserveren voor het avond-eten - er was geen avond-eten, het hotel werd gesloten, alle tafels werden reeds aan elkander geschoven in de eetzaal voor het feest-diner van het ontvangst-comité. Witsenburg huilde, stil en mannelijk, zittend op het witte hekje van het plantsoen, waar inlandse marechaussees, tot de tanden gewapend, bezig waren alle bloemen te rooien en met harde, snauwende commando's in een zwarte gevangenis-wagen te laden. Anton klopte hem op de schouder; Brits Jansen vloekte met schallende stem, zeggend dat hij dien vervloekten verrader eeuwig gloeiend nakend door de hel zou donderstenen, maar hem potver hier en gunder eerst eens eventjes de waarheid vertellen tot zijn flap-oren paars zouden aanlopen van de bloeddruk naar | |
[pagina 8]
| |
zijn harsenloze harsenpan en hij, potverdimmese potverdomme, als een zak bedorven darmen neer zou flikkeren in een beroerte. Terwijl zij den reus bezwerend vergezelden op zijn snuivende stamptocht naar het kantoortje van den havenmeester, gierde de zwarte gevangeniswagen loeiend en bellend voorbij - leeg, maar met vier marechaussees zwabberend op de achtertreeplank, hun klewangs en bajonetten vonken schietend in de zon. De rest van de marechaussees vonden zij op de steiger bij het kantoortje: zij bewaakten een troep gevangenen, waartussen de rode majoor op een bierkistje stond te schreeuwen. Zij werden onmiddellijk toegelaten binnen de afzetting, maar konden er daarna niet meer uit - nooit meer uit; want zij waren nu leden van het ontvangst-comité. Iedere Europeaan, iedere blanke was lid van het ontvangst-comité, schreeuwde de majoor; de marechaussee was er met wagens en motorboten op uit om alle planters in de omtrek uit te nodigen en te transporteren; alles wat wit zag was die dag de gast van het gouvernement en zou alles vrij krijgen: drinken, eten en logies; en wil nu iedereen maar zo vriendelijk zijn en zich verkleden in de costuums, die hier bij het kantoor liggen opgestapeld, en niet dringen alsjeblieft, en de rotzooi niet scheuren, het heeft geld gekost en we zijn hier potverdomme niet bij de kolonialen. Er was geen ontkomen aan - de vijf en twintig man die op het steigertje waren samengedreven groeiden gestadig aan, van minuut tot minuut: van vijf en twintig tot vijftig, van vijftig tot honderd, van honderd tot een ontelbare menigte; de meesten beschouwden het als een aardige afleiding, al wist niemand eigenlijk waar het om ging. Zij vroegen het aan elkander, wankelend met een been in een broekspijp, of de adem inhoudend bij het sluiten van te nauwe baadjes: Weet jij eigenlijk wat er aan de hand is, Kees? Verrek, die baadjes zijn verdomme niet voor mensen, die zijn voor zandlopers. Ha! Kijk 's wie we daar hebben: de ouwe Maters van de stoomtram! Wel vervloekt: is dat die dronken slampamper niet, die de Bataafse verleden jaar heeft ontslagen? En nee, as je me nou: Snootsvel! Ja - het was de oude Maters van de stoomtram, en de dronken slampamper van de Bataafse, en Snootsvel van het Loodswezen, en de tandtechnicus van Vollewijn, en Vollewijn zelf, en de hele | |
[pagina 9]
| |
staf van het weeshuis - het waren alle blanken van Laboean Redjo, zoals de majoor beloofd had. Het waren er zelfs meer; want al spoedig kwamen de gevangeniswagens en de motorboten teruggegierd uit de wildernis, puilend van planters; toen particuliere auto's, brikken en sadootjes - de omtrek had het niet als een plicht, maar als een feest beschouwd. En wie lang genoeg in de Oost geweest was om Abraham en zijn mosterd te leren kennen, wist wat er op komst was wanneer de planters iets als een Feest beschouwden en hield zijn hart vast. De majoor begon de tweede fase van zijn verdedigingsmaatregelen: de concentratie was onder de knie, nu volgde de organisatie. Hij klom opnieuw op zijn bierkistje, krijste om stilte tot hij pimpel zag, en toen de planters niet ophielden met hun spreekkoor: ‘Bier-en-wij-ven, levedewillemien! Bier-en-wij-ven, levede...’, liet hij door het naastbijzijnde peloton van de marechaussees in de lucht schieten, hetgeen na een daverend gejuich stilte bracht, of althans iets wat daarvoor door kon gaan. ‘Heren!’ gilde de majoor, en het leek of Brits Jansen's bede om een beroerte verhoord zou worden; ‘Wij zijn hier! Om te verwelkomen! De toekomstige minister van koloniën! Die...’ ‘Hoeraaa!!’ brulden de planters; ‘bier-en-wij-ven, le...’ Weer knetterde een salvo; weer werd er gejuicht en met helmen in de lucht gesmeten; weer werd het zo stil als mogelijk was op een steiger met een paar honderd heren, vers uit de wildernis, samengedreven op het heetst van de middag onder de genadeloze tropenzon. ‘Die aanstonds!’ gilde de majoor, ‘met de Holland-boot! Aankomt - In Cognieto!’ Het ‘In-Cognieto’ verrukte de planters dermate, dat zij op het idee kwamen te stampen; en toen het steigertje daarvan bleek te gaan zwiepen ging het stampen over in een gearmde hos-dans op de plaats, op de maat van ‘Bier-en-wij-ven, levedewillemien!’, opnieuw onderdrukt door de artillerie van den majoor, die nu zo paars was geworden dat Brits Jansen hem, verrukt, nog slechts drie minuten buiten de hel gaf. ‘De minister!’ krijste de majoor, ‘rekent er op! Niet opgemerkt te worden! Maar...!’ - hier maakte hij een dramatische pauze en had aller aandacht, omdat men meende dat hij stierf - ‘Maar het zal niet zijn!!’ | |
[pagina 10]
| |
‘Nee!!’ brulden de planters, en begonnen weer te hossen op de maat van ‘bier en wijven’. Zij waren niet meer tot bedaren te brengen, en de rest van het betoog van den majoor was stom; alleen wie aan zijn voeten stond kon nog een klank opvangen. Anton verstond ‘Wilhelmus’, ‘Orde’ en ‘Diner’; toen was de majoor weg. Maar hij leefde nog; hij leefde meer dan ooit; het leek of hij, in een roekeloze spilzucht, alle energie van de luttele jaren, die zijn bloeddruk hem nog gunnen zou, in het bestek van enkele uren wenste te vermorsen. Hij deed het werk van een halfgod, door de bandeloze horde op de steiger niet alleen aan te kleden, te splitsen in secties naar rang en stand en op te stellen voor het welkomst-Wilhelmus en de mars naar het hotel, maar zelfs zover te krijgen dat zij enkele minuten lang ordelijk leek toen, eindelijk, des avonds tegen zonsondergang, de Holland-boot aankwam. In de tussentijd waren vlaggen aangevoerd, bloemen, mariniers met dwarsfluitjes en een piano, die een misverstand was; Witsenburg was van Anton en Brits Jansen gescheiden en ondergebracht bij de sectie geestelijkheid en administratie, waar hij, krijtwit en roerloos, tussen stond te staren met zijn bolle kindergezicht. Het tweetal zelf maakte deel uit van de sectie intellectuelen, bestaande uit een aantal ingenieurs van het vliegveld-in-aanbouw en drie archeologen: drie even korte, even magere, even kale en even ernstige zwijgers, die zelfs dezelfde brillen droegen en er uit zagen als een zestigjarige drieling. Gedurende de uren van wachten maakte Brits Jansen ruzie met de ingenieurs en sloot vriendschap met de archeologen. De ruzie was over het vliegveld, dat als eindpunt voor een luchtlijn naar Zuid-Afrika gebruikt zou worden zodra het klaar was, en waarvan Brits Jansen volhield dat het een besmettingshaard zou zijn voor gele koorts en de slaapziekte, om er maar twee te noemen, aangezien de incubatie-periode van die twee ziekten langer was dan de luchtreis naar Afrika en daarmee infectie van de archipel mogelijk. De woede op den onbereikbaren majoor en de afgrijselijke hitte maakten hem onverzoenlijk - hij was zelfs niet bereid te wijken voor het verpletterende argument dat noch de gele-koortsmuskiet noch de tsetse-vlieg in Indië voorkwam en dus van besmetting geen sprake kon zijn. Hij zwoer | |
[pagina 11]
| |
dat hij den chef van de D.V.G. zou opbellen en hem gelasten een eind te maken aan dat gevlieg, voor de hele archipel lag te kreperen; de ingenieurs zeiden eerst iets van zijn geestvermogens, toen van zijn baard en ten slotte van zijn adem, waarna hij alle achting voor hen verloor en hen verder negeerde. Met de archeologen echter, die hij aanvankelijk had aangesproken uit dépit, bevond hij zich spoedig in een allergeanimeerdste conversatie, want zij bleken in Sumatra te zijn om potjes en botten op te spitten en hij had toevallig nog geen week geleden een verstopt potje gevonden bij het afgraven, door zijn koelies, van een heuveltje in het oerwoud voor zijn sanitaire weg. De drieling, die tot op dat ogenblik ernstig en beleefd, maar totaal afwezig had zitten staren, ontwaakte tot verrassend leven bij die mededeling en verzocht hem het potje te beschrijven. Hij deed het, bracht het niet verder dan ‘rond potje, soort petrischaaltje’ en vage gebaren in de lucht; maar beloofde het hun die avond te zullen tonen, want hij had in het oerwoud het glas voor zijn tanden gebroken, het potje laten omwassen en als gebitbadje gebruikt - het paste precies en hij had het meegenomen. De drieling was er onredelijk opgewonden van geraakt en zeurde zo lang over dat potje, tot hij ten slotte zijn tanden uit de baard nam en hun toonde om een indruk te geven van de maat. Pas het gezicht van de dampende paardentanden op die aapachtige handpalm deed Anton door een gevoel van onpasselijkheid beseffen, dat hij sinds 's morgens niets gegeten had; en van dat ogenblik af leek het, alsof de hele vervloekte nonsens hem niets meer schelen kon. Een verslagen, misselijke onverschilligheid deed de werkelijkheid verder en verder terugwijken; maar met de opwinding, de zenuwachtige woede en de benauwdheid verdween ook het verlangen naar Els, dat hem al die maanden in leven had gehouden. De weken, de dagen, de uren had hij geteld; slapeloze nachten had hij zuchtend doorwoeld in beklemde verrukking; de laatste uren, die hen scheidden, hadden langer geschenen dan een mensenleven - nu stond hij hier, op de steiger waar zij aan zou komen, en wilde niets liever dan naar het oerwoud teruggaan, zo gauw mogelijk, en eenzaam in een hangmat bungelen tussen de lianen, bier zuigen door een rietje, het geweer over de buik voor de slangen. | |
[pagina 12]
| |
Toen de boot in de monding van de baai verscheen wist de majoor, die plotseling weer was opgedoken, een ogenblik stilte te verkrijgen onder zijn geronselde ontvangst-comité en vertelde in een paar zinnen, zonder te krijsen, waar het om begonnen was. De minister die, dat wisten nu alle heren, op komst was, reisde incognito, verwachtte vermoedelijk dat hij de Indische samenleving eens op zijn gemak en onopgemerkt zou kunnen begluren, in de hoop er aanmerking op te kunnen maken om opnieuw, net als zijn voorganger, de gordel van smaragd als een onecht kindje te kunnen behandelen. Dat zou hem niet glad zitten, want nu, bij zijn eerste voet aan wal in Iboe Indonesia, zou hem een ontvangst bereid worden die hij van zijn leven niet vergeten zou. Er was kans, dat Zijne Excellentie de benen zou nemen en teruggaan aan boord, zodra hij in de gaten kreeg dat zijn spelletje was verraden; daarom was het van het hoogste belang, dat de heren zijn aanwijzingen nauwkeurig zouden opvolgen, anders - en hier werd de stem van den majoor dreigend - zou er géén diner en géén feest zijn, want zonder den minister had zulks geen zin. Het volgende plan was dientengevolge opgemaakt: onder de heren bevond zich slechts één die wist hoe de minister er uit zag, namelijk de aanstaande schoonzoon van Zijne Excellentie, de eerwaarde dominee Kattenburg. De majoor stelde voor dat deze eerwaarde heer post zou vatten aan de voet van de loopplank, zijn schoonfamilie kussen, en dat op dit signaal de officiële ontvangst een aanvang zou nemen, nadat de terugtocht naar het schip door de marechaussee afgesneden was. Witsenburg riep hier, met een piepstem: ‘Nee! Ik protesteer!’ maar werd beantwoord door een zo woest gesis en ‘Foei’-geloei van de planters, dat hij zich, zuiver uit doodsangst, liet pressen tot zijn Judaskus. De ontvangst, zei de majoor, zou beginnen met het spelen van het Wilhelmus door de marinekapel, mee te zingen door alle aanwezigen uit volle borst; daarna zou de majoor als president van het comité een kort welkomstwoord spreken en men zou zich in parade-formatie naar het hotel begeven, met den minister en zijn gezin aan het hoofd van de stoet. In het hotel - en dit moest de majoor weer schreeuwen, uit hoofde van de onrust die na het meldingmaken van het ‘hotel’ was ontstaan - in het hotel zou Zijne Excellentie een feestmaal worden aangeboden, | |
[pagina 13]
| |
gevolgd door dansen; maar - hier werd het schreeuwen tot gegil gedwongen - maar alle heren moesten plaatsnemen op de zetels die hun zouden worden aangewezen, en zich rustig en ordelijk gedragen tot de minister en zijn gezin naar bed waren gebracht. Deze laatste, ietwat ongelukkige formulering van het einde der feestelijkheden werd aanleiding tot zo luide en zo gewaagde commentaren, dat het een ogenblik scheen alsof het krijgsplan van den majoor schipbreuk zou lijden op het ongebreidelde enthousiasme van zijn troepen alleen. Maar alles ging goed; toen de boot eindelijk haar bestemming had bereikt, vol gewuif, geroep en gefladder van zakdoeken, en de passagiers aan wal begonnen te komen, werden zij opgewacht door een stramme, glundere slagorde van heren in het wit, die allemaal van de douane leken omdat zij niet wuifden, geen krimp gaven, alleen maar in het gelid stonden en staarden. De marinekapel was verdekt opgesteld achter de troepen; de kapelmeester, een roodharige tamboer-majoor met glinsterend-gepommadeerde knevels, spiedde over de helmen heen, staande op het bierkistje, de dirigeerstaf opgeheven. De majoor had zich bij de aanlegplaats opgesteld met den weerlozen, lamlendigen Witsenburg en een inlands kleutertje, dat hij door zijn wachtmeester had laten vangen, en dat den minister een ruiker roofbloemen uit het plantsoen moest aanbieden als hulde van de Indonesische bevolking. Anton zag Els niet onder de menigte, want hij keek niet. Zo had de weerzin tegen de bespottelijkheid, de verachtelijke groteskheid van dit alles hem terneergeslagen, dat hij strak voor zich uit naar de horizon staarde, naar de beboste eilandjes aan de kim, met geen andere ontroering dan een doffe rampzaligheid en een dom heimwee naar die bossen, die wildernis, de eenzaamheid. Eenzaamheid, eenzaamheid - o, weer alleen te zijn met dat beste deel van Indië: de rimboe, in plaats van hier gevangen te staan in die zwetende onheilskudde idioten, die onherroepelijk de grootste brokken moesten maken voor de avond ten einde was. Zelfs Brits Jansen was een afvallige geworden; toen hij eenmaal zijn gebit aan die drieling had laten zien was hij niet alleen verzoend geraakt met de omstandigheden, hij was er zelfs plezier in gaan krijgen; en wanneer Brits Jansen eenmaal ergens plezier in begon te krijgen werd hij gevaarlijker dan driehonderd planters. | |
[pagina 14]
| |
Zo strak had hij naar die kim gestaard en zo ver zich teruggetrokken uit de werkelijkheid, dat hij oprecht schrikte toen onverhoeds, met een knetterend tromgeroffel, de marinekapel de granaat van het Wilhelmus afvuurde, die een seconde later met een kletterende bekkenslag uiteenbarstte tot een mannengebrul, zó hard en vals, dat het een rilling over zijn rug joeg. Toen eerst zag hij het dodelijk ontstelde kluitje burgers bij de aanlegplaats staan - een dorre man met een punthoofd en puntknieën in zijn witte pak, een dorre vrouw met een voile en een dorre dochter zonder voile, die de bos plunderbloemen tegen het middel gedrukt hield van schrik. Achter hen stonden vijf marechaussees met bajonetten op de geweren, die zij presenteerden ter ere van het volkslied; de minister zag ze, toen hij schichtig omkeek, en ze misten hun uitwerking niet. Hij wendde zich langzaam terug naar de menigte en luisterde naar de moord op het Wilhelmus met gebogen hoofd en hangende armen - krijgsgevangene van de Gordel van Smaragd.
Anton kreeg Els niet te zien voor het te laat was. Te laat - want door een monsterachtige vergissing had de rode majoor de bruiden geruild, Els naast Witsenburg gezet en de dochter van den minister naast Anton, en niets kon hem er toe bewegen de twee jongelieden van plaats te laten verwisselen. Hij had het veel te druk, het ging nu er op of er onder - zijn eerste overwinning had hij geboekt, nu moest hij zijn terreinwinst exploiteren zonder den vijand de kans te geven zijn versplinterde voorhoede voor een aanval te verzamelen. De beslissende slag zou geleverd worden in de eetzaal van het hotel, waarheen de stoet onder het naaldscherp sjilpen van de pijpers en het rinkel-bonzen der tamboers was opgetrokken. Overal stonden donkere groepjes inlanders langs de straten, die juichten en in de handen klapten; de minister moest wel de indruk krijgen dat het te zijner ere was, maar in werkelijkheid was het bestemd voor de muziek en de manisee. In de eetzaal van het hotel hadden nijvere handen een feestelijke, zij het onoverzichtelijke dis geformeerd van alle tafeltjes die het restaurant rijk was, deze versierd met een weelde van bloemen, kaarsen en vlaggetjes; de kristallen luchter aan de zoldering | |
[pagina 15]
| |
was ontstoken en doorvlochten met gekleurde linten en bloemen, zodat hij iets van een in het luchtruim zwevende meiboom had. De majoor, die vooruitgegaan was met het paardenvolk, ontving de stoet en leidde een ieder naar de voor hem bestemde zetel. De verdeling der zetels gaf blijk van inzicht - de mindere standen, die alleen uitgenodigd waren vanwege hun huidskleur, werden zo diep mogelijk aan het voeteneind geplaatst, opdat de minister en vooral diens echtgenote niet nodeloos door hun conversatie zouden worden onthutst. Aan het hoofd van de tafel zat de minister zelf, geflankeerd door zijn echtgenote en den dikken majoor; naast de echtgenote zat Brits Jansen; naast Brits Jansen de dorre dochter en naast de dorre dochter Anton. Naast den majoor zat Els; naast Els Witsenburg, en naast Witsenburg de archeologische drieling. Maar Anton zag ze niet; hij zag de tafel niet, de vlaggetjes, de kaarsen, hij zag zelfs de deinende drom van witte pakken en rode hoofden niet, die de zaal van wand tot wand, en op raadselachtige wijze zelfs van vloer tot nok leek te vullen, gehuld in rookwolken - hij zag alleen maar het tengere, blonde meisje in een rose zomerjurkje, erg wit en ongelofelijk fragiel tussen den purperen majoor en den groenen Witsenburg. Daar zat ze nu, eindelijk, eindelijk - met een angstig glimlachje en grote, verwonderde ogen, glanzend in het kaarslicht - een sneeuwklokje in de wildernis. Zijn Els, zijn lieveling, zijn meisje... wat? Zijn vrouw! Voor het eerst besefte hij dat er iets groots en onherroepelijks gebeurd was, op het ogenblik dat hij ‘Ja’ geantwoord had op de vraag van dien verkouden notaris, in Batavia. Het verblindende, ontroerende wezentje aan de overzij van de tafel was zijn vrouw, zijn echtgenote, zijn levensgezellin - met haar zou hij al de jaren die hij nog te leven had inniger verbonden zijn dan hij ooit met een medemens verbonden geweest was. Dag in dag uit zou hij haar zien, haar om zich heen hebben, dag en nacht. De gedachte aan die nacht deed hem haastig van haar wegkijken, en dat maakte een einde aan de knikjes, de lonkjes, het droge slikken, de grijnsjes van bevende lippen en de knipperende ogen, waarmee zij gedurende de eerste vijf minuten het feestdiner zwijgend hadden verslagen. Voor het eerst zag Anton nu Witsenburg staren, met bolle wanhoopsogen in het kaarslicht, | |
[pagina 16]
| |
en voor het eerst werd hij zich bewust van de aanwezigheid van de ministersdochter naast hem. Hij nam haar op met een zijdelingse blik, voor hij zich vermat haar aan te spreken. Zij bleek een hardstenen Indianenhoofd op mousselinen voetstuk, den vernietigden Witsenburg fixerend met genadeloze moord-ogen. Het leek onraadzaam haar aan te spreken alvorens zij al het bloed uit Witsenburg's gezicht had gezogen met haar roerloze blik, en Anton keek, voor de eerste maal, naar de andere gasten. De minister, somber en puntig, zat met het gezicht van een gesarden onderwijzer tussen twee vlaggetjes op nikkelen voetstuk, die Anton des middags nog op het bureau van den havenmeester had waargenomen. Zijn echtgenote, naast hem, leek zo sprekend op haar dochter dat zij te zamen één advertentie leken te vormen, voor en na het gebruik. Brits Jansen zat tegen haar aan te bazelen, met kinderlijke genot-oogjes het schouwspel indrinkend van de roezemoezige tafel vol drankgezichten; hij was klaarblijkelijk niet alleen verzoend met zijn lot maar dol-gelukkig. De majoor, fonkelend van zweet en strijdlust, maakte zich gereed een toespraak te houden en wachtte alleen tot de inlandse bedienden, die met hun witte baadjes onder onzichtbaar-donkere gezichten als spoken achter de toean blanda's zweefden, gereed zouden zijn met het uitreiken der eerste drankronde. Deze bestond uit een groot glas sinaasappel-jenever per man - een oranje drank die de majoor kennelijk had uitgezocht om zijn kleur, daarbij zijn buitengemene sterkte vergetend. Witsenburg, niet in staat zich uit de ban-blik van het Indianenhoofd los te maken, nam zijn glas op zonder te kijken en zette het aan de mond. Anton zag het gebeuren en hield een ogenblik de adem in, verwachtend dat hij het helse vocht bij de eerste slok onmiddellijk zou uitspuwen; maar zijn mond zakte open van verbijstering toen hij Witsenburg het hoofd in de nek zag leggen, als een drinkende haan, en het glas ledigen in één teug. Daarna zette hij het terug op de tafel met een mannelijke bons, slikte met gesloten ogen, opende ze en staarde terug naar het Indianenhoofd, met het begin van een gevaarlijke onafhankelijkheid in zijn domme blik. De majoor stond op, en tikte tegen zijn glas. Het werd stil, de majoor schraapte de keel. Hij overzag het veld van zijn over- | |
[pagina 17]
| |
winning met een innige, stralende trots, en sneed toen zichzelf onmiddellijk de nek af, met de eerste zin van zijn toespraak. Het was tragisch van onverwachtheid; maar op de een of andere manier de straf van Hoger Hand, zijn zuur-verdiende loon. ‘Ik hoop,’ zei hij, ‘dat Zijne Excellentie Haar aankomst in Nederlands Oost-Indië lang in herinnering...’ en was al niet meer te verstaan. Een bulderend gelach was aan het voeteneind van de tafel opgesprongen als een springvloed, verdronk de tafel en daarmee, voorgoed, ieder verstandig woord. Het ‘Haar’ was de snede, waarmee de majoor zichzelf had gekeeld, en hij moest het begrepen hebben, want niettegenstaande al het purper kwam er toch een spoor van bleekheid op zijn gezicht. Hij rinkelde met zijn glas, hamerde met zijn lepel op tafel, riep ‘Stilte! Stilte!’ tot zijn stem oversloeg - maar de stilte kwam pas toen aan het voeteneinde van de tafel een ontzaglijk grote planter opstond, ‘Koest!’ roepend met een stem, die in de schaduw achter de gelederen een zilveren dienblad kletterend uit de handen van een spook deed vallen. ‘Heren,’ zei de planter, ‘ik zal het kort maken: ik heb gehoord dat het gestormd heeft op de oceaan, en ik hoop dat Zijne Excellentie niet in Haar naad heeft gezeten.’ Het laaiend gebrul, dat den reus aan het voeteneind beloonde, opende een nachtmerrie, die Anton voor de rest van zijn leven met het woord ‘diner’ zou blijven associëren. De majoor trachtte het kabaal te bedwingen door den gerant te wenken dat de rijsttafel moest worden opgedragen; de gerant begreep hem verkeerd en deelde een nieuwe ronde sinaasappel-jenever uit, in bierglazen. Toen ten slotte het misverstand was opgehelderd kon het niet meer ongedaan worden gemaakt, en de majoor moest beseft hebben wat hem te wachten stond, want van dat ogenblik af was zijn purper ziekelijk van grauwheid. De rijsttafel kwam, de schalen en flessen werden uitgedeeld, en de heren aan het voeteneind hadden zo'n plezier in de kleur van de sambal, dat zij elkander er mee inwreven. In een oogwenk zag het voeteneind er uit als een vergadering van dronken slagers in ambtscostuum, met bloed bespat, met rode vegen in gezicht en haren, en de liederen, die ten slotte uit het tumult kwamen dansen, brachten den majoor de genadeslag. | |
[pagina 18]
| |
Anton kende enkele van de liederen, die de planters in ogenblikken van ongekunstelde levensvreugde ten beste plachten te geven - de minister kende ze blijkbaar niet. Maar Witsenburg kende ze blijkbaar wel, want hij zong mee. Het was echter niet zijn gelal, dat Anton deed zieden van machteloze woede; het was het feit dat hij, in een paroxisme van dronkemans-overmoed, een arm om Els' schouders had geslagen en haar blote bovenarm zat te beklappen op de maat - Els keek uit zijn zatte omhelzing met zulke ontroerende angst-ogen, dat Anton zijn hand een vuist voelde worden om het heft van zijn mes. Maar in plaats van op te staan en den zatlap de zaal uit te smijten, hetgeen ruw maar ruiterlijk geweest zou zijn, deed hij iets heel gemeens. Hij wendde zich tot het Indianen-hoofd en vroeg, met een fluwelen stem: ‘Wist u, dat u officieel ontvangen zou worden?’ Het Indianenhoofd, zonder de blik van Witsenburg's geknuffel af te wenden, zei rustig: ‘Neen.’ Toen sprak geen van beiden gedurende enkele minuten een woord - minuten waarin zij, roerloos te midden van het feest-tumult, naar hun verloofden keken - daarna vroeg zij: ‘Heeft dominee Witsenburg onze aankomst openbaar gemaakt?’ en Anton antwoordde, onschuldig: ‘Was hij niet de enige, die er van wist?’ Hij zat een ogenblik, met een soort afgrijzen, te overwegen hoe arglistig zijn woorden geweest waren; hij had haar niet ronduit verteld dat de hele rotzooi Witsenburg's schuld was, alleen, op een duivelse manier, haar de conclusie gelaten. Uit niets bleek dat zij de conclusie inderdaad getrokken had; zij had er dan ook weinig tijd meer voor, want het feestmaal naderde met rasse schreden zijn fantastisch hoogtepunt. Binnen het half uur na de zelfmoord-toespraak van den majoor was het voeteneind een jolig gekkenhuis geworden, waarin niet alleen gelald, gestampt en met sambal geschilderd werd, maar waarin ook reeds de eerste dansers met wankele schreden de tafel hadden beklommen, om een buiknummertje ten beste te geven dat met sneeuwballen van rijst werd bekogeld. Het hoofdeinde was in een iets ordelijker staat, al was Brits Jansen nu zo dronken dat hij de vrouw van den minister demonstreerde hoe zijn bovenkaak een bierviltje bedekte - een schouwspel dat tallozen reeds had verrukt, maar waarmee zij niet direct die aan- | |
[pagina 19]
| |
sluiting bleek te hebben die Brits Jansen had verondersteld. Het uitnemen van zijn tanden echter had hem op het idee van het potje gebracht, dat hij de archeologen beloofd had, en hij haalde het dan ook dadelijk uit zijn knapzak te voorschijn, die over de leuning van zijn stoel hing. Het was een vriendelijk gebaar, en alleen een weinig onthutsend omdat hij zijn tanden er in deponeerde en het aldus, met inhoud, aan de drieling door liet geven, nadat hij hun aandacht had getrokken door op de vingers te fluiten met een snerp, die de echtgenote van den minister zichtbaar deed reageren. De minister zelf reageerde niet. Hij had de avond lang niet gereageerd. Hij had niet gedronken, niet gegeten, zelfs niet opgekeken van het vlaggetje op nikkelen voet, dat zijn bleke skelethand nu reeds langer dan een half uur had zitten ronddraaien op het tafellaken - een eentonig spel van bovenmenselijke beheersing. De drieling, die stil, correct en verstrooid naast elkander voor zich had zitten staren, ontving Brits Jansen's zending met minzame onverschilligheid; maar na hun eerste blik op het potje schoven alle drie hun brillen gelijktijdig op het voorhoofd en raakten in een staat van alarmerende opwinding, trachtend elkander het potje uit handen te trekken, kwetterend, als drie oude apen met een kokosnoot. Anton staarde naar het schouwspel met onverholen verbazing, maar zag niet hoe het afliep, want toen gebeurde het. Terwijl de tafeldansers aan het voeteneinde de schalen verbrijzelden te midden van een ware sneeuwstorm van rijst; terwijl de planters met donderende bassen vierstemmig zongen: ‘Kom, nichtje, wees niet zo verlegen; hou niet Ome's handje tegen’; terwijl Witsenburg Els begon te aaien en de drieling om het potje vocht, gaf ineens Brits Jansen de vrouw van den minister een knallende muilpeer, greep het gillende mens bij de haren, rukte haar hoofd achterover of hij haar de strot wilde doorsnijden, liet toen zijn mes vallen met een tandeloos gebrul, krabde iets van haar wang, bekeek het op zijn servet, sprong op zodat zijn stoel met een knal op de grond viel en holde de deur uit, de hal in. De minister - met een schreeuw waarin alles, maar dan ook alles uitgedrukt lag wat hij de avond lang roerloos had zitten verduren - sprong eveneens op, krijste: ‘Halt, halt verdomme! | |
[pagina 20]
| |
Halt, ploert!’ en rende eveneens de hal in, het vlaggetje op nikkelen voet als een moordwapen opgeheven, kennelijk op weg om den aanrander van zijn echtgenote de hersens in te slaan. Toen gilde de drieling - een krankzinnige, jodelende gil - en snelde eveneens naar de deur, bijna op hun hurken, als clowns in een circus, en zij verdwenen met het potje in de hal. Dat was het sein tot de wereldondergang, voor zover het het hotel betrof. De planters aan het voeteneinde zaten verstijfd, in stuipige houdingen en met gapende monden, gedurende een enkele seconde - toen de drieling de deur uit was brulden zij allen tegelijk, een revolverschot knalde en de luchter, met kristal, kaarsen, vlaggetjes, linten en al, smakte als een meteoor op tafel, waar hij ontplofte met een oorverdovend gerinkel, scherven spattend als een bom. De majoor sprong op zijn stoel, trachtte, krijsend, de horde te bezweren, die nu als een stroom van vernielzucht de hal in dromde - ten einde raad liet hij de gramofoonversterker aanzetten en het tumult werd overgild door een neger, die zong: ‘Ah love you, my baby, ah love you!’ In de hal bleek Brits Jansen zich verschanst te hebben in de telefooncel naast de Chinese vaas; de minister stond met de vuisten op de deur te bonzen, roepend: ‘Er uit, ploert, er uit, schoft, er uit en ik zal je...’ De planters vormden een joelende kring om het duel, den minister aanvurend met kreten van ‘Hup Zus’, en ‘Z'n kop af, Excellentie!’; de majoor wurmde zich door het gedrang met twee marechaussees; toen de minister hem in het oog kreeg gilde hij: ‘Arresteer dien man! Arresteer hem! Ik gelast u dien man te arresteren!’ Terwijl de marechaussees, op een wenk van den majoor, aanstalten maakten de telefooncel met hun bajonetten open te breken, wierp de minister, in een paroxisme van woede, het vlaggetje met nikkelen voetstuk weg, dat hij al die tijd in de hand had gehouden, en smeet daarmee de vaas aan stukken. Het was ongetwijfeld niet zijn bedoeling geweest; maar nu het feestvarken zelf het sein had gegeven waren de planters niet meer te houden. Joelend, juichend, schietend stoven zij de trappen op, trapten de spiegels in, smeten de toonbanken van receptie en kassier omver, om van boven bekogeld te worden met stoelen, beeldjes, vazen en ten slotte kamerpotten, waaruit bleek dat de | |
[pagina 21]
| |
plunderaars tot in de slaapvertrekken waren doorgedrongen. De drieling, plotseling opduikend uit een tweede telefooncel als vogeltjes uit een Zwitserse klok, werd opgevangen met een zo moorddadig spervuur van zeepbakjes, boenders, kandelaars en schoenen, dat hij zich onmiddellijk weer opsloot in de cel. De marechaussees hadden de andere opengebroken en trachtten Brits Jansen door het bombardement naar de draaideuren te slepen, maar die werd kwaad, brulde ‘Lof!’ zonder tanden, rukte zich vrij, greep hen bij de nekvellen, sloeg hun helmen knallend tegen elkander en slingerde ze in de maalstroom van het plantersfeest. Daar ontstond een gevecht uit, dat een ogenblik dreigde de harmonie te zullen verstoren, maar binnen de minuut waren de twee soldaten tot op de huid uitgekleed en de straat op gekegeld door een juichende jonasploeg. Toen was er een algemene vraag naar den minister, dien men op de schouders wilde nemen en in triomf naar de bovenverdieping dragen; maar Zijne Excellentie - wellicht beseffend dat hij van die bovenverdieping vermoedelijk weer naar beneden zou worden gesmeten, omdat men in de hal bezig was het marmer te verzachten met matrassen en kussens - was nergens te vinden. Te midden van de verwoesting zat, met de ellebogen op de knieën en het hoofd in de handen, de majoor, als een purperen penseur van Rodin; de neger brulde: ‘Ah want to kiss you honey ah do,’ en de enigen die naar hem luisterden was een eenzaam danspaar in de verlaten eetzaal, innig en in elkander verloren wiegend op de maat van de muziek, die golfde op de achtergrond. Het waren de heer en mevrouw Dr Zorgdrager-van Duin, die elkander eindelijk hadden kunnen bereiken en nu de wereld vergeten hadden voor de hemel der liefde. Later, in het proces verbaal, leek het allemaal redelijk en vanzelfsprekend: dokter Breszezinska Jansen had onder het diner een muskiet op de wang van zijn tafeldame waargenomen, en die herkend als het eerste exemplaar van de gele-koortsmuskiet dat ooit in de Archipel was ontdekt. Hij had het zijn plicht geacht het bewijsmateriaal in verzekerde bewaring te stellen en onverwijld den chef van de Dienst voor Volksgezondheid in Batavia op te bellen; want als nu de luchtlijn op Zuid-Afrika geopend werd was Nederlands Oost-Indië overgeleverd aan de verwoestingen | |
[pagina 22]
| |
van de gele koorts. De drie archeologen hadden ontdekt dat het potje, hun door dokter Breszezinska Jansen overhandigd, de oudste archeologische vondst betekende in de archipel, en zich gedrongen gevoeld onmiddellijk den voorzitter van de Koninklijke Vereniging voor Oudheidkunde in Batavia op te bellen om hem in kennis te stellen van deze sensationele ontdekking. En dominee Witsenburg had, in begrijpelijke verwarring, de sinaasappel-jenever, waar hij nog nimmer van gehoord laat staan geproefd had, aangezien voor sinaasappelsap. Maar al zou dokter Breszezinska Jansen ten slotte geloofd worden, nadat de luchtlijn afgelast was geworden door den machtigsten man in Nederlands Oost-Indië: een man in hemdsmouwen, wiens woord wet was zelfs voor den Gouverneur-Generaal; al zouden de drie gebroeders Kollewijn ten slotte geloofd worden, nadat zij het bewijs voor hun bewering hadden opgezonden naar het hoofdkantoor van het Oudheidkundig Instituut; dominee Witsenburg werd niet geloofd, nooit en te nimmer zou hij geloofd worden - en zijn ex-aanstaande, mej. Reel Buismans, maakte zulks duidelijk door hem, in de hal van het hotel, een kletsende oorvijg te geven onder de ogen van alle blanken in Noord-Sumatra, wanneer die zich de moeite getroost hadden om te kijken. Maar zij keken niet, want iedereen gaf nu oorvijgen, en stompen, en buikstoten, en gilde van het lachen en de pijn. Het was het grootste feest dat ooit in Laboean Redjo gewoed had, maar iedereen werd er ten slotte slechter van, behalve de heer en mevr. Dr Zorgdrager-van Duin. Want toen de minister niet te vinden bleek, noch enig lid van zijn familie, gaf de afgematte, verwilderde chef de réception de bruidssuite, die voor Zijne Excellentie gereserveerd was door het ontvangst-comité, aan het huwelijkspaartje - al was het alleen maar om althans twee wilde beesten minder te hebben in de leeuwenkuil, waarin zijn hal herschapen was. Er was enige moeite met de bagage van Els, want de huisknecht van het hotel had die, op last van den majoor, in de kamer laten zetten die voor de dochter van den minister was bestemd. Toen Anton daar ten slotte achter gekomen was en naar de kamer gegaan, vond hij Witsenburg, huilend en volslagen dronken, op Els' koffer zitten in de overtuiging dat het Reeltje's | |
[pagina 23]
| |
was, en ongevoelig voor argumenten. Hij weigerde op te staan, nimmermeer zou hij opstaan van die koffer, hij wilde Reeltje terughebben en als zij niet terugkwam om die koffer te halen wilde hij hier sterven en met de koffer begraven worden. Toen niets hielp, was er geen andere uitweg dan hem knock-out te slaan en Anton deed het, voor het eerst van zijn leven, met één harde, klinkende knokslag. Het was precies als op de film, en toen hij zijn pijnlijke knokkels stond te wrijven, neerkijkend op den bewustelozen Witsenburg, herinnerde hij zich plotseling de wijze waarop die hem toegesproken had, toen hij zelf voor het eerst van zijn leven dronken was geweest na het pimpelen op de boot met den man met de trompet. ‘Geloof me, Zorgdrager,’ had de vloeiend-bewegende romp gezegd, boven het bed zwevend als een zwemmer onder water, ‘alleen Jezus kan de verzoeking...’ Toen had hij ‘Barst!’ geantwoord, met een hik, gelukkig in het besef: ‘Mij krijg je niet - God is anders.’ Hij voelde opeens, bij die herinnering, medelijden met den stakker, die nu was begonnen te snurken in zijn bezwijming. Het was nog maar zo kort geleden, dat zij met hun vieren naar Indië waren gekomen, en toch leek Witsenburg al zo veranderd. Vadsiger, dommer, schijnheiliger, rampzalig met zijn V.C.J.B.- en tennismentaliteit in de goudzoekerswereld van de planters. Hij vroeg zich af wat er van de andere twee geworden zou zijn - wat er van hem zelf geworden was. Binnen enkele ogenblikken zou hij voor het eerst alleen zijn met Els, die hij in Holland had achtergelaten met het beeld van een zachten, vriendelijken jongen in haar herinnering. Zijn brieven had hij geprobeerd zoveel mogelijk in overeenstemming te brengen met de voorstelling, die zij van hem hebben moest - nu zou hij niet langer in staat zijn de werkelijkheid te verbloemen. Misschien viel het mee, misschien had hij zich vergist en was hij helemaal niet zo veranderd als hij zich verbeeldde; misschien was ook zij gegroeid. Misschien... Hij nam haar koffer en ging terug naar de bruidssuite voor zijn eerste huwelijksnacht, hulpeloos in de greep van het noodlot dat hij zelf, eens, opgeroepen had. | |
[pagina 24]
| |
De bruidssuite was een griezelig-luxueus geval, met hal, zitkamer en badkamer, vol spiegels, chroomstaal, indirecte verlichting en verrassende gemakken, die iemand, niet aan deze zaken gewend, niet op zijn gemak stelden. Het bad, bijvoorbeeld, had een afzonderlijke douche voor hoofd en schouders, en een dubbele alarmschel in geval van verdrinken - één voor heren, die den huisknecht, en één voor dames, die verondersteld werden het kamermeisje te zullen bellen in dat uiterste geval. Het was in deze badkamer dat Els zichzelf had opgesloten, toen hij met haar koffer binnenkwam. Zij was nergens te vinden geweest in de vele vertrekken die de suite rijk was, en pas toen hij in de slaapkamer kwam hoorde hij haar zwak geroep en gebons op de deur van de badkamer, die zij niet meer kon openkrijgen. Hij rammelde aan de knop, hoorde hoe zij bijna huilde, en stond al op het punt de schande te dragen een huisknecht te roepen om zijn echtgenote uit de badkamer te verlossen, toen Els aan de andere kant bij toeval op de juiste knop drukte en snikkend van de zenuwen in zijn armen viel. Het viel hem weer op hoe tenger en wit ze was; de indirecte verlichting wierp geen schaduwen en maakte haar jonger. Hij kuste haar, maar zag over haar schouder, in een van de talloze spiegels, zestien andere paren elkander kussen van zestien verschillende gezichtspunten uit gezien en dat bedierf de ongekunsteldheid, die hij een seconde lang bijna ervaren had. Eenmaal afgeleid, hoorde hij in de stilte van de kus het geraas en gejoel van de dronkemansbende beneden, en de waanzinnigheid van de hele situatie drong zich plotseling zo onweerstaanbaar aan hem op dat hij het niet helpen kon te lachen. Els opende de ogen en hing een ogenblik weerloos en verwonderd in zijn armen; toen glimlachte zij een beetje onzeker, maakte zich los uit zijn omhelzing en vroeg: ‘Heb je mijn koffer gevonden?’ Hij zei dat hij hem gevonden had, dat Witsenburg er op gezeten had en dat hij dien bewusteloos had moeten slaan om het ding vrij te kunnen krijgen; zij lachte weer een beetje gedwongen en het was duidelijk dat ze schichtig van hem was, niet durvend te vrezen dat hij ook zo ruw geworden zou zijn als de mannen beneden. Zij zag er jong uit, steeds jonger naarmate zij onzekerder werd en het trachtte te verbergen; op het laatst leek het of | |
[pagina 25]
| |
hij op het punt stond zich te vergrijpen aan een kind. Het was moeilijk, om tussen al die voetangels en klemmen van onuitgesproken gedachten en heimelijke emoties een gesprek gaande te houden dat behoedzaam was en toch niet onnatuurlijk klonk; hij had het miserabele gevoel dat het hem niet lukte. Ze praatten over de suite en probeerden, gichelend als amateur-toneelspelers op de aanwijzing ‘algemene vrolijkheid’, alle knoppen en glijdeuren, openden de kasten, en hij was dankbaar dat alles zo gelopen was - want waar zou hij over hebben moeten praten in een kamer waar niets in te beleven viel? Zij probeerden voorzichtig een vinger uit te steken naar iets dat dieper ging dan een schuifdeur of een drankorgeltje, door over Holland te praten en wie daar waren achtergebleven. Ant en Zus waren allebei verloofd, met een accountant en een hulpprediker; Ma had last van haar middel gehad en was onder doktershanden, maar niets om je ongerust over te maken; professor van Goor had... ‘O, da's waar ook! Ik heb een brief voor je bij me van Bert! Gauw, in m'n koffer - een heel pakket is 't, 't was te zwaar om met de post... hier!’ En ze gaf hem, opgetogen, een pak in bruin papier, waar met Berts forse handschrift op geschreven stond: ‘Zorgdrager, D.V.G.; persoonlijk.’ Pas later viel het hem op hoe verrukt die brief hem maakte op dat ogenblik - het was alsof, op het dieptepunt van de besluiteloosheid, hem een reddende hand werd toegestoken. Hij scheurde het papier open met gretige handen, liet het achteloos op de grond vallen toen er drie cahiers uit te voorschijn kwamen en een kort briefje. Het briefje zei: ‘Waarde A. Hierbij, uitvoeriger dan ik aanvankelijk van plan was, mijn reactie op je sublimatie-theorie en je voorgenomen onderzoek naar de biologische achtergrond van het bekerings-verschijnsel. Je huwelijk kwam, niettegenstaande de lange voorbereiding, als een verrassing; beste wensen voor jullie beiden. Hartelijk, je: Bert.’ Het eerste cahier begon: ‘Waarde kameraad en soortgenoot. Je lange brief heeft me niet alleen allemachtig veel plezier gedaan, maar een aantal punten opgeworpen waar ik zelf al zo lang mee geworsteld heb, zonder resultaat, dat ik het niet laten kan mijn ervaringen subs. conclusies met de jouwe te confronteren. Ten eerste...’ Hij lag achterover op de goud-brocaten beddesprei te lezen, de as van zijn sigaret vlekkig op het nethemdje onder zijn open | |
[pagina 26]
| |
jas, en merkte niet op dat zij binnenkwam. Hij verwaardigde haar met geen blik, geen gedachte; mijlen ver was hij van haar verwijderd, verder dan ooit. Bert was een genie, een wondermeid, een engel. Hij grinnikte om de terloopse geestigheden in haar glashelder en onaantastbaar betoog - hoorde wel even zeggen, ergens, met een zachte, vragende stem: ‘Anton..?’ maar antwoordde: ‘Dadelijk, liefje, even dit lezen,’ zonder op te kijken. Hij had haar niet zien binnenkomen in het nachtjaponnetje, dat zij speciaal voor de gelegenheid had uitgezocht bij Maison de Bonneterie, en de halve aarde rond beschermd in zijn kartonnen doosje tegen de mensheid, de natuur en haar eigen nieuwsgierigheid; het was hem niet eens opgevallen dat zij een half uur nodig had gehad om zich gereed te maken voor de nacht, hopend dat hij niet ongeduldig worden zou of inslapen. Nu zag hij haar niet terwijl zij naar het venster ging, naar buiten keek, op de ruiten trommelde. Hij zag haar niet een sigaret opsteken, hoorde niet de klik van de koker, die opzettelijk luid teruggeworpen werd op het glas van het nachtkastje; hij merkte niet dat zij op de vensterbank ging zitten, de knieën opgetrokken, haar tranen trachtte te bedwingen door naar buiten te kijken, maar alleen haar eigen spiegelbeeld zag. In de kamer zag zij, overal in al die spionnetjes, niets anders dan dien man, met zijn schoenen aan en zijn jas los en zijn broek halfopen, grinnikend op het bed, de bladzijden van het schrift omslaand met rukken, alsof zelfs het honderdste deel van een seconde dat hij nodig had voor het omslaan nog te lang was. Beneden en buiten raasde het getier van de liederlijke horde; dronkaards lalden vieze liederen en onder het balkon braakte iemand zo luid, dat zij van het venster naar haar bed vluchtte. Onder de gouden sprei was niets anders dan een laken en twee harde kussens; zij lag naar de zoldering te kijken, zag een zwart beest lopen en verschool het hoofd onder het laken. Om drie uur 's nachts, terwijl hij het tweede schrift weglegde om aan het derde te beginnen, zag hij haar schokken van het snikken onder het laken, schrok zich een ongeluk, zei: ‘Lieveling!’ wilde haar in zijn armen nemen, maar toen hij zich omdraaide kwam hij tussen de bedden in, die met een vaart uit elkander reden, want zij stonden op wielen, en hij smakte met zijn | |
[pagina 27]
| |
volle gewicht op de vloer met een schreeuw en een woest gestommel. Toen hij ten slotte weer opdook, zittend op de grond met zijn hoofd boven het bed, lag zij zo doodstil dat hij haar niet dorst aan te raken. Hij vroeg: ‘Lieveling? Slaap je?’ en toen er geen antwoord kwam deed hij uit lafheid net of hij het geloofde en sloop naar het weggereden bed terug, waar hij behoedzaam, zonder geluid, op ging liggen om nog even verder te lezen. Zij moest ook wel erg moe zijn, na die reis en die opwinding en die krankzinnige avond - het beste was maar haar te laten slapen, ze had het nodig. Hij slaagde er werkelijk in zichzelf te bedotten met die kletskoek, gedurende de paar minuten die hij nodig had om uit de koortsdroom van laffen mislukkeling op het liefdespad, met Berts hulp weer te ontwaken in de werkelijkheid, als dokter.
De enige die die nacht oprecht en innig gelukkig was, was Brits Jansen, in een cel in de politie-post. Want daar had hij een pygmee aangetroffen uit de oerwouden van Nieuw-Guinea, die voor een circus was gevangen, ontsnapt in Laboean Redjo, aangereden door een auto, bewusteloos blijven liggen, opgepakt wegens dronkenschap en sindsdien vastgehouden omdat niemand hem kon verstaan. Brits Jansen kon het, en zij hadden een heerlijke nacht, roddelend en rokend, terwijl de lustmoordenaar van Wageningen, in de cel naast de hunne, ‘Daar bij die Molen’ zong tot hij insliep. |
|