Gods geuzen. Deel 2
(1948)–Jan de Hartog– Auteursrecht onbekend
[pagina 347]
| |
[pagina 349]
| |
Toen Brits Jansen den jongen zag opstaan en met den ouden heilsoldaat de hut binnengaan, liet hij zich zuchtend neer in de rotanstoel op de voorgalerij, overrompeld door verbijstering, en zakte er doorheen met een knetterend gekraak. Nadat hij overeind was gekrabbeld en het wrak vloekend over de balustrade het erf op had gesmeten, was de verbijstering niet voorbij. Hij ging op het trapje zitten en keek naar de vlinders, die over het bloemperk dwarrelden. De rook van het keukenvuur, nog smeulend van de vorige avond, dreef in een lange, platte sluier over de grond en over de bloemen; de vlinders dwarrelden zoekend boven de rook, lieten zich voorzichtig er in neer, om met schrik weer omhoog te fladderen tot zij het opgaven en wegdwarrelden naar de oerwoudrand. Het was pas toen zijn ogen brandden door het staren naar de vlinders, dat het tot hem doordrong. Die Ganwitz had gelijk gehad. Hij herinnerde zich Ganwitz nauwelijks: een schuwe, humorloze zwijger in de schaduw, zelden meedrinkend bij de woeste braspartijen in die eerste jaren van de dienst. Hij was zijn naam later dikwijls tegengekomen in rapporten, maar ze hadden elkander na die eerste, schemerige jaren nooit weer ontmoet. Toen Annema hem, in Manokwari, verteld had over de post waar de jonge Zorgdrager nu zat, had de naam ‘Ganwitz’ hem geen beeld gebracht, alleen een gedachte: ‘O, is die ook al dood.’ Annema was, jaren geleden, voor een blauwe Maandag zijn assistent geweest. Toen zij elkander weerzagen, twee maanden geleden, was hij ineens weer assistent geworden, al was hij inmiddels tot districtsarts bevorderd en dus eigenlijk de chef van iedereen die zijn gebied kwam binnenvaren. Als Annema niet, op het eerste gezicht van de baard, weer assistent geworden was, zou hij nooit een prauw en een escorte hebben losgelaten voor zijn vroegeren baas, om mee naar post Mamawi te varen. Hij zou | |
[pagina 350]
| |
gezegd hebben: Bevers is op de terugweg van zijn inspectie-rit, als je naar Mamawi wilt wacht je maar tot hij op komt dagen en gaat met hem mee op zijn volgende circuit. Maar de dreumes had geen kik gegeven, had dadelijk voor een prauw, vivres en koelies gezorgd, en dat was hem eigenlijk een beetje tegengevallen. Want in zijn hart was hij kregel op zichzelf geweest om die plotselinge opwelling den jongen te gaan opzoeken in Nieuw-Guinea; hij had verdomme wel wat beters te doen. Als Annema gezegd had: wachten tot de inspectie-prauw weer uitvaart, zou hij een excuus gehad hebben om te zeggen: laat dan maar zitten, ik kom nog wel eens terug. Maar Annema was zich doodgeschrokken van de baard, had hem zijn eigen bed afgestaan gedurende de vier dagen dat hij onder zijn dak woonde, had hem zelfs, toppunt van naastenliefde en onderdanigheid, den donderpad van de marechaussee van de voorgalerij laten jagen met de bulderende vraag: ‘Zo, majoor? Adam in ballingschap?’ De majoor was met een dikke kop de nacht weer ingeduizeld, waar hij dorstig uit te voorschijn gekomen was, en hij had den beunhaas niet meer gezien totdat die op de steiger was verschenen met zes wormstekige Madoerezen, toen de prauw op uitvaren lag. Het bleek dat de Madoerezen bestemd waren als escorte tegen de Papoea's, en dat had hem zo aan het lachen gemaakt dat de majoor zich verscholen had achter de gelederen. ‘De voorschriften luiden...!’ had het rode hoofd gesnauwd, veilig achter de hoeden; en toen was hij de steiger weer opgeklommen, in een boze plaagzucht. ‘Als u bij me aan boord komt,’ had hij gezegd, ‘zal ik u laten zien wat ik doe met de voorschriften.’ De majoor was niet aan boord gekomen maar had zich door Annema, fluisterend op de tenen, inlichtingen laten geven in zijn rechteroor, en toen de schouders opgehaald. ‘U moet het zelf weten!’ had hij geroepen. ‘Ik doe m'n plicht!’ ‘Da's goed,’ had hij geantwoord, ‘laat de Papoea's dan maar aan mij over.’ Later had hij er spijt van gehad. Want toen hij, ter hoogte van Poelau Japen, de prauw met Bevers er in was tegengekomen en zich had laten vertellen hoe Zorgdrager in Post Mamawi er voor stond, wilde hij dat hij die Madoerezen maar meegenomen had. Nu | |
[pagina 351]
| |
moest hij Bevers zijn escorte aftroggelen, en dat viel niet mee. Bevers was een oude bijl, zo hard als een bikkel; die kon het geen bliksem schelen hoeveel jonge broekjes op het punt stonden door de Papoea's op hun lijf gevallen te worden in het oerwoud; hij had dien jongen gewaarschuwd en aangeboden met hem terug te varen, de jongen had ‘Barst’ gezegd, nu mocht hij doodvallen als hij zich zijn escorte liet afkapen om dien snotneus ... Maar in zijn hart had Bevers een slecht geweten. Hij wist drommels goed dat hij zijn autoriteit had moeten doorzetten en den jongen aan boord sleuren, als het moest met geweld. Maar Bevers was een dikke, luie donder, en had zich als Pilatus uit de voeten gemaakt. Na een nacht van naast elkander dobberen onder de sterren in straat Japen, na een reeks borreltjes en roddels en sentimentele herinneringen aan de cholera van zes-en-twintig en de pokken van negentien, was Bevers zonder zijn escorte doorgevaren, terwijl de prauw van den zeerover in het morgenrood verdween. De berichten die Bevers gebracht had waren alarmerend. Volgens hem was de jongen in de val gelopen van de idioten-truc en stond hij op het punt door zijn knieën te gaan na een klap van de malaria; en malaria op deze kust kwam aan als de klap van een zwemplank. De idioten-truc was zo erg niet; Brits Jansen zelf had dikwijls genoeg een zwerm halve garen op zich afgestuurd gekregen, als schrikaanjagers, door den een of anderen bos-filosoof. De malaria was erger. Want zonder koorts was het al een toer, voor een nieuweling in de pacificatie, om zich op de been te houden tegenover de hokus pokus van de inlanders, en vooral van de Papoea's; met koorts was een maand in het oerwoud, met dansende gekken, bekken -trekkende boemannen en griezelspoken, de kortste weg naar de kolder. En de kolder was iets waar hij een heilig respect voor had; wanneer een Europeaan amok ging lopen was dat op de een of andere manier honderd maal erger dan wanneer een inlander het deed, en als die Europeaan nog je eigen aangenomen zoon was bovendien, je enige, beste vriend, je opvolger, die door je zelf de rimboe was ingejaagd, dan werd het visioen een kwelling. Want ten slotte was hij degene die den jongen op het onzalige idee had gebracht naar Mamawi te gaan, door zijn verzoek om materiaal over de | |
[pagina 352]
| |
framboesia; en hoe zeer het hem aanvankelijk ook had verrukt dat de jongen zo verliefd was geraakt op de lepra, dat hij voor een onnozel zij-onderzoek de rimboe introk; nu kon hij zich de haren wel uit het hoofd trekken. Het moest een vaderlijk instinct zijn geweest, een mystieke band tussen hen, dat hij, eigenlijk tegen zijn zin, van Halmaheira naar Soerabaja terug was gekeerd via Manokwari. Terwijl de prauw voortschuimde langs de kust waren de visioenen die hij voor zich zag van den jongen in Post Mamawi in griezeligheid toegenomen. Hij zag hem, schuimbekkend en bloedbespat, in een uitgemoorde kampong; hij zag hem Papoeawijven verkrachten, idioten neersabelen, de hand aan zichzelf slaan in ijlende bloeddorst; hij zag hem klaar staan met horden gewapende wilden, geweer in de vuist, om de prauw op te vangen met moord en doodslag. Het was dat laatste visioen dat nog het meeste kans had werkelijkheid te blijken. De idioten-truc was gewoonlijk het begin van een assimilatie-proces, waarin die zwarte ellendelingen hun slachtoffers aanzetten tot verzet tegen het gezag, broedermoord, een soort Havelaar-achtige vrijheidsstrijd; en als het hun lukte stond binnen de dag de hele kust, van Hollandia tot Kaap d'Urville, in lichterlaaie. Toen de prauw dan ook de kreek van Mamawi was begonnen te naderen had hij zijn escorte zo veel mogelijk verstopt onder zeilen en slaapmatten, maar met hun geweren klaar om te schieten; als de jongen mata-glap was geraakt zou hij op een patrouille gewapende Madoerezen reageren als een dolgesarde stier op een rode lap. Bij het ronden van de landtong was zijn angst bijna zekerheid geworden, want er waren geen trommels. Het oerwoud was zo stil als de dood. Dat was raar, dat was luguber. Of de post was inderdaad gepacificeerd, of ze stonden klaar, met honderden, om hem zijn vet te geven. Maar toen hij de post in zicht kreeg was het eerste wat hij zag een vlag; en toen hij gemeerd had langs de steiger en aan wal geklommen was, lag achter het veldje met de vlag een keurig-onderhouden spoorwagon, met een paar nette aanbouwtjes; in de hoek van het veld een keuken, en aan de voet van de vlaggestok een bloemperk met vrolijke kleuren. De post was leeg. | |
[pagina 353]
| |
Het was die leegte, die hem een derde verklaring voor het zwijgen van de trommels had ingegeven: dat de jongen, met zijn koortskop, de rimboe was ingegaan, en dat het zwarte tuig hem was nageslopen. Als dat zo was was hij nog niet jarig; want wie eenmaal in die wildernis was zoekgeraakt kwam er zo één twee drie nog niet uit. Er hing een spokige, valse atmosfeer in die verlaten post, iets vleiend boosaardigs, iets liefs met een hart van moord, een als onschuldig boerderijtje gecamoufleerde kazemat. De enige, die kraaide van plezier bij het aan wal buitelen, was die ellende-dwerg, Stegomyia. Die was, bij het varen langs de kust van zijn geboorteland, steeds slapelozer en sentimenteler geworden; nu hij eenmaal de aarde van zijn moeder kussen kon deed hij het, rondspringend, kopje duikelend, over de grond rollend als een door een horzel gestoken kangoeroe. Het irritante van de vertoning was dat het pure aanstellerij was; een pygmee reageerde niet op zijn moederland als een juffrouw uit Michigan in Volendams costuum; hij was door de beschaving bedorven en had dit gebuitel opgestoken uit een film die hij in Soerabaja had gezien: ‘Mutter Deutschland’, met Harry Piel. Hij was de hut binnengegaan, de revolver in de hand; Stegomyia kraaiend achter hem, bloemen plukkend uit het perkje, ronddansend op zijn kromme beentjes en kushanden naar het oerwoud werpend, zoals Harry Piel gedaan had naar de topzware geveltjes van Peenemünde. In de hut was alles ordelijk en schoon, maar toch moest het weken geleden zijn dat het bed voor het laatst was beslapen, want er had een dier in genesteld en dieren nestelden niet in bedden totdat de mensengeur voor die van de schimmel vervlogen was. Op de tafel had een boek opengelegen. ‘ik heb dan ook besloten om verhoogde rantsoenen te vragen, 2 × S., en 5 × shag; de inspectie-prauw... Hij had het boek doorgebladerd, het begin bleek geschreven in een andere hand. ‘Freitag 19. Januar: Soeben habe ich die Prau verschwinden sehen, mit den Kulis und den Soldaten; und so bin ich nun allein in diesem Nest. Die irrsinnige Hütte sieht beinahe freundlich aus...’ ‘Heimat, Heimat!’ had een sentimentele kraaienstem gekrast op de voorgalerij; en nadat hij gebruld had: ‘Hou je kop! Thee !’, was hij gaan lezen. | |
[pagina 354]
| |
Hij had gelezen tot het donker werd. De dwerg had thee gezet, toen eten gekookt, toen afgewassen, toen bier geschonken en ten slotte de Heimat vergeten voor de vlooien. Hij had de lamp aangestoken en verder gelezen; toen hij eindelijk met zijn pijp achter de klamboe zat wist hij het zeker. De jongen was de rimboe in. Dat was niet vrolijk. Een jongen zoeken in de rimboe was een heksentoer. Er was geen gids, niemand die deze streek kende; Stegomyia, met al zijn aanstellerij, wist net zoveel van dit oerwoud als Harry Piel. Maar Stegomyia had nuttige, hondachtige kwaliteiten; hij rook een blanke op een mijl afstand en kon een spoor volgen met zijn neus en zijn zwarte schitteroogjes, die honderd maal meer roken en zagen in een rimboe dan zijn meester, met zijn pruttelpijp en zijn ijzeren bril. Hij vroeg: ‘Hoe lang geleden is de toean hier weggegaan?’, en Stegomyia antwoordde ‘Sepoeloeh’, zonder op te houden met zich te vlooien. ‘Hoe weet je dat het tien dagen zijn, en niet veertien of twintig?’ ‘Poros. Dapoer’. Zo zo, de as in de keuken. Daar had je het: die terrier stak overal zijn neus in, ontdekte alles, en werd nooit wijzer. ‘Waarom heb je me dat niet eerder verteld?’ vroeg hij, streng maar onredelijk, want hij had er niet eerder om gevraagd. ‘Goena-goena’, antwoordde Stegomyia. Dat was onverwacht; de pygmee had nog nooit eerder dat woord in zijn mond genomen. Het scheen hem niet veel schrik aan te jagen, want hij ging rustig door met zich te vlooien; hij had het gezegd op een toon van ‘de groenteman’. Die Ganwitz had ook al zijn mond vol gehad van goena-goena in dat dagboek; en de jongen zelf was er door aangestoken. Hij had een ei opgegraven onder het trapje van de voorgalerij, en dat met twee flessen kostelijke whisky het bos ingeslingerd, voor hij rond dat vuur was gaan dansen in zijn blote lijf en zich de malaria op de hals had gehaald. Goena-goena was een van die grappenmakerijen, waar hij als man van de wetenschap geen geduld mee had, maar waar hij als dikke, bange man alleen in het donker als de dood voor was. Daarom had hij er, in al zijn jaren in de Oost, maar weinig aandacht aan besteed al had de angst er voor hem dikwijls bekropen; D.G. was tot dusver het beste tegenmiddel gebleken. | |
[pagina 355]
| |
Nu zat daar een dwerg op de vloer zijn oksels te doorzoeken, en zei ‘Goena-goena’ zonder ook maar een spoor van de emotie, die hij in het gestolen woord ‘Heimat’ had gelegd. De volgende morgen dwong hij Stegomyia zijn bewering met bewijzen te staven; de nacht tevoren had hij het onderwerp maar niet verder aangeroerd. Stegomyia leidde hem rond door het kamp, en waarachtig: op alle bomen, alle paaltjes van de omheining, zelfs op het kruis van het dubbele graf waren kleine tekentjes gekerfd, grappige kriebeltjes, als de zinloze tekeningetjes van een kind. Als dat de goena-goena was, zou hij er zich maar niet al te veel zorgen over maken. Ganwitz had geschreven: ‘Nur Heiligkeit wirkt gegen diese schwarze Pest’; voor hij met heiligheid begon zou hij het eerst maar eens met rattenkruit proberen. Voorlopig stond hem maar één ding te doen: dien jongen te vinden in de wildernis. De dag daarop waren ze op weg getrokken, met twee dragers en vier soldaten. De rest van het escorte bleef achter in post Mamawi, nadat de prauw hoog op de wal getrokken was om diefstal te voorkomen. Ze waren nog geen halve dag de rimboe in, of Stegomyia zei: ‘Dekat’ - dichtbij. Dat leek eigenaardig, de jongen kon niet minder dan tien dagen geleden vertrokken zijn, had de dwerg zelf gezegd. Toen waren zij op vreemde sporen gestoten: kadavers van bosvarkens, goud van de vliegen aan de voet van reuzenbomen; kap-sporen op stammen, de resten van een rintis. Maar het was een eigenaardige rintis: ze dwaalde rond in steeds nauwer wordende cirkels, toen sneed ze zichzelf, en voerde in een boog naar een poel, op niet meer dan een schot afstand van het kamp. In die poel dreef een wit vod, een velletje papier. Zij visten het behoedzaam op. Het was beschreven met potloodletters, dooreengevloeid en onleesbaar. De kadavers van de wilde varkens lagen in een ring rond de poel, die moesten overvallen zijn in de avondschemering, wanneer zij uit de wildernis kwamen om te drinken. Toen had Stegomyia geroepen in het bos: ‘Toean, Toean!’, hij was krakend door de groemboelan gebroken bij het horen van een hijgende worsteling; toen had hij een monster zien liggen in de varens. Het had even geduurd voor hij den jongen herkende, zo was die veranderd. Hij was naakt op de flarden van een paar schoenen na, en rond zijn middel een | |
[pagina 356]
| |
riem met todden, de resten van een broek. Zijn ogen waren die van een krankzinnige, loerende beestenogen in een vervuilde baard; zijn arm bloedde waar de dwerg hem een klap met de parang gegeven had. Het monster was langzaam overeind gekomen, een zweem van begrip had even in die boosaardige oogjes geschemerd, toen had het gegrijnsd, geslikt, de wangen gevuld met lucht, en gezegd: ‘Baw’, voor het hem, als een roofdier, naar de keel vloog. Hij had het geveld met één slag van zijn vuist - harder dan hij gewild had. Het was of die ontzaglijke klap, een seconde lang, van het monster weer een mens maakte; de roofdiergrijns was vervlogen voor een domme verbazing; toen had een diepe, menselijke onsteltenis in die ogen geschemerd, een akelig kinderverdriet, voor hij in elkander zakte in de varens met een ritselende plof. Dat ogenblik zou hij zijn leven niet vergeten, want hij had, met een afschuwelijke, wee-makende schrik, gedacht dat hij den stumper doodgeslagen had. Maar hij was niet dood; alleen bewusteloos - een bewusteloosheid die 's morgens gezond had geleken, 's middags wel erg lang, en 's avonds verontrustend. Zij hadden een berrie gehaald, hem teruggedragen naar het kamp, de bewusteloosheid was niet geweken. Hij had hem injecties gegeven, hij had getracht hem te voeden, hij had alles geprobeerd om hem tot bewustzijn te brengen: tevergeefs. De jongen, zijn zoon, zijn enige menselijke vriend, was voorgoed verdwenen in een ondoordringbare nacht. Vier dagen had de jongen, roerloos, in dat coma gelegen, nauwelijks ademend, met een pols als een vogelhartje onder het eelt van zijn duim. Toen had Stegomyia gezegd: ‘Goena-goena’, met innige voldoening; en dat had hem weer aan het lezen van die dagboeken gezet. ‘Alleen heiligheid’, schreef Ganwitz, ‘kan deze zwarte pest bestrijden’. Heiligheid. Hij had alles geprobeerd wat de medicijnkist opleverde, en het had geleken alsof er maar één oplossing mogelijk was: terug naar de wereld, met den jongen bewusteloos op een baar, en hem in handen geven van de psychiaters, in een gesticht. Dat vooruitzicht had hem over vijf en dertig jaren grimmig vooroordeel doen heenstappen. Hij had de prauw met den korporaal en vier manschappen weerom gestuurd naar Wareni, de naastbijzijnde nederzetting, met twee | |
[pagina 357]
| |
telegrammen. Eén aan Willem: ‘Zorgdrager stervende jij enige hoop kom onmiddellijk via hoofd dienst Batavia’; één aan den hemdsmouwenridder: ‘Zorgdrager mata-glap permanent coma diagnose goenagoena weet dat het nonsens is maar geef Waterreus heilsleger alle faciliteiten voor onmiddellijke overkomst Wareni indien mogelijk vliegtuig indien onkosten bezwaar voor mijn rekening’. De prauw was uitgevaren, en toen waren de vier griezeligste weken van zijn leven begonnen - alleen met een dwerg en vier doodsbange Madoerezen in een spookhut aan de rand van de wildernis; een spookhut vol geheimzinnige nachtritselingen, klopgeluiden, gelispel, geneurie en eindeloos ver trom-gedreun, met een roerloos stervenden jongen in huiverend lamplicht. Nog nooit, zelfs niet in het vooruitzicht van die gruwelijke pestdood in Rauwatta, had hij zo het gevoel gehad van een ijselijke, steeds groeiende vijandigheid in de wildernis. Ieder geluid werd een uitbarsting van haat, ieder geruis, geritsel, gekwaak in die stilte leek afkomstig van één reusachtig, levend wezen, de adem inhoudend, zich krampachtig beheersend om zich niet te verraden in die stijgende beheksing van haat, terwijl het langzaam, geruisloos naderbijsloop, de post omcirkelde, de ring langzaam sloot. Ten slotte leek zelfs de nauwelijks ademende, bewusteloos stervende jongen te luisteren naar de nadering van die hijgende, sluipende, levende overmacht. Het kon de eenzaamheid zijn, het gebrek aan bezigheid, de zorg om den jongen, wat hem die hysterie opdrong; maar hij begon steeds duidelijker te begrijpen hoe die mata-glap geworden was. De beheksing steeg tot het leek of hij zelf bezig was dat kringetje in het zand te trekken, langzaam, langzaam, tot hij krijsend zou opspringen en zich op dat oerwoud storten als op een monsterachtigen vijand. Zelfs de pygmee had het te kwaad gekregen, na een dag of wat. Nadat hij aanvankelijk met aapachtige onverschilligheid de thee en de maaltijden in de keuken aan de rand van het veld had gekookt, was hij begonnen met de primus in de hut te gebruiken; ten slotte had hij geweigerd de hut te verlaten, zelfs om zijn behoeften te doen, zodat hij het mormel vloekend de deur uit had moeten trappen als een jonge hond, zodra hij merkte dat het op het punt stond in een hoek te kruipen met huichel-oogjes. De Madoerezen hadden eerst onder hun eigen bivak-zeil geslapen, | |
[pagina 358]
| |
aan de oever van de kreek; toen hadden zij hun slaapmatten onder het afdak naast de hut gedragen; toen waren zij teruggetrokken op de voorgalerij; ten slotte wilden zij ook 's nachts de hut in, en na een dag of drie had hij dat maar goedgevonden, en niet alleen uit toegeeflijkheid. Het leek of die concentratie van alle menselijke intelligentie in dat ijzeren hol een soort bescherming bood tegen de hijgende haat van de nacht, of zij het verschil van hun drie werelden vergaten voor de kern van hun menselijkheid onder de ontzaglijke, roerloze dreiging van het vijandige oerwoud. Hadden nu de Papoea's maar om het kamp gedwaald, hadden de trommels maar gedonderd in de spelonken van de wildernis, dan zouden zij zich met een zucht van verademing hebben gereedgemaakt voor de bevrijdende uitbarsting van een gevecht van man tegen man. Maar de trommels gonsden maar zelden, en dan zo ver weg, dat het een gegrom leek van het oerwoud zelf, ontdaan van alle menselijkheid, deel van de langzame verplettering door de wildernis. Zij hadden 's nachts steeds minder geslapen; zij hadden, zonder er over te praten of het ook maar te laten merken, elkander geholpen om wakker te blijven, want op de een of andere manier had het geleken alsof de demonen van de rimboe hen zouden bespringen en afmaken zodra zij hun bewustzijn lieten wegzinken in de droomwereld van de slaap. Eerst hadden zij zuchtend op hun matten gelegen; krabbend, hoestend, smekkend, zich telkens omwerpend op hun andere zij, op hun rug, hun buik, opstaand om hun mat te verschikken of een muskiet dood te slaan. Toen hadden zij de lamp aan gelaten, laag brandend, een blauwe schemering in de nacht; toen hadden zij haar niet meer laaggedraaid bij het uitrollen van de slaapmatten, maar haar laten branden, fel en geel, tot de zwarte gaten van de raampjes blauw werden in de morgen. Ten slotte hadden zij niet eens hun matten meer uitgerold, maar waren gaan dobbelen, terwijl hij aan de tafel in die dagboeken zat te lezen, telkens omkijkend naar den roerlozen jongen, stervend op zijn baar. Na drie nachten was hij mee gaan dobbelen; eerst winnend omdat hij vals speelde, toen verliezend omdat hij, met een raar soort angstige schuchterheid, de bescherming zocht van een groot en rechtvaardig God en die trachtte af te vleien door eerlijk te | |
[pagina 359]
| |
zijn. Maar het dobbelspel was langzaam bedorven geworden doordat het leek of de wildernis, onder de beschutting van het zacht gekletter en het gerol van de stenen, telkens een stap naderbij schoof wanneer er een worp werd gedaan. Zij waren geëindigd met alleen maar te zitten, bewegingloos leunend tegen de stoelen, de wand, luisterend met starende ogen, glinsterend in het lamplicht, naar het ritselen, het fluiten, het ademen van de wildernis. Ten slotte waren zij zo stil geworden, was hun gehoor zo verscherpt door dat roerloos luisteren naar de nacht en het gonzen van hun eigen bloed, dat de adem van den jongen, die al die tijd onmerkbaar was geweest, hoorbaar werd. Een korte, hijgende adem, zo zwak, zo mechanisch, dat het leek of zij zaten te waken bij een sterfbed dat in enkele uren afgelopen zou zijn. Die vreemde suggestie, die uiteindelijke vereniging tot één, zwijgende familie rond dat sterfbed, had hem nader gebracht tot de inlanders en den pygmee dan hij zich in al zijn tientallen jaren van leven in de Oost gevoeld had. Nooit tevoren had hij zo het besef gehad van de gemeenschap van hun menselijkheid als in die nachten. De wezens, die hij vijf en dertig jaar lang beluisterd, beklopt, bekeken, geopereerd, vermoord en genezen had, werden in die nachten op een spookachtige manier broeders, met wien hij zich werkelijker verbonden voelde dan hij ooit met den jongen had gedaan. Want tegenover den jongen, dien hij het best gekend had van alle mensen, was hij altijd Brits Jansen gebleven, Ik; met de zwijgende Madoerezen en den starenden dwerg in de spoorwagon van Mamawi werd hij, voor het eerst van zijn leven, wij. Hij was zijn sigaretten met hen gaan delen, zonder dat zij daarvan schrokken of er verwonderd over waren of hem ook maar bedankten; uit de manier waarop zij ze zwijgend aannamen en hem de lucifer met het vlammetje doorgaven begreep hij dat zij een zelfde verandering hadden ondergaan. Een afstand van drie eeuwen viel weg in die nachtwaken; nooit had hij zo diep beseft hoe ver de inlanders en hij al die vijf en dertig jaar lang aan elkaar waren voorbij gegaan. Maar dat gevoel van eenheid, van veiligheid en broederschap onder de dreiging van de oertijd, vervloog voor de angst, die steeds nader schoof, iedere nacht, ieder uur. Ten slotte wist hij: nog één zo'n nacht, en iemand loopt amok. Hij dacht dat het de | |
[pagina 360]
| |
korporaal zou worden; want die was opgehouden met de ogen te knipperen bij het staren naar de lamp. Die starre, glazige blik in een zwart marmeren gezicht was het begin. De volgende nacht had hij alles klaar gelegd voor het geval er een uitbarsting mocht komen: een knuppel, een rotantouw, een injectiespuit met scopolamin. Om vier uur 's morgens was de korporaal opgestaan, rustig, maar met een rare, angstaanjagende starheid in zijn spieren; voor hij de knuppel in zijn hand had, hadden de drie anderen den man besprongen, de pygmee was als een varken tussen zijn kuiten geschoten en had hem beentje gelicht, en binnen de tien seconden zakte zijn duim langzaam naar het glas van de injectiespuit, terwijl het zuigertje de scopolamin in een sidderende arm perste. Ze hadden den hijgenden gek naar de voorgalerij gesleept, en daar had hij een kwartier lang, kermend en wurgend, liggen braken in het donker; toen hadden ze hem teruggesleept in de hut, en daar had hij de nacht lang liggen kermen en woelen in een hoek, tot hij met zonsopgang was ingeslapen. Die nacht had hij geweten: ik heb verloren. Natuurlijk waren die telegrammen dwaasheid, natuurlijk komt Willem niet, en als hij komt is het nonsens. Er blijft niets anders over dan morgen terug te varen naar Manokwari, enden jongen op te sluiten voor een langzame, afschuwelijke dood in een gesticht. Toen de zon opging en de korporaal was ingeslapen, had hij gezegd: ‘moeatkan’ - opladen, en toen pas bleek hoe lang de anderen hadden zitten wachten op dat bevel. Binnen het uur was de prauw geladen, de hut leeggehaald; toen had hij de baar met den jongen naar de steiger laten dragen - en op dat ogenblik had iets geritseld in het woud, iets zwarts was door de schaduw geslipt in de kruinen van de bomen, iets zwaars was omlaag gevallen in de groemboelan met een gekraak en een plof. Toen had hij het begrepen: op het ogenblik dat hij zou proberen den jongen te redden uit de wildernis, zou die sterven zoals Ganwitz en Hugenholtz gestorven waren: zijn lichaam doorboord door een zwerm zwarte pijlen. Hij had order gegeven weer uit te laden en was naar de spoorwagen teruggegaan. Toen de jongen werd binnengedragen had de dwerg een maal gekookt en zij waren weer in een kring om de baar tegen de wand gaan leunen, wachtend op de nacht, alsof er niets gebeurd was. | |
[pagina 361]
| |
Van die dag af werd er in het kamp nauwelijks meer gesproken; en het was of hij langzaam bevangen was geworden door een ijle, troosteloze eenzaamheid. Want de nachtbroeders van eens waren geen broeders meer; zij waren vijanden geworden. Zij loerden nu, zonder dat hun ogen, hun houdingen of de uitdrukkingloosheid van hun gezichten veranderd waren, op een gelegenheid om te vluchten en hem alleen achter te laten in de tovercirkel van de goena-goena, alleen en reddeloos verloren in het hart van de wildernis. Hij liet de prauw weer op de wal trekken, en dit keer niet tegen diefstal door de Papoea's. Hij zat, de nacht lang, wakend rond te kijken, zijn handen in de zakken van zijn broek, in de rechter zijn revolver. De jongen ademde zacht, mechanisch; zij zaten te wachten tot hij dood zou gaan. En als hij niet dood ging, als hij niet binnen de drie dagen dood ging, zou er gevochten worden in post Mamawi, een radeloze, krankzinnige broedermoord. De enige die hem bijstond in die donkere uren, die eeuwigheid van luisteren, wachten, duizelen van spanning en dorst, was de dwerg. Die had geen hunkering naar de veiligheid van de open zee, alleen in een prauw met vier half waanzinnige Madoerezen, die had een hunkering naar de schaduw van zijn reuzen-vriend, naar de beschuttende straling van diens lichaamswarmte, naar het bonken van diens grote hart onder de driedubbele laag van borstrok, spek en ribben. Stegomyia kroop gedurende die ergste nachten steeds dichter tegen hem aan, en voor het eerst snoof hij de dwergenstank met een rare, huilerige ontroering. Hij begon dwaze gedachten te krijgen, bij het loeren en luisteren en wachten in de suizende nacht. Hij zag zichzelf met Petrus sjacheren om het mormel mee naar binnen te kunnen nemen door die Poort van Marsepein met daarachter, in de verte, kerststalletjes vol suikerbeesten op wattige kussens van wolken. Hij zag zichzelf de Witte binnengaan in den Haag, met Stegomyia naast zich in een poppen-smoking en met een hoge hoed op, als Coba de aap in Artis op kinderdag. Hij zag zichzelf op een vlot in de Stille Oceaan, met een roeispaan als mast en een hemd als noodvlag, en Stegomyia die zich op de rand zat te vlooien. Hij bedacht dat de dwerg een moeder moest hebben gehad, en zag haar een muiskleine zuigeling vertroetelen en de fles geven met een vulpen-pipetje. | |
[pagina 362]
| |
Hij werd zo duizelig en draaierig van dat eindeloze waken, dat adem-inhouden, dat bijna hoorbaar zweten in de hete, krioelende nacht, dat hij met tranen van verlossing de eerste beten voelde van de vlooien, die Stegomyia aan hem had overgedaan in zijn huiverende innigheid, en hij beduidde den dwerg dat die ze moest vangen. Toen zat hij, half wakker, met brandende ogen van inspanning en slaap, te fronsen, te grijnzen en te gichelen, terwijl harige apenhandjes zijn hemd uit de broek trokken, het oplichtten en een hoofd als een kokosnoot onder het flanel gestoken werd, als was hij een gedrochtelijk kiektoestel; waarna de handjes over zijn zij, zijn rug en onder zijn broekriem krieuwelden, een hete adem zijn vel kietelde, en vinnige nageltjes toebeten als een snavel wanneer er een gevangen werd. Maar het hielp niet langer tegen de slaap; een onontkoombare, onafwendbare loomheid zakte steeds verlammender over hem, en hij begreep dat hij spoedig het onderspit zou delven. Nog een nacht, een paar uren, een uur, en hij zou snorkend omzakken en kapseizen in de slaap, en wanneer hij wakker werd zouden de Madoerezen gevlogen zijn. Hij trachtte, toen Stegomyia's gevlooi niet meer hielp, de slaap de baas te blijven door te gaan staan. Hij stond een nacht lang, zwaaiend, lodderend, met gebogen hoofd onder de zoldering, terwijl om hem heen, roerloos, de hurkende Madoerezen met hem mee luisterden naar het ademen van de wildernis, het klagen van de nachtvogels, het knagen van de ratten onder de vloer. Toen de zon opging wankelde hij naar buiten, de dwerg achter hem aan; hij schuifelde ritselend door het dorre riet dat het erf bedekte naar de steiger, ging op de vlonder zitten met zijn benen log over de rand, en viel toen, met een zucht als een stervend rund, achterover in slaap. Hij werd wakker door een geplas, vloog overeind, brullend: ‘Brenti, brenti; kembali, traperdoeli’, en de prauw kwam teruggevaren, gehoorzaam, traag, het matten zeil knisterend bij het windloos zwaaien. Nog voor hij begrepen had hoe die ellendelingen het ding te water hadden kunnen slepen zonder hem wakker te maken zag hij iemand wuiven, een witte hand, een wit gezicht, en begreep dat het een andere prauw was. Een prauw met Willem. De aankomst van den ouden heilsoldaat in post Mamawi was indrukwekkend van gewoonheid. Hij zei: ‘Zo, beste broeder’, | |
[pagina 363]
| |
nadat hij aan wal geklommen was, en schudde hem de hand. Toen keek hij rond naar de hut, het perkje, de vlag en de bloemen met een kinderlijke vriendelijkheid en zei: ‘Wat een aardig plekje’. Een aardig plekje - het had hem bijna doen grienen van ontroering, grappigheid en zenuwen; toen had de oude man gevraagd: ‘Waarmee kan ik helpen?’ ‘Nergens mee’, had hij gezegd; ‘ik dacht alleen: misschien kun je een beetje bidden bij dien jongen, of zo. Ik geloof dat hij - nou ja - behekst is’. Willem had verwonderd naar hem opgekeken, met zijn witte oude-mannenogen, en gezegd: ‘hee’. Toen was hij hem voorgegaan naar de hut. De Madoerezen, slapend op de vloer, waren wakker geworden, en de oude man had ze goede morgen gewenst. Toen had hij zich over de baar met den jongen gebogen, hem de hand op het voorhoofd gelegd, het hoofd geschud, en gezegd:‘Ik zou niet weten hoe ik hier zou kunnen helpen.’ En toen had de jongen bewogen. Die beweging, op dat ogenblik, was zo spookachtig, na de eindeloze dagen en nachten dat de jongen roerloos stervend op die baar gelegen had, dat allen er verstomd naar hadden staan staren, als naar een begoocheling. De dwerg, de korporaal, de soldaten, hij zelf, ze hadden met open monden en verbijsterde ogen naar dat wonder gestaard; alleen Willem zelf had het niet begrepen. Die had verwonderd rond gekeken, achterdochtig en bedremmeld, en gevraagd: ‘Wat wil je dat ik doe?’ Toen had hij zijn handen op de magere schouders gelegd, en gezegd: ‘Die jongen, Willem, heeft vier weken in een coma gelegen. Ik heb alles gedaan wat ik kon, maar ik kon hem niet terughalen naar het leven, met niets. En op het ogenblik dat jij jouw hand op z'n hoofd legt, beweegt-ie!’ ‘O...’ had Willem gezegd, ‘maar wat...’ ‘Die jongen, Willem’, en hij had zijn gezicht zo dicht bij die witte ogen gebracht dat de zijne knipperden; ‘is bezeten door den duivel. Ik heb je laten komen om - omdat ik niets ongedaan laten wou, maar ik heb 't niet geloofd. Nou geloof ik 't: als jij de handen van dien jongen beet pakt, en bidt, heeft-ie een kans’. | |
[pagina 364]
| |
‘Maar dat is gekheid’, had Willem gezegd; ‘ik ben geen wonderdokter. Ik...’ ‘Willem’, had hij gezegd; ‘ik heb vijf en twintig jaar lang geprobeerd Betsy te behouden, en 't is me niet gelukt. Probeer jij dien jongen te behouden, één nacht maar, en...’ en toen had hij het niet meer geweten, want hij had zich ineens diep geschaamd. Die taal, uit de mond van een man die vijf en dertig jaar... Maar toen was Willem naast de baar geknield, had de handen van den jongen in de zijne genomen en naar hem gekeken. Een doodse stilte was gevallen in de hut, iedereen had de adem ingehouden, wachtend op een toverwoord. Het duurde lang voor het woord kwam; de oude man hield de handen van den jongen in de zijne en keek naar het grauwe, ingevallen gezicht zonder te spreken. Niemand bewoog, want hij zou nu toch dat woord moeten zeggen, het toverwoord tegen de goena-goena. Maar hij zei niets; hij hield alleen maar de handen van den jongen in de zijne, en keek. Toen de zon op middaghoogte over post Mamawi brandde, had hij nog niets gezegd. Toen de schaduw van de vlag tot voor de voorgalerij was gekropen, hield hij nog steeds die handen in de zijne en keek; maar hij had nog niets gezegd. Toen de avondnevels uit de kreek het land opkwamen, en de duisternis uit het oerwoud kwam, lag hij nog steeds zo: op de knieën naast de baar, de handen van den jongen in de zijne, kijkend naar dat grauwe, roerloze gezicht; maar het toverwoord was nog niet gevallen. Toen het donker werd en de dwerg de lamp had opgedaan had hij nog steeds niet bewogen. Het leek of hij sliep, met open ogen, starend naar het gezicht van den jongen; maar er was een stilte om hem heen die leek te branden van kracht. De Madoerezen zaten om hem heen in een kring, wachtend op het woord, maar het kwam niet. Het kwam niet toen de nachtgeluiden begonnen te ritselen in het woud, het kwam niet toen de lampevlam begon te flakkeren, te sterven. Het kwam niet toen zij allen, één voor één, als discipelen aan de voet van de Olijfberg waren ingeslapen, voor het eerst na al die nachten spookachtige | |
[pagina 365]
| |
waakzaamheid. Hij zelf had wakker willen blijven, willen blijven staren naar die witte schim, geknield bij dat donkere lichaam op de baar; maar als Petrus was hij, hulpeloos, weggedoezeld in een vreemde, zilveren slaap, en wakker geworden in het morgenrood. Eerst had hij de lege baar gezien, en de ogen weer willen sluiten met een gevoel van geruststelling; toen, ineens, was het tot hem doorgedrongen: de baar was leeg. Hij was opgesprongen, plotseling klaar wakker, naar buiten gehold, en op de voorgalerij was hij bijna voorover gestuikt bij het stilstaan voor wat hij zag: de jongen, zittend op het trapje met het hoofd in de handen, de arm van den ouden man naast hem om zijn schouder. De Madoerezen waren wakker geworden, opgestaan, zwijgend achter hem gekomen om over zijn schouder te kijken; hij had Stegomyia voelen duwen naast zijn knie tot ook die stilstond en keek. Het had geleken of de oude man met den jongen fluisterde, terwijl het zonlicht langzaam door de nevels kwam; en toen was het wonder gebeurd. Willem Waterreus was opgestaan, en de jongen met hem; toen had de jongen, bazelend, een paar wankele stappen gedaan, en zij waren samen teruggekomen naar het trapje. De Madoerezen waren achteruitgeweken, Stegomyia was weggeroetst, hij zelf was een stap opzij gegaan, starend, om in die stoel te zakken nadat de jongen in de hut was verdwenen. En al bezweek de stoel met een knetterend gekraak, al slingerde hij het wrak vloekend over de reling, al staarde hij naar de vlinders, fladderend boven de rook, tot zijn ogen schrijnden; hij werd niet wakker uit een droom. Het was de waarheid. Die Ganwitz had gelijk gehad.
Toen Willem Waterreus het telegram had gekregen was hij onmiddellijk naar Batavia gegaan, al begreep hij er geen woord van. Hoe kon hij ‘de enige hoop’ zijn bij het sterfbed van een jongen dokter in de wildernis? Pas in Batavia, in het kantoor van het Hoofd van de Dienst voor Volksgezondheid, had hij er | |
[pagina 366]
| |
iets van begrepen. Daar had een man in hemdsmouwen achter een tafel vol paperassen en telefoons aan de voet van een wandkaart van de archipel gezeten, die was opgestaan bij zijn binnenkomst. ‘Sorry, kapitein’, had de man gezegd; ‘maar dit is Brits Jansen's baby. Heeft u er bezwaar tegen naar Nieuw-Guinea te gaan?’ Toen had hij gevraagd waarom, en de man in hemdsmouwen had gezegd: ‘Die jonge Zorgdrager is mata-glap geworden, en ik denk dat Brits Jansen hoopt dat uw invloed hem op de een of andere manier goed zal doen. Sigaar?’ Hij had, verstrooid, het hoofd geschud, pas later beseffend hoe onbeleefd dat was; maar de man had geglimlacht. ‘Natuurlijk niet’, had die gezegd; ‘neemt u me niet kwalijk. Bezwaar als ik er een opsteek?’ ‘Nee, stel u voor; 't spijt me’, had hij gezegd; de man had een lucifer raspend aangestreken en de eerste rook van zijn sigaar naar de fan geblazen, die zoefde boven zijn hoofd. ‘Als ik u een raad mag geven’, zei de man toen; ‘zonder verder iets van de zaak af te weten, zou ik me door geen enkele poespas van de wijs laten brengen. Ik bedoel: gelooft u aan zwarte kunst?’ Hij had gelachen, ondanks zijn ongerustheid. Hij begreep nog steeds geen woord van het hele geval. ‘Nee’, had hij geantwoord; ‘ik geloof niet in zwarte kunst’. ‘Dat dacht ik wel’, had de man gezegd, ‘en daarom geef ik u die raad. Wat dien jongen mankeert is een slecht geweten; als u mij vraagt is hij door zijn knieën gegaan in de eenzaamheid door een overdreven schuldgevoel. U gelooft dat elke zonde, hoe zwaar ook, vergeven kan worden, is 't niet?’ ‘Zeker’, had hij geantwoord; ‘maar dat sluit de straf niet uit’. ’Allicht’, zei de man. ‘Maar als u mij vraagt is die straf voltrokken. Ik zou, als ik u was, dien jongen proberen te vertellen dat het nu welletjes is. Ik bedoel: dat hij gezondigd heeft, zijn straf gekregen, en dat hij nu ook niet verder moet proberen om wijzer te zijn dan Onze Lieve Heer: schuldgevoel kan ook een vorm van hoogmoed zijn’. Hij moest verbaasd gekeken hebben, want de man glimlachte en zei: ‘Ik wil niet onder uw duiven schieten, u is ten slotte een vakman op uw eigen gebied zo goed als ik 't ben op 't mijne. Maar ik heb dien jongen nu een paar maal voor m'n tafel gehad, en ik heb heel wat van dat soort knapen | |
[pagina 367]
| |
voorbij zien paraderen in m'n tien jaren in deze stoel. Zoon van stichtelijke ouders, puberteitshaat tegen alles wat met Christendom te maken heeft, vrijgevochtenheid in sexuele verhoudingen, en dan met de staart tussen de benen de wildernis in. De moeilijkheid met die knapen is dat ze alleen maar denken aan hun eigen zieleheil, en nooit zichzelf vergeten voor een ander. Hier in de Oost, en zeker in ons vak, krijgen ze allemaal vroeger of later een crisis, waarin ze òf hun ziel overlaten aan het Opperwezen en eindelijk eens behoorlijk werk gaan doen, òf ze plegen kannibalisme op zichzelf en gaan met een vraagteken de eeuwigheid in. In het geval van dien jongen Zorgdrager zou ik er prijs op stellen als u hem een handje wilde gaan helpen, want hij heeft een goed hoofd en als hij nu eindelijk eens zou willen ophouden met zich uitsluitend met zijn eigen navel bezig te houden, kan er nog een draaglijke dokter uit hem groeien. Begrijpt u waar ik het over heb?’ ‘Ik denk van wel’, had hij geantwoord, aarzelend; ‘maar hoe wilt u dat ik hem help?’ ‘Dat, kapitein’, had de man gezegd, met een glimlach, ‘zult u wel merken zodra u den patiënt te zien krijgt. Ik heb een vliegtuig voor u naar Wareni. Heeft u veel bagage?’ Hij had een rieten koffertje bij zich; en met dat rieten koffertje was hij naar het vliegveld gereden en drie dagen later aangekomen in Wareni. Een prauw had hem de kust langsgezeild, en in die prauw had hij gehoopt dat God hem één, al was het maar één aanwijzing zou geven van wat er van hem verwacht werd. Maar God had hem alleen rust gegeven, en vertrouwen, hem alleen maar geladen met Zijn kracht, zonder hem te laten begrijpen waarvoor hij die zou moeten gebruiken. Toen was hij, na een eindeloze, hete tocht, aangekomen in een vriendelijk nederzettinkje in het oerwoud, waar de oude dokter op de steiger lag te slapen. Hij was een spoorwagon binnengeleid en daar, op een baar, had hij den jongen zien liggen, bewusteloos, vervuild en zwart van zonde, als den verloren zoon op de dorpel van zijn vader. Een diepe deernis had hem bevangen voor dat uitgeteerde lijf, die ingevallen wangen, die smartelijk gesloten ogen in dat troebele gezicht; maar hij had nog steeds niet begrepen wat God van hem wilde. Het was ontzettend warm ge- | |
[pagina 368]
| |
weest en benauwd in die hut; hij was er duizelig van geworden en had niet precies begrepen wat Brits Jansen allemaal zei. ‘Behekst’, zei hij, ‘pas bewogen toen jij hem aanraakte’. Hij voelde zich, voor het eerst na Betsy's dood, bevangen worden door een gevoel van onveiligheid. Geen twijfel, geen angst: alleen maar een groeiende onzekerheid, alsof God hem overschat had. Want hij begreep er niets van, geen woord; Brits Jansen zei: ‘Bid’, alsof het een soort massage was, en dat had hem bijna boos gemaakt van hulpeloosheid. De hulpeloosheid, de onzekerheid en dat klimmende gevoel van onveiligheid hadden hem ten slotte naast den jongen doen knielen en diens handen in de zijne nemen, en toen had hij God gevraagd: ‘Geef mij een antwoord’. Maar God had geen antwoord gegeven; het was of hij, alleen met dien jongen, in een donkere eenzaamheid lag, en wachtte op dat antwoord. De jongen lag bewusteloos in de schemering, en nu hij naast hem op de knieën zat zag hij pas hoe diep hij gezonken was. Hij was bijna niet te herkennen als de bange, brutale zondaar, dien hij toen in Batavia had achtergelaten; dit was de verloren zoon aan het eind van de reis naar huis. Zo ontroerend was dat gezicht in zijn uiterste verlatenheid, dat een warmte van liefde en vertroosting door zijn armen in dat eenzame lichaam leek te stralen, en toen was het alsof God dat antwoord gaf. ‘Kind’, zei God; ‘Ik heb je langer dan zestig jaren gevuld met de overvloed van Mijn Liefde; geef Mij nu dat talent terug’. Het was een vreemd antwoord, en hij had naar het gezicht van den jongen gekeken alsof hij daar, misschien, een verduidelijking van dat antwoord vinden kon. En toen, misschien omdat de warmte minder werd en zijn gedachten langzaam tot rust kwamen bij het roerloos zitten naast die baar, had hij het gezien. De jongen was stervende; hij zonk langzaam achterover in de donkerte van de dood. Maar het leek of de deernis, die tot hem doordrong in zijn duisternis, hem deed aarzelen; of hij blind om zich heen tastte naar dat dunne vezeltje van hoop, dat in de mijnschacht van zijn verlorenheid werd neergelaten. Toen had een gebed zich in zijn gedachten gevormd: ‘God, laat hem leven’, en bij dat gebed leek het of een paar druppels van zijn eigen leven uit hem vloeiden in dat uitgeteerde lijf. Hij was | |
[pagina 369]
| |
er van geschrokken, want het had hem, opeens, bevangen met een gevoel dat hij in lang niet gekend had: angst voor de dood. Alsof, in ruil voor die paar druppels hoop en leven, een paar druppels doodsangst waren teruggevloeid. Hij had een paar ogenblikken in twijfel gezeten, een vreemde, dierlijke drang in zich bespeurd om de handen van dien jongen los te laten en zich terug te trekken in een eigen gebed; maar de gedachte, die God hem ingegeven had, kwam steeds weerom: ‘Ik heb je Zestig jaren lang gevuld met de overvloed van Mijn Liefde, geef Mij nu je talent terug‘. Toen had hij begrepen wat het was dat God van hem verlangde. In plaats dat hij zelf, voor de honderdduizendste maal, een antwoord krijgen zou, moest hij nu, eindelijk, een antwoord geven. Het antwoord, dat God verlangd had van Zijn eigen Zoon: hier is een mens, een van de eindeloze reeks van stervenden op deze aarde; ben je bereid om voor de dood van dien enen mensje eigen leven te ruilen? Hier ligt hij, een zondaar, een zwakkeling, een Godloochenaar. Ik heb je, in een ogenblik van opperste genade, laten zien wat hij je eigen kind zal aandoen wanneer hij blijft leven. Ik heb je, in Mijn oneindige lankmoedigheid, alle kracht, alle liefde, alle geloof gegeven die Betsy na een leven van afschuwelijk lijden op den duivel had bevochten. Nu, op het hoogtepunt van je verlossing, nu, nu je klaarstaat om alles wat je hebt te geven, aan zoveel mogelijk mensen, jaren en jaren lang; nu dwing Ik je op je knieën bij een baar met één zondig, waardeloos mensenkind, en vraag: ben je bereid om voor die ene al die anderen die op je hulp en je troost en je zekerheid wachten, te verlaten? Is het enige antwoord, dat je op Mijn oneindige vergiffenis geven kunt, een telraam, waarop je uitrekent waar je het nuttigst zijn kunt; of ben je bereid de genade die Ik je onverdiend geschonken heb, door te geven aan een ander die het evenmin verdiend heeft als jij? Geef antwoord, Willem, Mijn kind: kan het zijn dat het enige wat Mijn liefde je gebracht heeft een gevoel van uitverkorenheid is, een menselijke hovaardigheid? ‘Ik ben beter dan die andere, ik heb zestig jaren om de genade geworsteld, ik offer mij niet voor één zwarte ziel, ik ben er méér waard?’ Of zegje: ‘Vader, ik begrijp er niets van, maar Uw wil geschiede?’ | |
[pagina 370]
| |
Hij antwoordde: Hoe weet ik dat het Uw wil is?; en het leek of een scheut van zijn leven uit zijn lichaam in dat jongenslijf vloeide, om er een golf van de zwartste, de diepste vertwijfeling uit op te zuigen. Hij wilde opstaan, hij wilde naar buiten gaan en tot zichzelf komen, want dit was dwaasheid. Hij was draaierig door de hitte, hij was een oude man, hij werd door de benauwdheid van die hut bevangen en verbeeldde zich dat zijn leven hem door zijn armen verliet. Waarom hadden die dwazen hem weggehaald uit de kolonie, waar honderden op zijn hulp en zijn vertroosting wachtten, om hem na een eindeloze, afmattende reis bij een reddeloos sterfbed op zijn knieën te smijten en te zeggen: ‘Bid!’, alsof hij een soort tovenaar was? Maar hij stond niet op, hij bleef roerloos met de handen van den jongen in de zijne zitten, want ergens was een stem die zei: ‘Vraag niet, Willem; antwoord! Geen musje valt van het dak zonder dat het door Mij is geroepen; zou een oude, afgematte man bij een jongenssterfbed in de wildernis op zijn kniëen liggen, zonder dat Ik hem geroepen had?’ En dat was het begin geworden van een eindeloze, onophoudelijke strijd tussen zijn laatste eigenliefde en die Stem uit de eeuwigheid. Want het was niet een besluit, het was een gevecht; een eindeloos, afschuwelijk gevecht tussen een steeds verflauwende levenskracht en een steeds klimmende doodsangst. Het leek of, in zijn eerste uren van weifeling, zijn handen aan die van den jongen werden geklonken; want toen de nacht viel en hij vocht om zich op te richten, leek het of hij vastgenageld bleef op die folterplaats naast die baar door een kracht, die hem overweldigde. Hij werd zo zwak en zo ontzettend bang, bij het druppelen, druppelen van dat geheimzinnige levenssap uit zijn sidderende armen in dat hijgende lichaam in het donker, dat hij smeekte, kermde om hulp, naar Betsy, naar den blonden jongen, naar al de kameraden die hem voor waren gegaan door die donkere poort van angst en zelfzucht naar de bevordering tot Heerlijkheid. Het leek of alle rust, alle evenwicht, alle geloof en vertrouwen die hij bevochten had in zijn vertwijfelde nachten hem weer werden afgenomen in een koortsdroom van wemelende angstvisioenen; en aldoor hamerden op de achtergrond twee stemmen, de één roe- | |
[pagina 371]
| |
pend: ‘Het is dwaasheid, het is verbeelding; je bent bezig je zelf op te werken naar een zenuwtoeval om niets, niets; het is de moeheid, het is de hitte, het is belachelijk om daar maar op die grond te blijven zitten met stijve knieën en slapende dijen, schrijnende ogen en afgestorven handen van de roerloosheid; sta op, ga naar buiten, maak een eind aan die onwaardige vertoning, laat dien jongen sterven als hij moet, bid voor zijn ziel als je iets wilt doen, maar sta op, sta op, laat je niet steeds dieper zakken in die put vol gedrochten van je verbeelding, sta op, sta op, wees een Christen en geen gezondbidder, kwakzalver, verontreiniger van Gods zuivere leer, sta op, sta op, schei uit met die gevoelsvervalsing, dat hooghartige, ijdele gedoe alsof je Jezus navolgt aan het kruis, schaam je, schaam je, ga uit mijn ogen, dit is geen Christendom, dit staat nergens in de Bijbel, verneder niet langer Gods Heilige geboden door ze te misbruiken voor een toneelvoorstelling, scheer je weg, afgodendienaar, vervalser van de waarheid en de onverbiddelijke wetmatigheid van Gods ondoorgrondelijke heelal, maak een eind aan die poespas, dat boerenbedrog, die heiligschennende toverkunsten; God zal je straffen voor dit verraad, voor dit vernederen van alles wat heilig is, uit mijn ogen, huichelaar, weg in het donker, weg, weg!’ Maar die andere stem bleef vragen: ‘Ook al is het verbeelding, ook al is alles waar watje denkt om hier weg te komen: Waar is de liefde die Ik je geschonken heb?’ Toen, na een nacht waarin hij alles weggaf wat hij ooit verworven had, had opeens een gedaante in de deuropening gestaan. Een mensenschim met warrig haar, zwart tegen het blauw van de dageraad. Hij had gedacht dat het een van de soldaten was, die in de hut lagen te slapen en die misschien naar buiten was gegaan zonder dat hij hem gehoord had; maar toen was opeens de jongen gaan bewegen. De handen, die hij een nacht lang in de zijne gehouden had, begonnen plotseling te leven, wilden zich losmaken uit de zijne, en de angst die uit hen straalde was zo verschrikkelijk, dat hij voelde dat hij bezwijken zou als hij niet opstond. Hij stond op, de handen van den jongen in de zijne; de jongen was overeind gerezen van zijn baar, had zich los willen rukken, vluchten, maar hij had hem met zich meegetrokken naar de deuropening. Hij had tegen de schim | |
[pagina 372]
| |
gezegd, bijna dronken van duizeligheid en uitputting: ‘Pardon, meneer,’ de schim was achteruit gegaan en hij had den jongen naar buiten getrokken, struikelend over de drempel. De schim was achteruitgegaan, langzaam, tot zij waren gaan zitten op de rand van de galerij, bij het trapje; toen had de schim nog een tijdlang naar hen staan kijken, terwijl de jongen sidderend tegen hem aan gedrongen zat; maar het was steeds lichter geworden en de schim was achteruitgegaan, achteruit, tot zij met de duisternis was verdwenen. De frisse lucht had hem goed gedaan; want na een tijdje zo naast elkander op het trapje te hebben gezeten was het of een lichtheid hem beving, een rust, een klaarheid, waarin hij maar één zwevende gedachte denken kon: God is liefde. Wat er ook gebeurd was, hoe hulpeloos hij ook met al zijn verstrooide zekerheden in dat morgenrood zitten mocht: God is liefde. Als hij gezondigd had, God is liefde. Als hij gehoorzaamd had, God is liefde. Hij zei het, een dwalend, uitgeput gebed: ‘God is liefde, God is liefde.’ De jongen was gaan brabbelen, hij had hem niet verstaan. Hij moest nu met hem gaan praten, had de man in hemdsmouwen gezegd; dit was waar hij om gekomen was: om met dien jongen te praten over zonde en vergiffenis en de laatste hoogmoed van het schuldbesef. Het leek allemaal erg verward en duister, maar hij zou zijn best doen. Hij was nooit een goed prater geweest, maar hij zou het proberen. Hij had tegen denjongen gezegd: ‘Kom; ik geloof dat ik je helpen kan,’ maar het klonk niet erg overtuigend. Hij kon niet helpen, hij was de laatste om te helpen; hij had die nacht een straf gekregen voor de kiem van hovaardigheid, die ongemerkt in hem was begonnen te ontluiken. God had hem, na al die jaren van mokeren en smeden en in het vuur steken en er weer uithalen en opnieuw behameren met meedogenloos geweld, eindelijk tot het instrument gemaakt dat Hij nodig had: een goede ziekenbroeder, een gehoorzame man, die zich niet meer met walging of schrik afwendde van gruwelijke wonden. Maar dat was dan ook alles: een ziekenbroeder met een groot geduld. Een profeet of een biechtvader of een ziener of een wijze zou hij nooit worden, en als hij het zich verbeeldde zou hij gestraft worden, zoals die nacht. | |
[pagina 373]
| |
Hij had den jongen behoedzaam teruggeleid in de hut, en weer op zijn baar te slapen gelegd, want hij mocht zich niet te veel inspannen. Toen had hij water en een doek gehaald en was hem gaan wassen, en toen had God eindelijk dat antwoord gegeven. Nadat hij den jongen gewassen had, en gedroogd, en te slapen gelegd, bad hij. En toen had hij, duizelig van moeheid, de handen gevouwen en voor zijn gezicht gedaan en gedacht: ‘Vergeef me, goede God. Ik heb de les begrepen. Ik ben uit de burcht van mijn eigenwaan de woestijn ingestuurd om tot mijzelf te komen, en zie nu de waarheid die ik verloren had. Ik ben drieduizend mijlen ver gereisd om een zieke te wassen, want dat is mijn taak tot ik bevorderd word. Geen profeet, geen wonderdoener, geen prediker van Uw evangelie - ik zal ze wassen, mijn God, tot Heerlijkheid van Uw Naam, en daarin mijn vervulling vinden tot ik als de Verloren Zoon naar huis mag gaan.’ En hij was ingeslapen op een mat in een hoek van de hut, met een gevoel van nietigheid.
Had hij eerst nog getwijfeld of de genezing van den jongen wel een werkelijke was, na twee dagen moest Brits Jansen toegeven: hij haalt het. En dat was, na alles wat hij gedaan had om hem te behouden, weinig minder dan alsof hij uit de doden was verrezen. Die oude Willem was een wonderlijk mensenkind: hij had er, nog steeds, geen flauwe notie van wat hij eigenlijk had klaargespeeld. Hij was even opgewekt en vriendelijk en argeloos als een wijkzuster; hij waste, voerde, verschoonde den jongen, maakte twee maal per dag een rondje met hem rond de vlaggestok en zou met hem het bos zijn ingewandeld om een luchtje te scheppen als hij hen niet teruggehouden had. Toen pas had hij beseft dat de brave man er geen idee van had wat de rimboe betekende; hij had vijf en twintig jaar lang in die leprozenkolonie op die berg gezeten, en daar viel evenveel van de rimboe te zien en op te steken als in een klooster in Beetsterzwaag. Maar met patiënten ging hij handig om; de manier waarop hij den jongen hanteerde was goed vakwerk. Het leek op het laatst | |
[pagina 374]
| |
alsof hij het als een plezier beschouwde, dit gesjouw en gewas en gewrijf en gemoeder; en dat was waarschijnlijk ook zo. In Man Pu Ko Chu werden er niet veel beter; het moest een hele genoegdoening voor hem zijn nu eindelijk eens een patiënt tot het leven te zien terugkeren, in plaats van hem te moeten voorbereiden op het graf. Niet dat de jongen zo bijzonder vlug was met naar het leven terug te keren. Hij begon te staan, te lopen, te eten en rond te kijken, maar zeggen deed hij nog vrijwel niets, en vrolijkheid was in zijn blik niet te bespeuren. Het leek geen angst voor de rimboe, die hem achtervolgde; hij verwaardigde het oerwoud met geen blik. Het was een herinnering, iets waar hij niet los van kon komen; zijn ogen, al werden zij helderder en al begonnen zij te reageren op de werkelijkheid, leken steeds naar iets te turen dat achter de verschijningswereld lag. Het werd hoog tijd dat hij naar Java terugkeerde; naar een stevig rondje bitteren, een rijsttafel waar je wat van overhield en daarna een spelletje biljart met een platvoet om bier te tremmen. Maar de kunst was om hem hier weg te krijgen. Want na die eerste poging, toen hij dat geritsel gehoord had in de groemboelan en dat gescharrel in de kruinen van de bomen, was hij er van overtuigd geraakt dat. Boeroebi, de zwarte grappenmaker, zijn prooi niet zonder meer de benen zou laten nemen. Hier moest een list gebruikt worden, en hij besteedde twee dagen met er een uit te denken. Op de morgen van de derde dag liet hij alle manschappen in de hut komen, en fluisterde een toespraak. De jonge toean, zei hij, was nu gezond genoeg om te varen; maar de Papoea's zouden zeker een laatste poging doen hem om zeep te brengen. Niet dat zij niet tegen de Papoea's opgewassen zouden zijn, maar het was niet goed voor de gezondheid van den jongen toean om de opwinding van een vuurgevecht mee te maken. Daarom moesten zij de Papoea's te slim af zijn, en doen alsof de jonge toean dood was. Ze moesten, als zij aanstonds de hut uitgingen, een toneelvoorstelling geven: verdriet tonen, met mate, en de vlag op het erf halfstok hijsen. Daarna moesten zij een kuil graven naast het graf onder de bomen; ondertussen zouden de dwerg en hij een pop maken van de matras, die zou op de baar gelegd | |
[pagina 375]
| |
worden met een laken er over, en ze zouden die pop met militaire eer begraven. De jonge toean, met zijn gezicht zwart gemaakt, zou in het uniform van een van de soldaten onder de dodenwacht staan, en na de begrafenis zouden de prauwen uitvaren. Als ze geluk hadden zouden de Papoea's er in vliegen, want als hij zich niet vergiste hadden die alleen het aantal toean blanda's geteld. Op die manier zouden zij, zonder schietpartij en zonder onnodige drukte, de kreek uit zijn en de zee op voor de zon onder ging. De Madoerezen, die al vier weken langer onderweg waren dan hun normale circuit, waren er blijkbaar dadelijk voor te vinden. Stegomyia stortte zich, nog voor hij zijn laatste woord uit de mond had, de voorgalerij op, het trapje af en het erf op als Harry Piel na de dood van zijn moeder, en gaf een nummertje gillen weg dat hem het mormel sissend deed terugroepen. De enigen die er een beetje mee in bleken te zitten waren de jongen en de oude heilsoldaat. De jongen had met een gezicht van oude lappen zitten luisteren en keek hem, toen hij klaar was met uitleggen, met zulke holle ogen aan, dat hij zei: ‘Kop op, jongmens; anders loop je nog de kans dat we je met je gras-lijk verwisselen’, maar dat grapje had geen uitwerking. En oude Willem zat er mee in omdat hij er geen jota van begreep. Een pop begraven? Waarom? Wie schieten er dan ? Wat hem betrof konden ze net zo goed in de speeltuin van het Kalfje zitten. Maar hij maakte geen bezwaar; alleen toen hem gevraagd werd of hij bij de groeve een gebedje wilde spreken en een paar toepasselijke woorden zeggen, werd hij kwaad. En toen hem het geheel nog eens werd uitgelegd, en hij met boze, bezorgde ogen nog eens aandachtig had geluisterd zonder er een woord van te begrijpen, werd hij nog kwader bij het voorstel om dan alleen maar zijn handen te vouwen en zijn pet af te nemen en het Wilhelmus te zingen met zijn ogen naar de hemel - wisten die Papoea's veel. Hij trachtte den ouden man te sussen, toen die zich zo opwond over de onschuldige krijgslist, en had er spijt van dat hij het te berde gebracht had. Want behalve dat Willem niet bidden wou voor een pop, zelfs niet het volkslied zingen met zijn handen gevouwen, begon hij ook te protesteren tegen het zwartmaken | |
[pagina 376]
| |
en verkleden van een patiënt. De jongen was nog zwaar ziek, de jongen moest met rust gelaten worden, de jongen... En toen moest hij, met een gevoel van verdriet en spijt, met een stem als een donderbus vragen: ‘Wie is hier de dokter? Jij of ik?’, om hem op zijn nummer te zetten. Want alles goed en wel, heilige of geen heilige, sinds de jongen was opgestaan had Willem zichzelf de rol toebedeeld van een wijkzuster, en van wijkzusters geen praatjes, dit was mannenwerk. Willem was stil geworden, en had zich op een beschermende, tante-achtige manier over den jongen ontfermd; hij zelf ging de trap af, met de helm in de hand, gebogen hoofd, en droeve, langzame schreden, om de vlag halfstok te halen. De ellendeling Stegomyia kwam de keuken uit met as op zijn hoofd en een zak om de lendenen; die was van ‘Mutter Deutschland’ in ‘Het Teken des Kruises’ verzeild, de tweede hoofdfilm van die vervloekte bioscoop-middag in Soerabaja; nog nooit had hij een weggesmeten kwartje zo met interest van den duivel terug gekregen. De Madoerezen en de koelies waren zo driftig aan het spitten, dat het leek of ze een schat aan het opgraven waren; één was zelfs bezig een kruis te maken. Hij ging, droevig, terug naar de hut om de matras in een menselijke vorm te snoeren. Een uur later vond de begrafenis plaats. De jongen was verkleed in een uniform van den korporaal, die er twee bij zich had gehad; de pop op de baar was met een laken en een bloemkrans bedekt, waar Stegomyia mee was komen aandragen; de patrouille stond opgesteld voor de hut, en toen de baar werd uitgedragen gaf de korporaal een commando en zij presenteerden het geweer. Daarna marcheerde de stoet, langzaam en plechtig, naar de open kuil, zonder den ouden heilsoldaat, want die was vooruit gegaan naar de prauw. De jongen liep niet best in de pas, een paar maal leek het zelfs of hij zou struikelen en op zijn gezicht vallen met die spuit; maar alles ging goed, hij haalde het graf ten minste op zijn benen en niet op handen en voeten. In de bomen rond de post ritselde het en knisterde; of de ellendelingen ook zaten te wachten met hun zwarte pijlen. Hij hoopte dat ze zich de moeite zouden nemen om het lijk op te graven, nadat de prauwen waren uitgevaren; maar toen de baar klaar stond om neer gelaten te worden in de groeve vergat | |
[pagina 377]
| |
hij de Papoea's. Want op het kruis aan het hoofd van het graf stond, met schonkige letters: ‘Toean Zorgdrager, R.I.P.’ Hij keek, een beetje onthutst, naar den jongen; want die was misschien nog niet fris genoeg om het grapje aardig te vinden. Maar de jongen stond, onbewogen, tussen de soldaten en keek naar het kruis met stenen ogen, het geweer klaar voor het laatste salvo van het ere-peloton. Toen Brits Jansen zag dat de pop in de kuil was neergelaten, nam hij zijn hoed af, vouwde de handen voor de buik, staarde in de groeve en zei: ‘Hou je goed, jonge vriend. Nog een paar minuten en we zitten in de prauw en zetten een bakje thee. Sta niet met die spuit te zwaaien, hou je goed. Nou, dit is wel genoeg voor een grafrede, denk ik zo; als ze meer willen hebben moeten ze maar wachten tot er weer eens een idioot komt, om hun zwarte zielen te redden. En als jij niet blijft staan waar je staat, Stegomyia, als je ook maar één stap naar die kuil doet en een voorstelling gaat geven, flikker ik je er bij. Na het salvo: graf dicht, rechtsomkeert, en als de weerlicht naar de prauwen. Alles klaar? Nou, rust dan maar zacht, lieve vriend. Amen’. Hij gaf den korporaal een wenk; die siste een commando; de geweren werden naar de hemel gericht en toen de klewang flitste kraakte het salvo bliksemend in de stilte, met reeksen van echo's wegrollend in de wildernis. Terwijl de koelies het graf dichtschuifelden viel Stegomyia snikkend op de knieën, nadat er genoeg zwarte aarde op de pop was gesmeten om het veilig te maken. Toen het graf dicht was en aangestampt siste de korporaal weer, de patrouille vormde een gelid, maakte rechtsomkeert en marcheerde naar de steiger. Het was een paar minuten met hartkloppingen; want als de Papoea's de list hadden doorzien zouden zij het nu laten merken. Maar er gebeurde niets. Een kwartier later zeilden de prauwen de kreek uit, naar zee, en lag post Mamawi verlaten achter het riet, klaar voor de alang-alang, de mieren en de slangen. Het laatste wat er van te zien viel was de steiger; toen verdween ook die in het blauw en het groen van de hemel en het woud, en de wildernis sloot zich over een herinnering. | |
[pagina 378]
| |
Nog nooit tevoren had Willem Waterreus zo het gevoel gehad een toeschouwer te zijn bij het schuiven van een mensenlot door de Hand Gods, als bij die begrafenis. De eerste dag, na het opstaan van den jongen, was die gedachte al bij hem opgekomen: hier behoren alle medemensen in eerbied terug te wijken, want dit is een ziel in de greep van God. De ogen van den jongen waren niet die van een zieke, of van een zwakzinnige, of van een uitgeputten vechter tegen de wildernis; dit waren de ogen waarmee Mozes den eersten sterveling moest hebben aangestaard na zijn terugkeer van het brandende braambos. Hij had hem gewassen, verpleegd, gevoed, maar niet toegesproken, niet getracht hem op te beuren of te sussen met stichtelijke woorden; hij had geprobeerd te doorgronden wat er aan het gebeuren was achter de ondoorzichtige schilden van die grijze ogen, die soms bijna blind leken, verblind door het braambos, door de witte vlam die Saulus op weg naar Damascus van zijn paard geslingerd had, om hem te doen opstaan als Paulus den profeet. En gedurende de dagen die volgden had hem een vreemd gevoel bekropen, een gevoel alsof alles wat er om den jongen heen gebeurde de afwikkeling was van een onontwarbaar web van gebeurtenissen in dat oerwoud - alsof hij zelf was binnen gekomen in een schouwburg aan het eind van een tragedie en nu trachtte te begrijpen wat aan deze katharsis was voorafgegaan. Dat gevoel het eind van een drama mee te maken was het sterkst geworden bij die poppen begrafenis. De jongen was teruggekomen aan boord met zijn zwartgemaakte carnavals-gezicht en zijn toneelkleren, strompelend onder dat geweer als Jezus onder Zijn kruis. Toen zij uitvoeren naar zee had hij hem gewassen, hem geholpen die kleren uit te trekken, hem te drinken gegeven en een bed voor hem gemaakt onder het dak van palmblaren op de achterplecht, met een eerbied en een deernis die hem nog zelden voor een mensenlot bevangen hadden. De jongen had achteruit zitten staren naar de kreek en de kust, en toen de prauwen de zee hadden bereikt en begonnen te stampen en te slingeren op de deining, zich afgewend van wat hij zag en zich uitgestrekt op het bed onder het afdak; maar zijn | |
[pagina 379]
| |
ogen waren onveranderd. Dat was het laatste teken: het maakte geen verschil of die jongen het toneel van het drama nu voorgoed had verlaten; hij lag nog steeds in de greep van God, blinde Saulus aan de rand van de karavaanweg, Jacob, gebroken in de woestijn. Hij had zich afgevraagd of hij tussenbeide mocht komen, nu het gordijn voor de tragedie gevallen was; of hij hem de hand op de schouder mocht leggen in vertroosting, hem terugroepen naar het leven, de werkelijkheid, de toekomst, de gemeenschap, naar welke hij nu, wiegend op dat bed onder de palmblaren, terugkeerde of hij wilde of niet. Maar de ogen van den jongen hadden hem de moed ontnomen; en nadat die een dag lang zo, starend, op dat bed gelegen had, besloot hij dat het enige waarmee hij hem toe mocht spreken de woorden waren die God Zelf gefluisterd had tot de tempelzangers, in de schemering vóór Jezus' geboorte. Toen de avond viel riep hij de inlanders bij elkander rond de mast voor een korte dienst, zoals hij het in de kolonie gewoon was. Hij koos de mast, omdat de jongen hem daar vanuit zijn bed zou kunnen zien. De prauw slingerde in het avondrood, blakend op de golven; zij leken de nacht in te zwalken over een zee van vlammen. Hij had over een toepasselijke psalm nagedacht, en ten slotte de twee en veertigste gekozen. Want hij had de hoop gehad dat juist die psalm, de gelijkenis van het hert der jacht ontkomen, een antwoord zou vermogen op te wekken in dat roerloze lichaam. Hij had eerst gedacht het te zullen zingen: ‘Het hijgend hert der jacht ontkomen, schreeuwt niet sterker naar 't genot; van de koele waterstromen; dan mijn ziele dorst naar God.’ Maar hij had besloten dat het beter was de psalm te lezen zoals hij in de Bijbel stond. Hij was begonnen met vaste stem: ‘Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstromen, alzo schreeuwt mijne ziel naar U, o God!’; maar toen hij opkeek zag hij dat de jongen op de ellebogen was opgerezen en hem aanstaarde met zo'n ontzetting in zijn ogen, dat het hem koud om het hart werd. Hij las door; maar pas op dat ogenblik besefte hij dat Gods hand dien jongen nog niet had losgelaten, en dat hij zelf niet een toeschouwer van dat drama was geweest, maar een argeloze medespeler - pion in een groots en duister spel. | |
[pagina 380]
| |
‘Mijne ziel dorst naar God, naar den levenden God; wanneer zal ik ingaan en voor Gods aangezicht verschijnen?’ De koelies en de Madoerezen zaten in donkere rijen aan zijn voeten, opkijkend naar hem zoals de melaatsen opkeken bij het avondgebed, een ring van donkere gezichten; maar achter hen lag die jongen, roerloos op de ellebogen, en de ontzetting in zijn ogen werd dieper met ieder woord. ‘Mijne tranen zijn mij tot spijze, dag en nacht, omdat zij de ganse dag tot mij zeggen: Waar is uw God?’ Hij trachtte de blik van den ouden dokter te vangen, dien te waarschuwen dat hij naar den jongen moest gaan, want een grote ongerustheid begon hem te bevangen bij het lezen, alsof hij iets verkeerds gedaan had, alsof hij een onherroepelijke fout had begaan. Maar de oude dokter zag hem niet; die zat, met de baard breed op de borst en het hoofd gebogen, naast zijn dwerg tegen de bank geleund, en toen hij zijn hoofd zag rollen met de deining begreep hij dat hij ingeslapen was. ‘De afgrond roept tot de afgrond, bij het gedruis uwer watergoten; al uwe baren en uwe golven zijn over mij heengegaan.’ Toen zakte de jongen langzaam terug op zijn bed, het hoofd achterover, als in ondraaglijke pijn, en hij riep de laatste regel, over de ring van donkere gezichten, als een reddingslijn naar een drenkeling. ‘Maar de Here zal des daags Zijn goedertierenheid gebieden, en des nachts zal Zijn lied bij mij zijn: het gebed, het gebed tot de God mijns levens.’ Toen hij weer opkeek lag de jongen stil, het hoofd afgewend van het vuur aan de einder; en hij vouwde de handen voor het nachtgebed in twijfel en verslagenheid. Hij trachtte woorden te vinden van vertroosting, van moed en kracht, van hoop, vertrouwen en genade. Maar het was of God hem bij het sluiten van het bijbeltje het zwijgen had opgelegd, en hij bad in stilte. De zon zonk achter de horizon; de prauw slingerde voort over een zee van bloed; terwijl hoog boven hen, in het gewelf van de hemel, de eerste sterren braken door de brand van de zonsondergang.
einde van het tweede deel |
|