| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII
Geesten uit het oerwoud
Die avond te acht uur verscheen een taxi voor de poort van het Hoofdbureau van Politie en een zonderling tweetal steeg uit. De een was een zeer lang en zeer mager man, met melancholiek gezicht, zwarte regenjas en trieste paraplu. Hij maakte zich bekend als Inspecteur in buitengewone dienst van de C.I.D. te Londen; ‘Bligh's the name.’ De ander was een bruin en gezet mannetje (het woord ‘kind’ bestierf op de lippen van de portier toen hij het gezicht van de nieuwkomer zag); gekleed in sportbroek, demi-saison en bolhoed. Hij groette de inspecteur die hun tegemoet kwam met een plechtige hoofdknik en zei: ‘Hoe vaart gij, broeder?’
Boyarski, residerende in de inspecteurskamer, werd verrast door het binnentreden van broeder Calvijn en de melancholicus van Scotland Yard. Na de enigszins formele begroeting (het was duidelijk dat Chief Burke zijn misprijzen niet voor zich alleen gehouden had en professor Darling scheen Calvijn van zijn vermoeden op de hoogte te hebben gebracht, dat de kleine man uit Holland en de klimgrage reverend onder één hoedje speelden) verzocht Boyarski zijn gasten plaats te nemen en legde hun de situatie uit. De heer Bligh hielp Calvijn op een stoel, die hem bedankte met de toezegging dat het hem vergolden zou worden, en liet zichzelve neer in een gemeente-fauteuil met de zucht van een vermoeid vader. Zij hoorden de geschiedenis van de verhongerde pigmee en de oude piano aan, de heer Bligh met de reserve van beleefd ongeloof, Calvijn met grimmig gefronst voorhoofd en heerszuchtig vooruitgestoken onderkaak, als was hij een dictator, poserend voor een statie-schilderij.
Toen de kleine man zijn verhaal ten einde had, bleef het stil gedurende meerdere ogenblikken. De heer Bligh speelde verstrooid met het zakje van zijn pijp, Calvijn ging voort met kijken zoals hij al die tijd gekeken had; het leek als had hij zoveel aandacht aan zijn gelaatsexpressie besteed, dat het einde van het verhaal ongemerkt aan hem voorbij was gegaan.
‘Calvijn!’ hernam Boyarski, de stilte brekend op plechtige toon.
| |
| |
De dwerg reageerde onmiddellijk op deze catechiserende aanhef; hij keek op met waardigheid en sprak: ‘Ga vrij voort, broeder. Ik zal horen.’
‘Ik heb een verzoek aan je,’ ging de kleine man voort. ‘De vreemdeling, die nu onder onze hoede is, is een landsman van jou...’
‘Vergeef mij, broeder!’ onderbrak de dwerg hem, met bezwerend gebaar van 'n wit-gepalmde hand. ‘De stammen van mijns gelijken zijn talrijk als het zand der zee, en hun tongen spreken in groter verscheidenheid dan de volkeren na de neerstorting van het doemwaardig bouwwerk van Babel.’
‘Goed... laten we dan zeggen: er bestaat een kans dat de gevangene die wij op het ogenblik in de ketting hebben een landsman van je is.’
‘Zolang er leven is, is er hoop,’ sprak de dwerg gedragen.
‘Juist. Wat ik je nu had willen vragen is het volgende: ben je bereid naar beneden te gaan, in zijn cel, en te trachten hem aan 't spreken te krijgen? Niemand van ons kan hem verstaan, of ook maar zijn bedoeling aan hem duidelijk maken; bovendien is hij nog merkbaar onder de invloed van het gebeurde, dat hem niet vriendelijk gestemd schijnt te hebben tegenover het blanke ras. Daarom heb ik de vrijheid genomen je te verzoeken over te komen: ik hoopte jou bereid te vinden met hem te spreken, aan te horen wat hij te vertellen heeft met betrekking tot zijn avonturen. Hoe hij hier in Europa gekomen is, wat hij hier heeft ondervonden enzovoort enzovoort. Je begrijpt wat ik bedoel?’
‘Ik begrijp u, broeder. Ik zal gaan, en de kranke vertroosten. Wat hij te biechten heeft uit zijn verleden, zal ik u overbrengen zoals een rechtschapene betaamt...’ Hij liet zich van de stoel glijden en betastte een ogenblik zijn bolhoed. ‘Voer mij naar zijn sponde, broeder!’ sprak hij toen, met een zegenend gebaar naar de deur. ‘Wellicht kan ik de arme verlichting geven en zijn hart openen voor de boodschap van het Algemeen Hersteld Verscheurd Verband der Bijzondere Gemeente uit de Hoog Schots Hervormde Kleine Puriteinse Schisma Kerk.’
‘Dank je, Calvijn!’ zei Boyarski hartelijk; de heer Bligh nam de kleine bij de hand en men daalde behoedzaam de trappen af naar het onderhuis, waar de cellen waren gelegen.
| |
| |
Toen de schemer der kelderverdieping hen omvangen had, kwam een zonderlinge verandering over de dwerg. Hij wenkte zijn begeleiders stil te staan, legde de vinger op de mond, trok de zendelingen-schoenen uit en sloop op geruisloze platvoeten naar de deur, die Boyarski hem gewezen had. Het bleek echter voor hem onmogelijk om het kijkgaatje te bereiken; hij maakte een hulpeloos gebaar en wees omhoog, doch legde, toen zij aanstalten maakten hem te hulp te schieten, nogmaals dringend de vinger op de lippen, ten teken dat de grootste heimelijkheid betracht moest worden. De beide speurders naderden hem met omzichtigheid, stil als schaduwen. De heer Bligh nam hem in de armen en liet hem door het gaatje kijken; Boyarski spiedde op de tenen over zijn schouder. In de cel zat de pigmee uit de Dolle Begijnensteeg op de rand van het kinderbedje, dat Poesiat voor hem uit het Weeshuis had laten komen. Hij liet de korte benen bungelen, staarde mistroostig naar de wand, terwijl hij een banaan at met heftige kaakbewegingen. Af en toe krabde hij in het kroeshaar met vinger en duim, waarbij zijn kaken plotseling hun gemaal staakten, terwijl de vlugge vingers over zijn schedel tastten. Dan hervatte hij weer zijn driftig gekauw, bracht de samengeknepen vingertoppen dicht bij de ogen, mompelde iets met volle mond en schudde zuchtend het hoofd.
Calvijn bewoog verschrikt in de armen van de heer Bligh, nadat hij de gevangene gedurende enkele ogenblikken bespied had, wenkte toen dat men terug moest keren naar de plaats vanwaar men gekomen was.
Zij gaven aan deze wenk gehoor, de heer Bligh zette hem behoedzaam op de grond en zij haastten zich naar het portaaltje aan het einde van de gang.
‘En... wat denk je? Zou je met hem kunnen spreken...?’ vroeg Boyarski fluisterend.
Calvijn knikte.
‘Is het een landsman van je?’
Calvijn knikte.
‘Komt hij uit het Itoeri-woud?!’
Calvijn knikte langzaam een paar maal met het grote hoofd. Toen keek hij de kleine man recht in de ogen en lispelde: ‘Ik ken hem, broeder!’
‘Je... je kent hem?!’ vroeg Boyarski, en zijn stem klonk hees. ‘Ja,’ zei Calvijn. ‘Hij is Amor Samos Ossipotep de Elfde, Ko- | |
| |
ning van de Hatjamama-stam der Ntebbestrijders, Keizer van het Itoeri-woud, Opper-schatbewaarder van het graf der Heilige Vorsten. De heilbrengende nederzetting, waar ik onder Broeder Pigbrook werkzaam was, aan de rand van zijn gebied gelegen!’ ‘Allemachtig...!’ stamelde Boyarski.
‘How interesting...’ zei de heer Bligh beleefd.
Tijdens de samenspreking der twee dwergen heerste een schier gewijde stilte in het hoofdbureau van politie. Men bewoog zich op de tenen door gangen en vertrekken, men sprak met gedempte stem, men onthield zich van alles wat geluid maken kon, als de hofhouding in het paleis van een Monarch met migraine. Boyarski en de heer Bligh zaten tegenover elkander in de inspecteurskamer en wachtten. De kleine man rookte de ene weduwe na de andere, de heer Bligh hield het mondstuk van zijn Dunhill roerloos tussen de lippen als een fopspeen en staarde dromerig voor zich heen. Het werd theetijd, het werd bittertijd, het werd etenstijd, het werd wederom theetijd, doch zij dachten er niet aan iets tot zich te nemen. Eindelijk ging een zucht door de gelederen van hen, die ademloos wachtten: broeder Calvijn trad uit de cel te voorschijn, sloot deze langzaam achter zich gelijk de deur ener sterfkamer, schreed toen met afgemeten pasjes door de gangen, voorafgegaan door een zwijgende brigadier. Toen de deur van het vertrek opensprong, stonden Boyarski en de heer Bligh op van hun zitplaatsen; broeder Calvijn verscheen op de drempel met ernstige ogen en een gezangboek op de maag. Eerst toen de brigadier de deur achter hem gesloten had en diens stappen in de gang waren verdwenen, sprak hij. ‘Broeder Amor Samos Ossipotep de Elfde heeft zijn geheim neergelegd in mijn handen, het raadsel der twintig zingende broeders en zusters is aan Beëlzebub ontrukt. Laat ons stil zijn, en iets drinken.’
Stenografen werden ontboden, een stoelenrij achter de groene tafel geschaard voor de staf der centrale recherche; inspector Bligh, Poesiat, Boyarski en hoofdinspecteur Barf als gast namen hun plaatsen in, de aanwezigen stonden eerbiedig op toen hoofdcommissaris De Graaf, klein, koninklijk en correct het vertrek betrad. Hij wees de plaats aan het hoofd van de tafel, die Boyarski voor hem had vrijgelaten, met een minzaam handgebaar af en zette zich temidden van zijn inspecteurs aan de rechtervleugel.
| |
| |
Toen de kleine man van de Havendienst broeder Calvijn de eed afnam, dat hij de waarheid spreken zou en niets dan de waarheid, viel een stilte. De pigmee voegde zich volkomen in de situatie; zijn ogen tintelden bij deze plechtige gebeurtenis; toen hij voor de tafel stond, waar hij nauwelijks op het blad kijken kon, leek het als was hij gegroeid. Hij nam de bolhoed af en hief twee bruine vingers voor de eed. Toen de ouverture voor het ontknopingsdrama was uitgespeeld, besteeg Calvijn de stoel voor de tafel en in de stilte die viel kon men de commissaris door de neus horen ademen.
Boyarski gaf de getuige het woord.
Lange jaren geleden, het was nog voor de bewustwording van broeder Calvijn (die toen de naam droeg van Pipieptik, hetgeen betekent: Muizendoder), leefde de stam der Ntebbe-pigmeeën in vrede en voorspoed. Hij bestond uit een dertigtal strijdbare mannen (en een honderdtwintigtal huwbare vrouwen, doch die kwamen niet in aanmerking); bracht de dagen door met jacht, huisvlijt en oorlogen op grotere schaal, de nachten met jacht, huisvlijt en oorlogen op intiemere schaal, de dagen èn de nachten met de meest eervolle bezigheid der Ntebbes; het bewaken van de heilige koningsgraven, een privilege dat hun in handen was gelegd van vorst op vorst, van vader op zoon. De graven waren drie in getal, in ieder was de mummie van een dode koning gehuisvest, die er in de grijze oudheid het zijne toe had bijgedragen om de stam groot en welvarend te maken en die thans zijn dagen in vrede sleet in gezelschap van zijn twee hoofdvrouwen, eveneens geprepareerd tot onsterfelijkheid. Van deze drie koningen was de mummie van Henny Oertye Rouperdopouppy de voornaamste; deze koning, die enkele honderden jaren geleden in een gevecht met een naburige stam was gedood, had zelfs na die dood zijn kracht niet verloren. Deze kracht school in het koningslied, door de withoofden naderhand vertaald met Hail to the King, Hail to the Queen. Zodra dit koningslied, in plechtige bijeenkomst, op een fluitje geblazen werd door de heersende vorst, maakte de geest van de dode Henny zich los van het lichaam in de vorm van een gouden pijl en trof de boosdoener, die men naast zijn kist geplaatst had en die dan als straf voor bedreven majesteitsschennis gedoemd werd ‘Hail to the King, Hail to the Queen’ te zingen tot aan zijn langzame dood. Het geheim van de mummie was aan niemand bekend behalve aan de regerende koning, die het weer
| |
| |
influisterde aan zijn zoon op zijn sterfbed. Dit geheim nu, zoals Calvijn uit de mond van de gevangen Amor Samos Ossipotep de Elfde had vernomen, die zei te weten dat hij zijn land en dus ook zijn zoon nooit weer zou zien en die daarom besloten had de schat der eeuwen prijs te geven om de boze te treffen, dit geheim bestond uit een kever. Een grote, oeroude kever, die in het dorre lichaam van de dode koning huisde en wiens geest in het dier heette te zijn geïncarneerd. Hoe lang de kever daar reeds verblijf gehouden had was niet te zeggen, maar het moest reeds zeer lang zijn, want Amor Samos had het geheim vernomen van zijn vader, die van zijn grootvader, die van zijn overgrootvader, die van zijn bet-overgrootvader, die van zijn bet-bet-overgrootvader en die weer van zijn bet-bet-bet-overgrootvader; wat daarvoor geschied was viel niet meer na te gaan. De naam, die de ingewijden aan de kever hadden gegeven was Ka; de macht die hij bezat was groot. Uit zichzelf kwam Ka niet naar buiten, hij gehoorzaamde slechts aan de roep van het koningslied, geblazen op de familie-fluit der Ossipoteps, waarmede het heette dat de zoon van Henny Oertye, die de naam van Ossipotep had aangenomen omdat hij een heilig man was, hem had bezworen. Zodra de vorst hem namelijk uit zijn schuilhoek gelokt had met zijn gepijp, schoot hij als een gouden streep door de nacht en beet de naastbijzijnde mens in de nek, tussen de halswervels. Deze mens begon dan onmiddellijk het koningslied te zingen, op treurige toon, en hield daarmede niet eerder op dan wanneer hij van uitputting en honger stierf. Teneinde het dier te bezweren diende de vorst, dadelijk na de beet, het lied Hail to the King te blazen in omgekeerde richting, daar anders Ka geen rust zou hebben gevonden alvorens hij al de aanwezigen van beten had voorzien. Zodra werd echter niet het koningslied van achteren naar voren geblazen, of hij keerde weer terug in de mond van de dode
Henny en verdween in diens borstholte, waar hij zich onledig hield tot de volgende terechtstelling. Een ander procédé, dat overal in latere tijd meer en meer in zwang kwam, was, dat men de veroordeelde opsloot met de mummie in een hermetisch gesloten hut, waarna de vorst het loklied buiten de deur ging blazen. Op deze wijze kon het omgekeerde koningslied achterwege blijven, want Ka keerde dan uit zichzelf terug in Henny's mond, wanneer hij volkomen was verzadigd. Vooral bij massa-terechtstellingen kwam deze methode goed van pas, en massa-terechtstellingen hadden on- | |
| |
der de regering der laatste vorsten meer en meer plaatsgegrepen, aangezien zij slecht orde konden houden onder de gestadig groeiende stam en de terechtstelling door Ka alleen het gevolg was van majesteitsschennis.
Teneinde echter op alles voorbereid te zijn (want een enkele keer konden wel eens ongelukken gebeuren, waarbij een onschuldige gebeten werd) hadden de vorsten als tweede geheim dat der ‘terugroeping in het leven’. De terugroeping in het leven geschiedde door de onschuldig-getroffene met een naald in de nek te prikken, op de plaats waar Ka gebeten had, nadat deze naald gedoopt was in een geheimzinnig aftreksel van oerwoudkruiden. De samenstelling van dit mengsel had Amor Samos wel aan Calvijn medegedeeld, maar deze kon zoveel groenten niet onthouden; de gevangene had beloofd het recept op aanvrage nog eens te zullen herhalen, doch dit slechts op één voorwaarde: dat de mummies van Koning Henny Oertye Rouperdopouppy en van diens twee vrouwen tot de laatste vezel zouden worden verbrand, onder zijn toezicht. Hij zei namelijk dat de dode koning zijn volk thans geen heil meer brengen kon, slechts onheil; en daarom was het beter dat hij, als laatste der Ossipoteps, deze bedreiging van hen wegnam door de oude beschermheer van de Majesteit te laten cremeren. Weldra zou de beschaving komen, en dan zou de Majesteit geen bescherming meer behoeven.
Natuurlijk, omdat de mens nu eenmaal nieuwsgierig is, hadden, sinds de dagen der oudheid, knutselende vorsten gespeurd naar de aard van het gif, dat door de kever werd ingespoten bij de slachtoffers. Want toen zij eenmaal te weten waren gekomen dat het een kever was met goud-kleurig schild, die door het onnozel gepeupel met open monden als een gouden pijl werd aangezien, kwamen zij al spoedig tot de slotsom, dat dit dier dan op een geheimzinnige wijze vergif met zich moest omdragen. Nu was er een ander vergif bekend bij de strijders, een pijlvergif, dat dezelfde uitwerking had (die der hypnotische verdwazing) en dat, zonderling genoeg, óók kon worden geneutraliseerd door een prik met de naald, die in hetzelfde mengsel was gedoopt als dat, waarmede men onschuldigen genas die door de gouden pijl van koning Rouperdopouppy getroffen waren. Zij gingen proeven nemen, geheimzinnig en in het donker, om zelf niet als slachtoffers van Ka te vallen naar aanleiding van lèse-majesté; en ontdekten al spoedig dat men de
| |
| |
mummie, in- en uitwendig, had doordrenkt met het gif van de pijlen, dat uit de schors van een reuzeboom werd bereid. Van dat ogenblik af had de dode koning niet meer de geheimzinnige bekoring voor zijn nakomelingen, die hij lange tijd had uitgeoefend; maar het volk, de massa, stond nog steeds in de ban van de heilige mummie en de gouden pijl en er werd druk gebruik van gemaakt.
Zo leefde de stam in vreugde en min, totdat, op een zekere dag, Pipieptik (die eens Calvijn zou worden) verdwaalde bij het volgen van een eendenspoor en terechtkwam in een nederzetting van withoofden. Nadat men hem aldaar met de bekende middelen gekerstend had en hij een weinig van de schrik was bekomen, werd hij de band, die de stam der Ntebbes met de beschaving verbond. Hij was vlijtig, leergierig en bijdehand, vertaalde traktaatjes, gezangen en de preken van dominee Pigbrook in vloeiend Ntebbeïsch en vertrok telken male, ter gelegenheid der zon- en algemeen erkende feestdagen, naar de plaats zijner geboorte om aldaar de nieuwe gemeente te verblijden met liefdegaven, die de broeders en zusters van het Algemeen Hersteld Verscheurd Verband der Bijzondere Gemeente uit de Hoog Schots Hervormde Kleine Puriteinse Schisma Kerk voor de Bruine Broeders en Zusters van de evenaar hadden overgestuurd: wandteksten, scheurkalenders, wollen onderkleding en ijsmutsjes, welke laatste door de moeders van de Ntebbe-stam werden gebruikt om hun kinderen in op de rug te dragen.
Het schoonste geschenk was altijd voor de vorst, Koning Amor Samos Ossipotep de Elfde enz. enz.; die ditmaal een pakje pruimtabak kreeg, dan een koekoeksklok met opschrift, dan weer een hansop-zakje met rode letters geborduurd: ‘Welterusten’. Geheel onbaatzuchtig was deze stortvloed van liefdegaven niet; dominee Pigbrook had gaarne in het pigmeeëndorp een Herder geplaatst gezien en dit kon onmogelijk gebeuren zonder toestemming van de Koning, of er zou bloed moeten vloeien. Nu was dominee Pigbrook tegen bloedvergieten en bovendien had de zendingspost geen personeel genoeg (er waren buiten de dominee, een chronisch beschonken ziekenbroeder en een drietal galzuchtige pleegzusters) en niet het geëigende materiaal om de Blijde Boodschap stormenderhand te gaan brengen. Derhalve had men de vreedzame weg gekozen en hoopte dat de koele monarch zich zou laten vermurwen of spoedig doodgaan. Na enige maanden onderging de nederzetting een
| |
| |
uitbreiding, een zonderling man arriveerde uit het zuiden (er gingen geruchten dat hij uit een vorige missiepost wegens wangedrag was verwijderd, doch dit gerucht kwam helaas te laat), een man die zich bekendmaakte als dokter Knup, die de weg was kwijtgeraakt. Dominee Pigbrook verwelkomde hem als een gezondene, want de ziekenbroeder was kortelings in zijn paasroes gestikt en als man alleen tussen drie galzuchtige vrouwen had de dominee een zware tijd achter de rug. Dokter Knup bleef logeren en gaf te kennen dat hij voornemens was enkele dagen te blijven uitrusten, maar de dagen werden maanden en toen de dokter eenmaal lidmaat was geworden van de A.H.V.V.B.G.H.S.H.K.P.S.-kerk werd het vertrek voor onbepaalde tijd uitgesteld. Zoals het altijd gaat in het oerwoud, sloten de dokter en de dominee vriendschap na drie dagen, bekenden elkander intimiteiten na drie weken (de dokter zei dat hij uit Holland kwam en dat de naam Knup maar een grapje was), terwijl zij elkander voorbijgingen als kwalijk-riekende lucht na drie maanden. Donderwolken pakten zich samen boven de plaatijzeren daken der nederzetting en gebliksem zou ongetwijfeld het gevolg geweest zijn, indien niet afleiding was gekomen uit onverwachte richting. Bij zijn terugkeer uit de wouden meldde Calvijn op zekere dag, dat een afgrijselijke epidemie was uitgebroken onder de Ntebbes en dat koning Amor Samos Ossipotep de Elfde enz. enz. hem opdracht had gegeven de zendeling te verzoeken onmiddellijk assistentie te verlenen. Mochten de withoofden in staat blijken de vliegende ziekte te bezweren, dan zou er met hem te praten vallen betreffende de vestiging van een Herder; zo niet, dan zou hij de tamtam roeren en alle strijders van de Itoeririvier oproepen voor een feestmaal, waarvan de samenstelling aan de bange gissingen der Broeders en Zusters werd overgelaten. Dokter Knup verklaarde zich onmiddellijk bereid om te hulp te snellen; hij ontbood zestien dwergen met een draagstoel en werd naar de plaats
des onheils overgebracht door ritselend kreupelhout en slingerende lianen, onder het eentonig maatgezang der dragers en het krijsend gekwetter der nieuwsgierige apenhorden, die de trage stoet volgden in het overdadig lover der reuzenbomen.
In de kraal der Ntebbes heerste de stilte des doods. Kleine vrouwen zaten geluidloos te schreien in de deurgaten van bolvormige hutjes, die paarsgewijs in een ring rond het vuur stonden geschaard als de borsten van half-bedolven reuzinnen. Dokter
| |
| |
Knup, die de wilden beter kende dan de blanken, schreed keizerlijk naar binnen, dwars door het vuur, recht naar de statiehut van de Grootmachtige Vorst, die hem zag komen door een spiegaatje in zijn voordeur-gordijn. Zij begroetten elkander met lang ritueel, als Koning tot Koning, en eindigden met de schouderkus, waarvoor dokter Knup op de hurken moest gaan zitten. Toen Amor Samos Ossipotep de Elfde hem zelf naar de zieken leidde, wist de dokter dat hij van die dag af welkom zou zijn in de kraal der Ntebbes om daar begroet te worden als de heerser van een ver gelegen rijk. De zieken lagen op een hoop in een hoek van de kraal; een donkere stapel klein-mannenvlees, grillig getijgerd door de wentelende schijnselflakkeringen van het noodlotsvuur, dat knetterend vlamde in het midden van de huttengordel. De dokter trok aan een been, sleurde een mannetje uit de hoop naar het vuur en bekeek hem. Hij keek lange tijd, legde toen het oor op het haar van een borstje en snufte even aan de mond van de zieke. Zijn zoekend oog ontwaarde een vat, liggend in het duister. Op zijn vraag deelde de Koning mede dat zijn strijders het hadden opgegraven in de nabijheid van de zendingspost, kort na de dood van de ziekenbroeder, Zij hadden drie maanden nodig gehad om het vat door het oerwoud naar de kraal te rollen, toen had één van hen het geopend en er was een goudkleurig vocht uitgeschuimd, dat rook naar rottende vruchten en vochtige aarde. Zij hadden gedronken en waren neergevallen als dood, na eerst een tijdlang te hebben rondgewankeld onder het uitbazelen van de liederlijkste zwijmelwoorden, graaiend met onzekere handen naar vrouwen, die niet de hunne waren. Dokter Knup stond op, beval dat men de zieken naar de rivier zou dragen. Daar zegende hij het water met statige bewegingen van zijn lange armen, prevelde murmelende bezweringen, staande in het rossig schijnsel van een hooggehouden fakkel, die hem tot de borst reikte. Toen gebood hij de krijgers, die
met in eerbied gespreide handen hadden toegezien, de rieken te overstorten met water uit de rivier en zij zouden genezen. Zulks geschiedde, en riet...! Nadat zij met het water waren beplengd, ontwaakten de lijders, wezenloos eerst en lodderend met de ogen; daarna begonnen zij te kijken, te bewegen, te hoesten, te braken, te jammeren. Zij jammerden nog toen zij terugkeerden in de kraal, een droeve, wankele horde. De vrouwen die hen tegemoet liepen zagen zij niet, de kinderen die naar hen werden opgehe- | |
| |
ven stieten zij van zich; zij struikelden hun hutten binnen en lagen daar te klagen als moesten zij sterven buiten de strijd; hun gejammer werd herhaald door de apen in de groene duisternis der bomen, als bleef het hangen in het lommer met de rook van het vuur. Dokter Knup bracht de nacht door voor de hut van de Koning. Zij zaten tegenover elkander op de hurken, kleine slavinnen droegen vruchten aan, maar zij aten niet. Eerst toen het geweeklaag binnen de muren was opgenomen in het geruis, dat de wind maakte in de bladeren van het boven-woud, en de eerste wevervogels begonnen te tjuiken bij het sterven van de nacht, brak Amor Samos Ossipotep de Elfde de stilte. Wat de ziekte was, waaraan zijn krijgers leden, vroeg hij. In het avondland noemt men het Levensvreugde, antwoordde de dokter.
De witte reus uit het Avondland werd medicijnman van de stam. De dwergen vereerden hem als een tovenaar, er werd voor hem een reuzenhut gebouwd. Toen dominee Pigbrook kwam en een Herder wilde beroepen in het dorp, zei dokter Knup hem dat hij naar de duivel lopen kon en de kinderen van de stam die zo klein waren dat de dominee ze voor aapjes aanzag, gooiden hem met geitekeutels. De zendeling keerde terug naar zijn nederzetting in heilige verontwaardiging, schreef een traktaatje over de Zorgen eens Herders in ‘De Afrikaanse Cent’, een collecteerblad voor de A.H.V.V.B.G.H.S.H.K.P.S.-kerk, en kocht van de liefdegaven een pistool ter bescherming van het Hoogste Goed. Calvijns bodedienst werd opgeheven en wanneer zich een pigmee vertoonde aan de rand van het woud, die er bloeddorstig uitzag, liet dominee Pigbrook de luiken sluiten, verzamelde de vrouwen om zich heen en schoot, na een kort gebed, driemaal in de lucht op hoop van zegen. De eerste maal dat dit geschiedde sloeg de pigmee over de kop, kroop op de buik tot voor de post, werd lidmaat van de A.H.V.V.B.G.H.S.H.K.P.S.-kerk, kreeg een broekje aan en leerde zingen. De tweede maal sloeg de tweede pigmee eveneens over de kop, doch vluchtte het oerwoud in en stortte hijgend voor de grote medicijnman in het stof. Hij vertelde dat het withoofd van de zendingspost donder en bliksem maken kon en dat een groot onheil komen zou uit het oosten. Dokter Knup hoorde hem aan, liet twintig dragers komen (hij was inmiddels zwaarlijvig geworden) en men droeg hem naar de post. Aan de rand van het
| |
| |
bos stapte hij uit, zag de dominee haastig de luiken sluiten; Calvijn liet het noodklokje kleppen, dat 's zondags dienst deed om de lidmaten op te wekken tot de Dienst, doch dat op weekdagen alarm betekende. De zusters kwamen aangefladderd uit de bijgebouwen als gedrochtelijke witte vogels, die klapperden met gekortwiekte vleugels; toen bond de dokter zijn zakdoek aan een stok en naderde de post, de vlag zwaaiend boven zijn hoofd. Hij sprak de dominee toe door een kiertje, want men had zich alrede verschanst en de deur niet voor hem geopend. Wanneer je nog één keer schiet, zei hij, dan laat ik die huicheltent van jullie in brand steken en jou levend braden aan het spit. Als een herder schapevlees lust kan hij het de schapen niet kwalijk nemen dat ze niet vies zijn van een herdersboutje; 't is maar dat je het weet. Hij keerde terug naar de kraal en zei dat hij de bliksem en de donder had bezworen; er werd een krijgsdans gehouden te zijner ere en de kinderen brachten hem vruchten. Dominee Pigbrook verborg het pistool op de bodem van een kist, die hij door Calvijn liet volstapelen met gezangboekjes waar de mier in zat.
Een tijdlang bleef alles hetzelfde, toen kwam de dag dat een meisje naar de zendingspost werd gebracht in een wit bootje en van die dag af werd alles anders.
Zij was gezonden door de bestuurderen in het moederland, als verpleegster onder de heidenen. Dominee Pigbrook zag haar komen met een frons in het witte voorhoofd, maar toen zij een dag geweest was, glimlachte hij, en de drie zusters die galzuchtig waren konkelden achter gesloten deuren. Calvijn zag het verschil niet, alle withoofden waren groot en plomp en hadden lange, zachte benen waar hij niet tussendoor lopen mocht; maar zij was vriendelijker voor hem dan de anderen en hij vertelde haar van de Ntebbes en wat er gebeurd was. Op zekere dag was Calvijn bezig de sloten der bijbels te poetsen in de voorgalerij, toen bij de stemmen hoorde van de dominee en de nieuwe zuster achter het horretje van de sacristij. De dominee sprak anders dan hij gewoon was te spreken, de nieuwe zuster gilde, hij hoorde het geluid van een klap en iets zwaars tuimelde op de vloer met een bons en gekraak. Toen ging de deur open en de nieuwe zuster kwam huilend naar buiten zonder muts, een ogenblik daarna kwam de dominee, die op zijn wang een rode handdruk droeg en struikelde over Calvijn met een ijdellijk gebruikte naam. Aan de dis werd die avond niet gesproken, alleen
| |
| |
door de drie zusters, die minzaam naar elkanders gezondheid informeerden, met schuine blikken van onder de luifeltjes hunner ontstoken oogleden naar de dominee en de nieuwe zuster, die de spijzen slechts vluchtig beroerden en opstonden voor het danken. Toen de schemering al was gevallen kwam Calvijn, die opdracht had gekregen een haantje te kelen omdat het morgen zondag was, opeens de zuster tegen bij het hoenderhok. Zij verzocht hem haar onmiddellijk naar de Ntebbes te brengen, waar de witte dokter was die boze dingen had gezegd tegen de dominee. Calvijn dorst eerst niet, maar toen zij hem met klappen dreigde had hij snel het haantje de nek omgedraaid en was haar voorgegaan met een fakkel. De tocht duurde lang door het nachtelijk duister, de zuster werd bang en dreigde niet meer, maar begon te klagen met kleine stem en zei dat zij dorst had. Toen zij de kraal naderden peilden de verspieders hen in het donker en de tamtam begon zoemend te bonken in de verte. Een horde krijgers overrompelde hen met groot geschreeuw, zij rezen uit de grond, zij vielen op hen uit de bomen en omstrengelden hen met liaankoorden die aansuisden uit de nacht. Zij werden aan de haren binnengesleept voor de Koningshut, het volk liep te hoop en begon joelend een rondedans om de gevangenen, die lagen te schreien, de benen geschroeid door het vuur. Toen de koning en de medicijnman verschenen onder het baldakijn ging een gekrijs door de gelederen, de mannen buitelden over de kop, liepen waggelend op de handen, trappelden gillend in het vuur zodat de vonken stoven tot in de takken der bomen en schreeuwden: Ka! Toen de medicijnman de vrouw bekeken had werden zijn ogen anders. Hij beval haar van de koorden te ontdoen en een hut voor haar te ruimen. Calvijn zond hij genadiglijk de nacht in met een zweep. Het volk morde, maar de medicijnman stond op en zij vluchtten van zijn voeten. De vrouw kreeg een hut voor zich alleen, het bleef zo lange tijd, totdat de witte
tovenaar haar bij zich nam.
Vrede keerde weer in de kraal der Ntebbes; zij werden ziek en genazen weer door de zorgen van de witte medicijnman en zijn vrouw, die al spoedig bezocht werden door lijders uit alle streken. Het zou zo gebleven zijn tot in lengte van dagen, wanneer dominee Pigbrook niet bezocht was geworden door de leiders van een expeditie, die met een groot schip doordrongen in het woud. Zij aten bij hem en vroegen of er niet iets was in de buurt dat meegenomen kon worden om de cultuur te die- | |
| |
nen in het moederland. Dominee Pigbrook wist niets, tot hij plotseling herinnerd werd aan de dokter, de afvallige zuster en de klap die hij gekregen had. Hij vertelde de mannen van een koningsmummie in het oerwoud, die occulte krachten had. De mannen bedankten hem, zeiden dat zij zouden gaan kijken en schonken ieder een shilling aan de armenkas. Maar Calvijn had hen beluisterd achter de deur, hij vergat dat hij lidmaat was van de A.H.V.V.B.H.S.H.K.P.S.-kerk en werd opeens weer pigmee. Hij spoedde zich door het nachtelijk duister naar de kraal en waarschuwde de krijgers dat witte mannen zouden komen met een grote kano, die de mummie van Koning Rouperdopouppy wilden stelen en wegvoeren naar het Avondland. De Koning Amor Samos Ossipotep de Elfde ging in beraad met de oudste strijders, omdat hij de witte medicijnman en zijn vrouw niet op wilde roepen om te vechten tegen hun eigen bloed en de tamtam werd geroerd.
De volgende dag kwamen de witte mannen met de boot en gingen aan land met veel andere witte mannen. Zij werden ontvangen door een regen van pijlen, doch donder en bliksem kwamen van hen en de strijders vielen dood uit de bomen. De witte dokter en de witte vrouw kwamen aangelopen op het gedonder dat de geweerschoten maakten met de echo van het bos; zij renden door de sluipwegen naar de rivier, de witte vrouw was er het eerst omdat zij niet zo dik was als de witte man en liep recht in het tweede salvo. Zij sloeg de handen voor de borst en haar mond ging open; toen de witte man kwam en naast haar knielde was zij dood. De andere witte mannen waren doorgedrongen in het bos met bijlen, zij kwamen voor de kraal en de vrouwen vluchtten met hun kinderen tussen de bomen. De koning moest wijken toen zijn laatste man gevallen was, hij ging het bos in en vond de witte tovenaar geknield naast de vrouw die hij niet beter maken kon. Toen hij opstond waren zijn knieën rood, hij droeg haar naar de brandende kraal en schreeuwde. Nadat de laatste hutten waren afgebrand groef hij een kuil op de plaats waar zij gewoond hadden en legde haar er in met gevouwen handen. Koning Amor Samos Ossipotep de Elfde moest de kuil dichtmaken omdat de medicijnman lag te klagen, het hoofd in de armen, lang uit op de grond. Hij wierp de aarde in het gat met eerbied, het was het eerste werk dat hij deed met de handen, omdat hij altijd koning was geweest. De volgende dag zwoeren zij boven het graf der drie koningen:
| |
| |
Henny Oertye Rouperdopouppy, Beschermer der Majesteit, verdelg hen die u en uwe vrouwen hebben weggenomen uit het land en die uw kinderen gedood hebben met vuur en zwaard. Wij zullen u volgen, wij zullen uw lied blazen op de heilige fluit van Ka, uw geest zal verschijnen voor hen, die met u zijn, en zij zullen uw lof zingen tot de laatste dag.
Toen zij weg waren kwam dominee Pigbrook en bouwde een zendingspost; de vrouwen die gevlucht waren hadden geen mannen meer en hun kinderen waren hongerig, zij allen werden lidmaten van het Algemeen Hersteld Verscheurd Verband der Bijzondere Gemeente uit de Hoog Schots Hervormde Kleine Puriteins Schisma Kerk, en leerden zingen.
De dominee bezag het werk met welgevallen en achtte zijn taak volbracht; hij was moe en verzadigd na een welbesteed leven en keerde terug naar het Moederland in gezelschap van Calvijn, met hetzelfde schip dat nog twee anderen vervoerde, die hij niet herkende. Het waren dokter Knup en Koning Amor Samos Ossipotep de Elfde; dokter Knup herkende hij niet omdat die zijn baard had afgeschoren, een andere naam had gekregen en alleen aan dek kwam als het donker was; de koning kon hij niet herkennen omdat die in een oude piano zat die tegen de muur stond in de hut van de dokter. De reis verliep zonder ongelukken, Dominee Pigbrook werd in Londen verwelkomd door een dameskoortje dat ‘Halleluja, eeuwig Dank en Ere’ zong en werd professor.
De rest van de geschiedenis was kort en gauw verteld. In Londen betrok de dokter een verborgen woning, waar de koning vrij mocht rondlopen, omdat niemand hem daar zien kon. De dokter regelde alles en op zekere nacht nam hij de koning mee naar buiten. Het was mistig weer, niemand lette op de man en het kind, die hand in hand door de straten liepen; het kind droeg een keepje met een kapje en een fluitje in de hand. Toen zij aan een huis kwamen, dat in een grote tuin stond, wees de dokter op een venster waar licht uit kwam en zei: daar is Koning Henny Oertye Rouperdopouppy en bij hem Kolonel Bleeker, de man, die de expeditie van professor Limingdon begeleidde met een soldatenmacht en op de krijgers der Ntebbe liet schieten, omdat zij oproer maakten tegen het gezag. Ga, klim langs de wingerd omhoog en fluit het koningslied dat ieder kent die ooit de Itoeri heeft bevaren... fluit!... En laat Ka het lot
| |
| |
voltrekken! Koning Amor Samos Ossipotep de Elfde ging en floot. Het werd de eerste.
Toen kwam de avond dat ze naar een ander huis liepen in de regen. Daar was professor Limingdon, de andere man; en bij hem was koning Henny Oertye Rouperdopouppy. Koning Amor Samos Ossipotep de Elfde ging en floot. Het werd de tweede.
Drie dagen nadien zeide de dokter dat dit de laatste zijn moest. Koning Henny Oertye Rouperdopouppy was overgebracht naar een museum en stond daar tussen zijn twee vrouwen in een grote zaal, waar zij niet konden komen. Maar de koning ontstak in toorn, beschuldigde hem ervan dat hij zich alleen had willen wreken op de mannen, die zijn vrouw hadden gedood, maar hij had gezworen dat allen, die met Koning Henny Oertye Rouperdopouppy alleen zouden zijn, zijn lof zouden zingen tot het einde der dagen. Het werd een bange nacht, de dokter gaf toe en zij lieten zich insluiten in het museum. Een man bleef achter van het publiek, dat langs de kistjes trok om zich te vergapen. Hij boog zich over de koning heen en betastte zijn lijf. Toen floot de koning Amor Samos Ossipotep de Elfde ‘Hail to the King’, en daarna ‘King the to Hail’, om Ka terug te doen keren in de mond van de mummie. Het werd de derde.
Zo ging het voort. Drie werd vier, vier werd vijf, vijf werd zes en zes werd zeven; en steeds maar weer dreef de koning de dokter aan tot meer, omdat hij gezworen had. Zij maakten lange reizen, waarbij de koning in zijn piano zat in een bagagewagen en de dokter tussen de mensen. Tien werd elf, elf werd twaalf, twaalf werd dertien. Toen de vijftiende man voor eeuwig de lof zou zingen van Koning Henny Oertye Rouperdopouppy, zeide de dokter dat de mummie vertrokken was over de zee en dat zij niet konden volgen. Maar koning Amor Samos Ossipotep de Elfde herinnerde hem aan wat hij gezworen had en zij gingen ook over zee. De piano van de koning stond weer in de hut van de dokter en zij praatten zacht in het donker.
Van wat over zee geschied was, wist de koning niet veel te vertellen. Drie mannen waren daar gevallen als slachtoffers van Ka; twee jonge mannen op een zolder en een grote, bange man in een kelder. In welk huis zij gewoond hadden wist de koning niet, want de dokter zeide dat men hem ontdekken kon, omdat er vaak mensen bij hem kwamen; de koning verbleef in zijn piano en kwam er alleen uit te voorschijn wanneer gefloten
| |
| |
moest worden in het duister, buiten een venster waarachter Henny Oertye Rouperdopouppy werd ontheiligd door hen, die zingen zouden tot in lengte van dagen.
Op zekere dag was de dokter gekomen en had gezegd dat zij terug zouden gaan naar de oerwouden van de Itoeri-rivier, maar zonder de mummie. Zij waren ontdekt, er zou iemand komen om hen te straffen en hen uit te leveren aan het gerecht. De koning geloofde hem niet, hij dacht dat de dokter alleen die mannen had willen treffen die zijn vrouw hadden gedood en dat hij zijn eed wilde breken. Zij hadden gestreden om de Heiligheid van de Eed, eerst met woorden; toen had de dokter geschreeuwd van woede, een vuist was neergekomen en toen duisternis. De koning was ontwaakt in de piano, maar hij was ergens anders dan waar hij geweest was, dat wist hij, want hij hoorde mannenstemmen en ook een vrouw, en de piano werd verschoven. Hij had in de piano gezeten, lange tijd, had gekermd, geroepen om hulp, maar niemand die hem hoorde. Toen was, na lange tijd, een deur geopend en een bijl had gehakt in het hout. Hij had zich bevrijd met moeite, toen hij uit de piano kroop zag hij dat het nacht was. Hij was omlaaggegaan, een trap af. Zijn fluit was weg en hij had honger, hij was verloren en alleen. Hij kwam voorbij een deur waarachter hij stemmen hoorde, maar hij vreesde de withoofden zeer, nu de dokter er niet meer was, en ging nog lager. Daar, in het donker, had hij opeens gevoeld dat hij bespied werd. Hij was zwak en oud, zijn laatste uur was misschien gekomen, maar hij zou zich verweren zoals zijn krijgers dat hadden gedaan, in de kraal die brandde in het oerwoud aan de Itoeri. Hij was langzaam geslopen langs de wand, maar het duister bleef gesloten. Toen hij een stap deed naar de ruimte had een reus hem besprongen en geworgd. Hij had zich verweerd, hij had...
De deur van het vertrek sprong open, een rechercheur struikelde over de drempel, de vergadering, ademloos in luistering, werd dermate overrompeld door deze donderslag van heldere hemel, dat men gedurende meerdere ogenblikken roerloos zat, als verstijfd. Calvijn met de mond nog open van het laatste woord, Poesiat met de hand aan de neus, H.C. de Graaf met grote verbazingsogen boven de rand van een gedistingeerd oude-herenlorgnon, de stenografen met de punten van hun potloden op een stip in het papier en inspector Bligh C.I.D. zoals
| |
| |
hij het laatste kwartier gezeten had: met gesloten ogen, een liefderijke mond en regelmatige ademhaling als een sluimerende lama.
Boyarski was de eerste die zich hervond: ‘Wat moet dat, Vlotekoop?!’ vroeg hij, hees.
De rechercheur hikte, wees een paar maal stamelend met een grote duim over de schouder, sprak toen, met onheilzwanger stemgeluid: ‘De... de... de kleine nikkerd is matteklap!!’
Deze mededeling, alhoewel voor velen der aanwezigen niet onmiddellijk te bevatten, viel in de dodelijke stilte van het biechtvertrek als een steen in een rimpelloos vijvervlak. Een golf van brabbelend gezwatel zwalpte op uit de massa van de toehoorders, stoelen werden verschoven, een wandelstok viel op de vloer, commissaris Poesiat sprong de heer Bligh op de tenen die een gil gaf. Maar het rumoer verstomde als bij toverslag, de vergadering verstijfde tot een tableau vivant van groteske wanorde, allen luisterden naar een geluid dat van beneden kwam.
Het was een razend, krijtend gekrijs, zó sinister van losgebroken oerwoud-hartstochten, zó adembenemend van gruwelijke bloeddorstigheid, zó onzegbaar satanisch van krols-gesarde waanzin, dat, na een seconde van aarzeling, de inspecteurs en de weerbare heren van het gezelschap zich als één man drongen naar de deur. De stem van de hoofdcommissaris hield hen staande.
‘Halt,’ zei deze.
Hij zei het niet luid, maar toch luid genoeg dat iedereen wist wie gesproken had. Men stond.
‘Ach, inspecteur Boyarski,’ zei de H.C. minzaam, ‘misschien wilt u even gaan kijken wat er aan de hand is?’ Het klonk als verzocht de president van een vreedzame vergadering de bode het tuimelraampje te sluiten, omdat het hem tochtte op het hoofd, en deze schier bovennatuurlijke bedaardheid miste haar uitwerking niet.
‘Kom, Calvijn!’ zei de kleine man, trok de dwerg van zijn stoel en spoedde zich met de strompelende kleine in grote vaart naar buiten.
De aanwezigen hernamen hun zitplaatsen, een stenografist sloot de deur achter het verdwenen tweetal.
Beneden, in de cellengang, heerste een onbeschrijflijke ver- | |
| |
warring. Van de zestien aanwezige cellen waren negen bevolkt en de diverse inzittenden wedijverden in het uitstoten van de meest onwaarschijnlijke brulkreten, die slechts in ver verband stonden met de uitdrukkingsmiddelen waarvan de homo sapiens zich pleegt te bedienen. Het negenkoppig koor der verschrikking telde even zovele onafhankelijke stemmen, die ieder hun eigen geloei, gekrijt, gekrijs en geschater bijdragend, tezamen versmolten tot een kakofonie van verdoemdengegil, dat de wanden deed tateren en de oren van de verschrikte toehoorders tuiten.
Boyarski beval de rechercheur de orde te herstellen. Deze ging de deuren langs, waar achter rammelende tralies verwrongen misdadigerstronies geribbeld zichtbaar waren, en maande tot kalmte. Hij werd verwelkomd als de oppasser-met-de-biefstuk in de galerij van de verscheurende dieren; toen hij zijn ronde plichtmatig had voltooid keerde hij, bezweet en verslagen, terug met een hulpeloos gebaar van grote handen.
‘De spuit!’ commandeerde Boyarski. Het gezicht van de rechercheur verhelderde, kreeg een ogenblik een haast vrolijke uitdrukking; toen haastte hij zich naar de slang die aan het einde van de gang op een klos hing, palmde haar uit met vlugge bewegingen tot zij in talloze bochten over de vloer lag dooreengekronkeld, als een reptiel zonder einde. Hij draaide een kraan open, uit de tuit van de slang kwam een zwak gereutel, culminerend in het knallend geluid van een oprisping en tegelijkertijd schoot een sputterende sisstraal uit het koperen mondstuk, die een veeg maakte op de tegels. De rechercheur nam de tuit in zijn hand en diende zeven van de bewoonde cellen een langdurige injectie toe via het tralieluikje. Het gebrul werd bedwongen; toen de spuitgast plassend terugkeerde naar zijn superieur was de stilte bijna weergekeerd in de cellengang. Alleen uit het hok van de gevangen pigmee kwam nog het lijzig gejammer van eindeloos herhaalde, eentonige klaagwoorden.
‘Oelanda... Oelanda moenja...! Oelanda... Oelanda moenja...’
Het antwoord, dat een ogenblik de cellen weer in beroering bracht, kwam uit cel 7: ‘Hahaha! Hee! sit je lekker?!’
‘Ik begrijp niks van die pappegaai, 'specteur...’ hijgde de rechercheur, ‘ik gaan naar beneje om 't stomme dier te voere met een beetje sangsaad, en hij is zo blij as een kind, en kraait
| |
| |
van de lol, zoìets van Ukkepuk, kom je ete! en daar begint me de kleine nikkerd in ene te gille, te gìlle...! Ik doch da'k 't bestorf! En op de plaas begonne al de arrestante heibel te make, en met d'r krukkies tege de deur te bonke, en te blère...’ ‘Oelanda...! Oelanda moenja...! Oelanda...’
‘Wat... wat roept hij Calvijn?’ vroeg Boyarski.
‘Hahahaha!! Puk...! Ete.’
‘Hij roept: de medicijnman,’ antwoordde de dwerg.
‘De medicijnman...? Wat mankeert 'm...?’
Calvijn haalde de schouders op, riep een paar vreemde woorden de gang in. Maar de koning hoorde hem niet; hij schreeuwde.
‘Oelanda...! Oelanda moenja...! Oelanda...’
‘Sit je lekker...?!’ krijste de papegaai.
Boyarski vloekte.
‘Ze had gelijk!’ riep de kleine man uit, en hij sloeg zichzelf met een vuist voor het voorhoofd. ‘Ik ben een eendvogel...! Kom, Calvijn!’ Hij greep de dwerg bij de hand en sleurde hem mee, de trap op.
Boven, in het archief, stalde Boyarski een aantal portretten uit op de lange tafel. Naast de tafel was een bank, Calvijn liep over de bank om op de tafel te kunnen kijken.
‘Ken je misschien een van deze mensen?’ vroeg de inspecteur. Calvijn aarzelde, toen greep een kleine bruine hand een foto uit de rij en zijn zware stem zei: ‘Ja, broeder! Dit is Dokter Knup, de witte medicijnman der Ntebbes!’
‘Dat wist ik,’ zei Boyarski. Het was de foto, die de politie-fotograaf tijdens het laatste onderzoek gemaakt had van Professor Georg Fiedeldij.
|
|