| |
| |
| |
Hoofdstuk XII
Niemand ontkomt zijn noodlot
Nadat de Geneeskundige Dienst de twee had weggehaald begon inspecteur Boyarski het onderzoek. Poesiats aanbod om het van hem over te nemen had hij afgeslagen; de commissaris was op zijn verzoek meegegaan met de wagen naar het gasthuis.
Zijn stem was rustig, zijn orders helder, niets aan hem verried wat er gebeurd was behalve een verbeten trek op zijn gezicht, die zijn ondergeschikten daar nooit eerder hadden gezien.
De mannen vlogen voor hem. Zij voerden zijn bevelen uit met een ongekende snelheid en vaardigheid, zonder de stilte van het huis te verstoren. Het werd geruisloos doorzocht van de kelders tot de vlieringen, de goten, de daken, de verwilderde tuin achter de keukenplaats. In een zoldervertrek vonden zij de huisknecht in diepe slaap, hij werd gewekt, aangekleed en bibberend van angst in een gereedstaande arrestantenwagen ondergebracht, die hem naar het hoofdbureau transporteerde. Boyarski had postgevat bij de telefoon in de gang, de hoorn slingerde los onder het toestel. De dactyloscopisten onderzochten het op vingerafdrukken en vonden niets, Boyarski glimlachte wrang en trapte een sigaret dood in het tapijt. De mummie van Rouperdopouppy werd met kist en al in een zeildoek gewikkeld en verzegeld, doch niet op transport gesteld naar het hoofdbureau. De inspecteur beval dat hij ter plaatse zou blijven. Toen kwam een rechercheur melden dat men de voortvluchtige dame had geschaduwd; zij was een huis aan de Dolle Begijnensteeg binnengegaan, brigadier Dolleboter had het nodig geoordeeld de inspecteur te waarschuwen.
Boyarski gaf het commando over aan een adjunctinspecteur die met de ambtenaren van de wetenschappelijke dienst was meegekomen en liet zich door een motorist naar de Dolle Begijnensteeg brengen in razend tempo. Bij een brandmelder op de Oudezijdsvoorburgwal liet hij stoppen, hij klapte het deurtje van de melder open en riep het hoofdbureau op. Vier man rechercheurs moesten onmiddellijk de Dolle Begijnensteeg afsluiten en luchtdicht houden, aanvullen met straat- | |
| |
agenten. Het werd menens. De motorist stoof gierend de gracht af, stopte voor de steeg met jankend remgehuil. Boyarski stapte uit en wenkte Dolleboter, die om de hoek stond toe te zien in de schaduw. Ze was net naar binnen, meldde de brigadier, en wees naar een verlicht venster. Daar was 't, 't licht was opgegaan kort nadat de vrouw door de deur was verdwenen.
Boyarski wachtte tot de versterking was gearriveerd en de omtrek afgezet; toen ging hij alleen de steeg in, die nu verlaten was. De deur die de brigadier gewezen had stond aan, zij week op een druk van zijn hand. In het aardedonkere portaaltje, dat daarachter lag, liet hij de revolver die hij in de binnenzak had gedragen in de zijzak van zijn overjas glijden. Toen drukte hij de hoed vaster op het hoofd en beklom de trap, lenig en geruchtloos als een kat. Hij aarzelde geen ogenblik, voelde geen angst, geen onrust. Hij zag Yvonne's betraande ogen voor zich en hoorde haar kleine stem die riep: Hail to the King. Het was of zijn ogen in het donker zien konden, zo snel en zonder aarzeling bewoog hij zich over de onzekere treden van de naakte trap, die steil en bochtig omhoogvoerde. Zijn hand tastte in het duister en gleed langs de wand, die ruw was en vochtig. Hij wist dat nu een overloopje komen zou, de eerste verdieping moest bijna bereikt zijn. Een zacht geluid deed hem bliksemsnel duiken, tot hij met de buik over de treden lag, schuin omhoog, de revolver schotklaar in de vuist. De greep die de kolf omkneld hield tintelde, maar zijn hand beefde niet. Hij hield de adem in, hoorde alleen het bonzen van zijn hart. Toen kwam het geluid weer, een zacht, ritselend geschuifel van blote voeten op schier onhoorbaar krakend hout. Hij hoorde een hijgende adem gaan, dicht boven zich. Hij moest met het hoofd reeds ter hoogte van het overloopje zijn, hij voelde het kreunen van de vloerplanken in zijn kin, die tegen de trapdrempel rustte. De stappen leken langs te gaan, steels, sluipend. Maar plotseling vluchtte een geur aan hem voorbij, een dierlijke, navrante stank, die hij herkende. De hand van broeder Calvijn... Toen wist hij dat de man in het duister een pigmee was en greep. Wat hem leidde wist hij niet, welk een wonder gebeurde drong niet tot hem door. Maar hij greep, onfeilbaar, zonder weifeling. Een bons, een dof gekreun, als vanonder een gevallen voorhang. Nagels
krabden over zijn gezicht, maar hij voelde het niet, hij voelde alleen de strot die hij omschroefd hield en worgde. Toen het lijf slap werd in zijn armen leek het opeens veel kleiner ge- | |
| |
worden. Hij trok zijn zakdoek te voorschijn, snoerde die voor de mond van de onzichtbare dwerg. Hij gespte zijn riem los en bond handen en voeten tezamen op de rug, die meegaf als deeg. Toen schoof hij het lichaam zacht opzij, streek met de hand langs het voorhoofd, dat nat voelde, en proefde. Bloed. Het droop in zijn ogen, hij lachte zonder geluid. Hail to the King, hail to the Queen. Voort.
Een wrakke leuning leidde hem langs de overloop naar de tweede trap. Hij sloop omhoog, onhoorbaar. Zijn hand tastte in het duister, zijn ogen loerden zonder te zien. Toen, na een kronkeling in de trapkoker, leek het of hij in daglicht stond. Hij stokte een ogenblik, sloot de ogen en opende ze weer na enkele seconden. Het was niets anders dan een vaag schijnsel van schemerig licht, dat over de drempel van een gesloten deur aarzelde, aan de overzijde van het plat dat hij bereikt had. Hij hoorde zachte fluisterstemmen, kroop naar voren, legde het oor tegen de deur. ‘...kùnnen me niet gevolgd hebben, het is onmogelijk...’ murmelde een stem aan gene zijde. Het moest de vrouw zijn, zij sprak Engels. ‘Ze hebben me alleen maar een paar minuten vastgehouden en toen met verontschuldigingen weer laten gaan, ik bezweer het je...’
‘Maar ik bezweer je dat ik knopen heb zien blinken, beneden...’ bromde een mannenstem; zwaar en hees.
‘Ik heb ze gezien... in de steeg zijn ze... laten we weggaan, nu, meteen... voor het te laat is... Kijk...!’
Even was het stil.
‘Verbeelding!’ kwam toen de vrouwenstem weer. ‘Ik weet zeker dat ze me niet gevolgd hebben, ik heb herhaaldelijk omgekeken en niemand gezien...’
‘Niemand gezien...!’ Hij hoorde de angst in de zware stem, zij sloeg schor over; de vrouw siste.
‘Waarom zeg je ssst als je zo zeker weet dat niemand je gevolgd heeft?’ hijgde de man. ‘Wil je weer de gevangenis in? Wil je weer jaren en jaren gemarteld worden voor een paar armzalige ponden, die we misschien nooit krijgen...?! Toe... laten we weggaan...’
‘Waarheen?’
‘Ik weet het niet... wèg... naar een ander land...’
‘Welk?’
‘Ik... ik weet het niet... ik weet het niet! Maar ik wil weg, hoor je me, weg?! Dit huis uit...! Nu!’
| |
| |
‘Stil... Schreeuw niet zo... De muren hebben oren...’ Stilte. Het zachte geluid van een stoel die werd verschoven; ijl gekraak in de planken van de vloer, dat ritselend omhooghuiverde langs de wand van de trapkoker tot in de binten van het oude huis. Het was zo stil dat het carillon van de Oude Kerk, dat plotseling begon te klingelen in de verte, zijn oren zingen deed.
‘We hadden al veel eerder moeten gaan...’ begon de mannenstem weer te mompelen, dichterbij nu. ‘Toen Slick niet terugkwam op de afgesproken tijd hadden we de benen moeten nemen, toen kon het nog... Wie weet heeft hij ons verraden...’ ‘Hij?...’
‘Ja! Hij...! Hoe wist de politie anders wat er ging gebeuren? Hoe komt het anders dat ze jou vanavond hebben aangehouden? Die inspecteur kon onmogelijk iemand gewaarschuwd hebben als je vlug geweest bent...’
‘Nonsens... Hoe zou Slick te weten zijn gekomen dat de baas deze orders geven zou? Wij wisten het nog niet eens toen we overstaken naar Londen om die kleine te schaduwen... Ik denk dat hem iets overkomen is onderweg, bij het sanatorium, of ergens anders... Hij zal herkend zijn en niet terug hebben durven komen. Die kleine had scherpe ogen, hij heeft ons toch ook herkend...? Ik...’
‘Ssst...!! Hoor jij ook wat...?!’
Het was de man.
‘Nee... niets...’ fluisterde de vrouw.
Weer een stilte, eindeloos.
‘Verbeelding...’ zei zij eindelijk. ‘Er is niets.’
‘Waarom ben je dan opeens zo bleek...? Waarom sta je te trillen als een zot? Hè? Vertel me dat 's...! Wil je soms blijven om hèm...! Die zal zonder ons ook wel verhongeren! Mee!’
Een onderdrukte kreet, een smekend gefluister: ‘Henry! Niet doen! Niet...! Niet...!’ stappen, gedreun van verschuivend huisraad, woordeloos gegrom van de zware stem, luider en luider.
‘Méé zeg ik je, voor het te laat is!’
De deur sprong open, twee schimmen doemden in het vak, Boyarski's revolver glansde in het kamerlicht, zijn rustige stem zei: ‘Handen op. Het is te laat.’
Een ogenblik stonden zij als beelden. Toen, met een woeste
| |
| |
sprong, stortte de man naar buiten. Boyarski schoot. Kruitdamp walmde voorbij. De zwarte lijfklomp kromp in de schaduw, een klagend gekreun huilde in de stilte. De vrouw stond roerloos in de deuropening.
‘Come on, lady,’ maande de kleine man, onbewogen. Een ogenblik leek het als zou zij ineenzakken naast de kermende man op de vloer. Toen stond zij, recht, en haar handen kwamen omhoog.
‘You win,’ zei zij en gehoorzaamde zijn wenk.
Zij stommelden de trap af in het licht van zijn toortslantaren. Toen zij de dwerg zag, die in een hoek lag te hijgen, weifelde zij.
‘Hurry up!’ beval Boyarski, en stiet haar in de rug.
Zij ging naar beneden; het leek als was haar rechte gestalte meer gebogen.
Beneden, in de steeg, kwamen Dolleboter en zijn twee mannen aangerend op Boyarski's roep. Verderop in het lantarenlicht blonk het koper op de uniformen van vele roerloze agenten. Dolleboter deed haar de boeien aan zonder een woord.
‘Daar boven liggen een dwerg en een schampschot,’ zei Boyarski naar de open deur gebarend. ‘Allebei op transport naar het hoofdbureau voor onmiddellijk verhoor. Het huis doorzoeken op eventuele andere verschuilers, alles arresteren; nergens met je handen aankomen. Na onderzoek 't huis sluiten en verzegelen; twee man op post totdat ik terug ben.’
‘Jawel 'specteur...’ zei Dolleboter.
Zij zaten in het verhoorlokaal op het hoofdbureau, de beruchte kamer 15. Een kaal vertrek met gecapitonneerde wanden, waarin als enig meubilair een ruwhouten tafel, een drietal keukenstoelen en een bank voor de tafel. Achter de stoelen een grote schijnwerper, die thans gedoofd was. De hoge zolderlamp gaf een kil, nuchter licht.
Achter de tafel: Poesiat, Boyarski en een stenografist. Zij maakten zich gereed voor het verhoor. De commissaris was schaars met zijn mededelingen over het bezoek aan het gasthuis. Dok Moerik was geweest, die had alleen maar kunnen zeggen dat... dat het gelijk was aan de vorige gevallen. Zij eh... zij lagen nu rustig te slapen.
Boyarski had afwezig geluisterd en niets gevraagd. Een kort verslag uitgebracht van wat gebeurde nadat de commissaris vertrokken was uit het Vuile Weespad. De stenografist maak- | |
| |
te een paar aantekeningen. Toen vroeg Poesiat of Jarski er bezwaar tegen had, dat hij bij het verhoor bleef, hij wilde graag de arrestanten eens bekijken, al zou hij zich niet in de vragen mengen. Natuurlijk Poes, ik heb graag dat je blijft.
De eerste: brigadier Dolleboter.
‘N'avond Kommesaris... n'avond 'spekteur...’
‘Dolleboter; heb je, terwijl je buiten op wacht stond, vlak voor het ogenblik dat die vrouw de deur uit kwam, nog iets bijzonders gehoord of gezien?’
‘Nee, 'spekteur.’
‘Geen zonderlinge dingen gehoord? Een gefluit bijvoorbeeld, in de buurt van het huis, de zijramen?’
‘Nee 'spekteur.’
‘Ben je al die tijd in de nabijheid van het huis geweest.’
‘Recht er tegenover, 'spekteur; waar u me gevonden heb.’
‘Al die tijd op je qui-vive?’
‘Zoals me orders waren, spekteur.’
‘Natuurlijk, natuurlijk. Maar ik bedoel: heb je gedurende die tijd met een van de jongens gepraat, of op een andere manier je aandacht een ogenblik laten afleiden door dienstzaken?’
‘Nee 'spekteur. Geen sekonde.’
‘Dus je bent bereid te verklaren dat je ieder geluid, hoe onopvallend ook, dat maar enigermate buiten het gewone doen viel, onmiddellijk zou hebben opgemerkt?’
‘As 't moest onder ede, 'spekteur!’
‘Mooi. Dat is punt één.’ Boyarski maakte een aantekening op de blocnote die voor hem lag. Toen zochten zijn lichte ogen die van de ruige brigadier voor de tafel. ‘Punt twee, Dolleboter. Je bent een van de beste krachten van 't corps en daarom hecht ik aan je oordeel. Anders zou ik je over dit punt geen vragen stellen.’
‘Dank u, 'spekteur...’
‘Punt twee: betreffende de aankomst van inspectrice Delpêche. Ben je daarbij geweest?’
‘Nee, 'specteur. Ik was effe later. Mevrouw was met de wagen vooruit gegaan en wij waren ongeveer een vijf minuten achter. We zijn de jonges van kar vijf nog wel tegen gekomen op de weg erheen.’
‘H'm.’ Boyarski streek zich nadenkend over het voorhoofd, voelde de grote pleister die een broeder van G.G.D. daar had aangebracht en die hij had vergeten.
| |
| |
‘Jammer,’ mompelde hij. ‘Had ik kunnen weten...’
Luider: ‘Wie had dienst op wagen vijf?’
‘Christiaans en de Wit, 'spekteur.’
‘Laat ze aanstonds hierkomen, vóór de twee arrestanten uit de Begijnensteeg.’
‘Jawel 'spekteur.’
‘Mooi. Dus dat is dat. - Nu: punt drie. Iemand naar buiten zien komen, terwijl ik in het huis in de Begijnensteeg was?’ ‘Niemand, 'spekteur.’
‘Het licht voor het venster, is dat hetzelfde gebleven terwijl ik binnen was?’
‘'t Is één keer uit geweest, 'spekteur, om drie over twaalf. 't Was voor een minuut of twee donker, toen ging 't weer op.’ ‘Mooi. Nog belangstelling opgemerkt van buurtbewoners? Ramen open geweest, deuren of iets anders?’
‘Nee 'spekteur. Ze waren as 't graf.’
‘Goed. Punt vier: rapport van de gedragingen van de vrouw die je geschaduwd hebt.’
Dolleboter legde zijn hoed op tafel, stak een hand in het vest, trok er een opschrijfboekje uit te voorschijn vol ezelsoren, zette een ouderwets lorgnet op de neus en belikte zijn vinger, waarna hij aandachtig in het boekje bladeren ging.
‘Wacht... hier is 't. Ik heb 't maar eve provisitisch genoteerd, 'spekteur, met 't oog op 't schriftelijke rapport dat u nog mot ontvange. 's Kijke... nee, dat is van die andere zaak... Hier: Te elf uur zeuve order ontvange van de heer 'spekteur Boyarski teneinde den dame, aangehoude en in bewaring gesteld bij haar uitkomst uit de deur van het pand Vuile Weespad nummer 3 rood. Te schaduwe. Den dame werd losgelate met ekskursies vanwege 't openthoud en den vrijheid gegeve. Te elf uur twalef. Daarna met agent resjersjeurs Hengstehum en Bal de dame geschaduwd over het trajekt Hazestraat, Laurierstraat, brug Pinsegracht, Reestraat, brug Keizersgracht, Hartestraat, brug Heeregracht, Gasthuismolesteeg, brug Singel, Paleisstraat, Dam, Vissersdam, Warmoesstraat, Servetsteeg en Ouwezijds Voorburgwal tot in de Dolle Begijnesteeg nummer nege, al waar den dame de deur opende zonder sleutel en zonder belle en zich naar boven begaf, alwaar reeds licht op was in het derde raam links van ondere. Tijdens de wandeling heb de dame op generlei wijze van haar eige laten spreke, zij ging haar weegs zonder bijzondere bijzonderheden, echter keek zij
| |
| |
meermale om naar ons zonder ons te zien zijnde op omkijke voorbereid en snoot zij haar neus staande op hoek Warmoesstraat en Vissersdam. Te elf uur drie en dertig de post betrokke in zicht van het pand Dolle Begijnsteeg nummer nege, alwaar geen bijzonders waargenome tot aankomst van de heer specteur Boyarskie te twalef ure en zestien minute.’
Brigadier Dolleboter sloot het opschrijfboekje, deed er een elastiekje om, nam het lorgnet van de neus en zei:
‘Zover ben ik, 'spekteur. Ik heb 't netuurlijk nog niet uit kenne werke.’
‘In orde. 't Is uitstekend zo. Wat ik nog vragen wilde: heb je, terwijl je postte in de Begijnensteeg, nog lichtschijnsel waargenomen achter een van de andere vensters?’
‘Geen glimpie, 'spekteur.’
‘H'm. Ik vraag 't je omdat ik die dwerg tegen 't lijf gelopen ben op de eerste verdieping. Hij kon daar tevoren rondgescharreld hebben met een licht.’
‘Dan had ik 't moete zien, 'spekteur; en ik heb 't niet gezien. Wat in 't achterhuis gebeurd is daar ken ik niet voor instaan; ik had alleen een paar jonges geposteerd in de Sint Annendwarsstraat en in de Trompetterssteeg, teneinde ontsnapping van de dame aan de achterkant tege te gaan, maar 't achterhuis zelf van 't pand konde we niet zien.’
‘Mooi. Nu iets anders...’ Er werd geklopt.
‘Ja!’
Een ambtenaar van de wetenschappelijke dienst opende de deur.
‘Goedenavond, heren... Neemt u niet kwalijk dat ik even stoor, commissaris, inspecteur... Ik wilde u alleen even de foto's laten zien van de verdachten, face, profiel en vingerprenten...’
Hij reikte de inspecteur een aantal nog vochtige fotografieën over het tafelblad. Boyarski keek ze door. Het waren koppen, quarto formaat, van de heilsoldate en de wrat-neer, benevens hun vingerafdrukken.
‘In orde,’ zei de kleine man, terwijl hij de platen teruggaf. ‘Laat ze telegrafisch overseinen naar Scotland Yard. Identification Section, met verzoek om onmiddellijk telegrafisch antwoord.’
‘Zeker, inspecteur; het komt in orde. Goedenavond commissaris, 'spekteur...’
| |
| |
De deur veerde toe. Boyarski wendde zich weer tot Dolleboter. ‘Nou, Dolleboter... waar waren we. Ja, die toestand van het onderzoek in de Begijnensteeg. Wat heb je daar gevonden, nadat ik weg was?’
‘Ik heb uw orders opgevolgd, 'spekteur, en ben nergens met m'n hande aangeweest...’
‘Goed, goed. Dat begrijp ik, Dolleboter. Maar je hebt de verschillende lokaliteiten toch zeker wel aan een onderzoek onderworpen?’
‘Op 't punt van menselijke wezens, jawel 'specteur.’
‘En je bevindingen?’
‘Geen levende of dode ziel te bekenne, 'specteur.’
‘Mooi. Nog bijzonderheden van opvallende aard. Schuilplaatsen, munitievoorraad, andere corpora delicti?’
‘Tja...’ Dolleboter spitste bedenkelijk de lippen en woog het hoofd. ‘Er was wel iets wat ik raar zou noemen, 'specteur...’
‘Zo? En wat dan wel?’
‘Een klavier, 'specteur...’
‘Een piano? En wat was er voor “raars” aan die piano?’
‘Hij was, om 't zo maar 's te zegge, opgebroke, 'specteur.’
‘Hoe: opgebroken?’
‘Wel... eh...’ De brigadier wreef zich hulpeloos de kin.
‘'t Is zo moeilijk uiteen te drukke in spreektaal, mot u wete... Hij was, bij wijze van zegge: van binne uit gehavend en aldaar tot een verblijfplaas van hond, kat of huisgedierte omgebouwd door opbreking van de geluidgevende dele. Deze opbreking van de geluidgevende dele wel te onderscheide van de opbreking der uitwendige dele (de kast, zal ik maar zegge) aangezien de opbreking der geluidgevende dele met zachte hand en overleg was geschied en wel geruime tijd voor dato en terwijl de opbreking van de uiterlijke dele eerst kortlings was geschied met gebruikmaking van geweld. Braak, 'specteur. Van binne uit 't klavier. Asof daar een hond in gezete had, in een nest van stro en in dat nest geruime tijd verblijf gehouwe (er waren spore van eks... eh... eksperimente). De spore van uitbraak weze op onvrijwillige opsluiting.’
‘H'm. Ik kan me de toestand wel enigszins voor de geest halen...’ Boyarski glimlachte. Voor het eerst, die avond.
‘'t Klavier bevond zich in een zoldervertrek, 'specteur,’ ging Dolleboter voort. ‘En wel op een verborge plaats.’
| |
| |
‘En hoe heb je die plaats gevonden?’
‘Ik eh... ik meende iets te ruike, met permissie, 'specteur. En toen ben ik op de lucht afgegaan. 't Klavier zat achter een beschot, dat geen deur vertoonde maar in zijn geheel uitneembaar was.’
‘En heb je nog sporen van een hond of zoiets gevonden?’
‘Nee, 'specteur. Ik heb bij me rapport de honde ook onder de levende wezens gerekend.’
‘Mooi, mooi. Verder nog iets te melden?’
‘Verder niets, 'specteur, dan dat uw orders zijn uitgevoerd. Ik heb 't huis afgeslote na onderzoek, late verzegele en mannetjes gepost met konsienjes.’
‘In orde, Dolleboter. Is de adjunct-inspecteur al terug van 't huis in 't Vuile Weespad?’
‘Niet dat ik weet, 'specteur. Hij zou daar blijve tot nader orde en bijzonderhede van alarmerende aard onmiddellijk rapporteren. Tot op hede nog geen rapport ontvangen.’
‘Juist... Laat die huisknecht binnenkomen.’
‘Jawel 'specteur.’
De brigadier nam zijn hoed op en verdween.
‘Een wonder van accuratesse,’ bromde de commissaris, ‘maar z'n eksterogen zijn gevoelig.’
De huisknecht werd voorgeleid. Hij bleek een weinig van de schrik bekomen, maar was nog steeds een klein, oud en bang mannetje. Dolleboter torende naast hem als een donkere beul. ‘Ga zitten,’ zei Boyarski, niet onvriendelijk. ‘Naam?’
‘Engeltjes, meneer...’
‘Voornamen?’
‘Frans-Koois, meneer... “Koois” met zo'n dingetje d'r onder.’ ‘François,’ verduidelijkte Boyarski voor de stenografist.
‘Wanneer ben je geboren?’ ging hij verder.
‘Ik zou 't u niet precies kenne zegge, meneer...’ antwoordde het mannetje. ‘Maar ik ben zeuventig jaar, met november geworde.’
‘Mooi. Getrouwd?’
‘Geweest, meneer. Me vrouw leit al zestien jaar begrave.’
‘Waar woon je?’
‘In 't gestich an de Roeterstraat, meneer... Maar ik ben tijdelijk onder dak bij Professor Fiedeldij.’
‘Hoe lang?’
| |
| |
‘Twee maande, meneer.’
‘Waren er nog andere inwoners bij de professor? Dienstboden, assistenten of zo?’
‘Niemand, meneer. Alleen overdag kwam er wel 's een werkster. De rest was voor mijn.’
‘Je wilt me toch niet vertellen dat je eten kookte ook?’
‘Niks hoor. Dat kwam van de kok, iedere avond. Ik zette 't in de hooikist voor de prefessor, want die lag overdag te slape. Ik zag 'm bijna nooit, alleen 's avends, zo tegen een uur of één.’ ‘En wat was je werk?’
‘Van alles, meneer. Wat 'r maar voorkwam. Brieve poste, boodschappe doen, aardappele schille...’
‘En ik dacht dat er niet thuis gekookt werd?’
‘Nee, nee, dat niet, meneer... Maar ik at niet van de kok, dat was alleen voor de prefesser.’
‘H'm. Kwamen er veel bezoekers?’
‘Nooit, meneer. U is de enige geweest zolang as ik bij de prefesser in dienst was. U was met een dame, een zwarte.’
‘Kijk 's an, je hebt nogal een goed geheugen voor gezichten, schijnt 't?’
‘Reken maar, meneer. As ik iemand éénmaal in me leve gezien heb, dan vergeet ik 't nie weer.’
‘Zo...’ Boyarski gaf Dolleboter een wenk, die begreep zonder te vragen en geruisloos verdween. ‘En, vertel me 's, Engeltjes...’ ging de kleine man voort, ‘wat weet je te vertellen van 't gebeurde van vanavond?’
‘'t Gebeurde, meneer...?’ 't Mannetje keek hem verschrikt aan en haalde de schouders op. ‘Ik zou u niks anders kenne vertelle as wat ik gezien heb en dat was 't zelfde as u gezien heb. Ik ben vroeg naar me bed gegaan, dat mocht ik wel 's meer van de prefesser, en ik ben wakker geworde doordat twee agente me uit me bed haalde en me ankleedde en me in een wage stopte en in een hok stopte hier in 't gebouw. Verder weet ik niks...’ ‘Vreemd. Niets gehoord? Geen bel?’
‘Niks, meneer. Ik sliep as een blok.’
‘Wie was huisknecht bij professor Fiedeldij vóór jou?’
‘Wàsseittu...? Dat... dat weet ik niet, meneer...’
‘Weet je niet waarom hij weggegaan is?’
‘Nee, meneer...’
‘Je hebt dus vanavond niemand opengedaan?’
‘Wàsseittu...? Nee, meneer... ik... ik heb niemand opege- | |
| |
daan... ik ben vroeg naar me bed gegaan... ik heb geslape as een blok... ik...’
‘Mooi. Heb je nooit een dwerg te eten gegeven?’
‘Hè...?! Wàsseittu?’
‘Of je wel 's een dwerg te eten gegeven hebt.’
‘Een... een dwerreg? U bedoel zo'n kleintje?’
‘Inderdaad.’
‘Nee... meneer. Niet dat ik me ken bijbrenge...’
‘Ken je die juffrouw daar?’
Het mannetje wendde zich verschrikt om. In de deuropening stond Dolleboter; hij hield de heilsoldate, nu een mager, armzalig scharminkel, bij de geboeide armen vast en toonde haar aan de verbaasde huisknecht. Zij liet het hoofd op de borst hangen, haar rug was gebogen.
‘Kop op!’ gebood Boyarski.
Dolleboter greep haar onder de kin en vertoonde haar gezicht. Het was een mager, oud gezicht, met smartelijk gesloten ogen en bittere groeven om de mond.
‘Keep your eyes open!’
Zij gehoorzaamde. Twee kleurloze, fletse ogen, dof en wanhopig.
‘Nou? Ken je die juffrouw?’
Engeltjes schudde het hoofd. ‘Nooit gezien, meneer...’
‘Mooi. Weg ermee!’
Dolleboter trok haar ruw naar buiten. Ze was slap en willoos in zijn greep. De deur bonsde dicht. De commissaris keek met iets als droevige verbazing in de ogen naar de kleine man, die bleek en verbeten zat te spelen met zijn potlood. Zó als deze avond had hij Jareski nog nooit horen omgaan met een arrestant, anders was hij vriendelijk en zachtaardig, zonder zijn listigheid te verliezen. Maar nu...
‘Heeft de professor nooit brieven ontvangen waarvan hij schrok als hij ze las?’ vroeg Boyarski voort.
‘Wàsseittu...? Nee, nooit, meneer. Hij kreeg nooit brieve. Een enkele.’
‘Was de professor een goed patroon?’
‘Een goeie baas? Zeker wel, meneer.’
‘Hoe was je aan de betrekking gekomen?’
‘Door de moeder van 't gestich, meneer. Die heb me naar de prefesser gestuurd, nou twee maande geleje.’
‘Zo. Ken je die man?’
| |
| |
De huisknecht wendde zich om. In de deuropening was Dolleboter opnieuw verschenen, ditmaal in gezelschap van de zwaar geboeide dikke heer, die ondersteund werd door een agent. Hij hield het linkerbeen opgetrokken, zijn vlezig gezicht was vertrokken van pijn. Nauwelijks zag hij Boyarski of hij begon te kreunen, te kermen en eindigde met een brabbelende wartaal, die medelij wekte.
‘Cut it out!’ snauwde de kleine man. Dolleboter rammelde de kermer doorelkander. Het geweeklaag stokte.
‘Kon je die man, vraag ik!’
‘Nn... nee... meneer... Nooit gezien...’
‘Weet je 't zeker?’
‘Ik swéér u...’
‘Onnodig. Je kunt gaan. Ga maar met die meneer mee.’
‘O... jawel... meneer...’
Engeltjes slofte naar de deur en verdween met Dolleboter en de gewonde arrestant, die een hernieuwde kermcampagne had ingezet.
Een telegrafist trad binnen na een klop. Hij reikte de inspecteur een formulier en verdween met saluut. Het was het antwoord op de telegrafische aanvrage aan Scotland Yard.
‘G 889 London 675 54 0332 - Police headquarters Amsterdam Holl - Uw navraag CC 338 man August Blondell vrouw Angeline Vivian - August Blondell: (kleur) wit - (nationaliteit) Amerik. - (bezigheid) chanteur, heler kidnapper - (leeftijd) 39 - (lengte) 5 ft 8¼ - (gewicht) 176 lbs - (bouw) zwaar - (teint) rozig - (haar) kaal - (ogen) bruin - (wenkbrauwen) vaag - (neus) knop - (bakkebaarden) geen - (snor) geen - (kin) rond 3 × - (nek) zwaar - (lippen) zwaar, rood - (mond) slap, hang - (hoofd) scheef links - (oren) misvormd, plat - (voorhoofd) wijkend, 3 × rimpel - (bijz. kentekenen) zwarte wrat op kruin r. - (eigenaardigheden) poseert gaarne als artiest - (kleren) meestal stemmig gekleed, nooit geestelijkheid - (sieraden) geen - (plaatsen waar hij verondersteld kan worden te verblijven) wisselend, internationaal georiënteerd - (persoonlijke handlangers) Angeline Vivian voorn., onafscheidelijk, Charles Broadwater (Slick), Owen Young, Christie Wade. (Gewoonten) voorkeur voor smart set, poseert in treinen, schepen en vervoerm. gaarne als slapend, haast zich nooit, spreekt Frans, Duits en een woord Russisch, rookt niet, drinkt,
| |
| |
draagt geen revolver, werkt bij arrestatie op gemoed - (veroordelingen) London 7 mei '33 vier maanden voor fraude, Dartmoor, London 8 sept. '35 tien maanden voor blackmail, bekort tot negen weg, goed gedrag, Dartmoor, London 30 juni '36 vijf maanden voor fraude, Dartmoor. - Uitlevering verzocht wegens kidnapping George Hell 6 maart j.l. - Angeline Vivian: Geen geg. aanw. aangezien nog niet gearr. geweest. Vergissing echter uitgesloten. Werkt gewoonlijk met Blondell samen doch voor zover bekend niet gehuwd. Uitlevering verzocht wegens kidnapping George Hell - 6 maart j.l. - Identification section Criminal Investigation Department London - Brian. - ’
Boyarski overhandigde het telegram aan Poesiat. Dolleboter, inmiddels teruggekeerd, werd uitgezonden om de heilsoldate voor te leiden.
Terwijl hij weg was schreef Boyarski een telegram:
‘Fotographic Section Criminal Investigation Department London - Verzoeke omgaande overseining van X-foto mummie Henny Oertye Rouperdopouppy, aanwezig dossier zaak Bleeker-Limingdon - Police Headquarters Amsterdam - Boyarski.’
Toen de deur openging keken de drie mannen achter de tafel op. Boyarski's gezicht stond strak en onaandoenlijk; hij gaf de stenografist een wenk, de schijnwerper achter hen zoefde aan. Het leek als werd het zolderlicht gedoofd, zo fel was het licht dat de verdachtenbank overstortte. Dolleboter, de ogen pijnlijk dichtgeknepen, leidde de vrouw naar de bank en deed haar de handboeien af. Zij stond, het hoofd gebogen, in het onbarmhartige licht; gebroken. De brigadier greep haar bij de schouder en drukte haar neer op de bank; zij gehoorzaamde willoos. Het armzalig bleekblonde haar hing met een sluike lok over haar voorhoofd en hield haar gezicht verborgen. Boyarski zag Yvonne voor zich, zoals zij gezeten had naast het kistje op de vloer...
‘Kop op!’ beval hij.
Dolleboter stiet haar aan; zij schrok, hief het vermoeide gezicht in het licht, sloot de ogen voor de verblindende zon van de schijnwerper.
Boyarski bladerde in de papieren die voor hem lagen, maakte een aantekening. Al die tijd zat zij bewegingloos, het hoofd opzij, de ogen geloken in zwarte kringen.
‘Name?’ vroeg Boyarski.
| |
| |
Het duurde even voor zij antwoordde. Toen zij sprak was haar stem zacht en hees.
‘Claire Priestly...’
‘Je liegt.’
Zij schrok niet, reageerde niet, hield de ogen gesloten.
‘Nog eens: hoe heet je?’
Zij haalde de schouders op.
‘Als u het weet... waarom vraagt u me dan...?’
De kleine man glimlachte. Het werd bijna een grijns.
‘Geen aanstellerij, alsjeblieft!’ zei hij hard. ‘Wanneer je denkt dat je hier met kunstjes terecht kunt ben je er naast. Je wordt opgeëist door Scotland Yard voor medeplichtigheid aan de kidnapping van George Hell op zes maart, tegelijk met je “boy friend” Blondell; ik zou je in je eigen belang aanraden je eigen zaak hier niet te zitten verknoeien. Ik kan je niet dwingen te antwoorden, ik kan het je alleen maar adviseren. Wanneer je je hier behoorlijk gedraagt kunnen we een woordje voor je doen aan de overkant; verkies je ons hier een rad voor ogen te draaien dan moet je je conclusies zelf maar trekken... Dus: Naam?’
‘Claire Priestly...’
Een ogenblik was het stil. Toen ging Boyarski voort; zijn toon had zich merkbaar gewijzigd.
‘Leeftijd?’
‘Vijfendertig.’
‘Geboortedatum?’
‘Twee oktober.’
‘Geboorteplaats?’
‘Shropshire.’
‘Getrouwd?’
‘Nee.’
‘Kinderen?’
Geen antwoord.
‘Ik vraag of je kinderen hebt!’
Stilte.
‘Allright. Wat deed je in dat huis aan 't Vuile Weespad?’
‘Ik weet niet welk huis u bedoelt.’
‘'t Huis waar je vanavond te elf uur uit te voorschijn kwam.’ ‘O... dat...’
‘Nou?! Wat had je daar uit te voeren?’
‘Ik moest een boodschap afgeven en werd binnen genodigd.’
| |
| |
‘Hoe laat ben je in het huis aangekomen?’
‘Een uur of tien...’
‘Wie liet je binnen?’
‘De meneer aan wie ik de boodschap moest afgeven.’
‘En wie was die meneer?’
‘Een professor.’
‘Van wie was de boodschap afkomstig?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Wat was 't voor een boodschap?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Hoe heb je hem dan kunnen afgeven?’
‘'t Was een brief.’
‘Van wie had je de brief ontvangen?’
‘Van een zeeman.’
‘Een versleten paradepaard, jongedame! Maar enfin. Waar had je die zeeman ontmoet?’
‘Op straat.’
‘Dus je beroep is: zeelieden op straat aan te spreken?’
Voor de eerste maal gingen haar ogen open. Zij waren met bloed doorlopen.
‘Ik sprak de zeeman niet aan, hij sprak mij aan.’
‘Umwertung aller Werte. En wat zei de zeeman?’
‘Hij hield me staande en vroeg: Are you English?’
‘Dat moet wel een helderziende geweest zijn. En je antwoordde natuurlijk: pardon, ik spreek niet met vreemde mannen?’ ‘Ik antwoordde: Yes. How did you know? En hij antwoordde: You have the perfect English type.’
‘Honneur aux dames. En waar komt nou de brief in het sprookje?’
‘Hij zei dat hij in a hell of a mess was, zijn schip ging varen en hij moest nog een brief afgeven aan iemand in de stad. Hij vroeg mij, als landsman aan landsman, of ik zo vriendelijk wilde zijn en hem de dienst bewijzen.’
‘Hetgeen zonder vraag of explicatie werd aanvaard?’
‘Ja. Ik nam de brief van hem aan en ik heb hem naar het adres gebracht.’
‘Prachtig. Vertel me nu 's precies wat er gebeurde, van het ogenblik af dat je voor de deur stond.’
‘Ik belde, hoorde een hele tijd niets en wilde de brief in de bus stoppen. Maar de zeeman had gevraagd of ik hem vooral persoonlijk wilde afgeven en daarom wachtte ik.’
| |
| |
‘Wat stond er op het adres?’
‘Aan professor zo of zo. Vuile Weespad 3 rood, Amsterdam.’ ‘En wist je dat zó maar te vinden?’
‘Ik heb een paar keer de weg gevraagd.’
‘Aan wie? Je spreekt toch geen Hollands’
‘Ik spreek een paar woorden Hollands en ik liet de brief zien aan de mensen die ik het vroeg.’
‘En wat waren dat voor mensen?’
‘Dat weet ik niet meer.’
‘Was er geen politieagent bij?’
‘Nee.’
‘Waarom heb je de weg niet aan een politieagent gevraagd? Dat was toch zeker het eenvoudigste?’
‘Ik heb er niet aan gedacht.’
‘Typisch. En wat waren dat voor mensen, die je om de weg vroeg? Mannen of vrouwen?’
‘Ik heb u al gezegd: ik weet het niet meer. Het was donker.’ ‘H'm.’ Hij pauzeerde om een sigaret op te steken. Het was zeer stil in het vertrek. ‘Maar ga verder met je verhaal! Het is bijzonder interessant. Je stond dus voor de deur van het huis in het Vuile Weespad en werd opengedaan door de huisknecht.’ ‘Ik werd opengedaan door een man in een kamerjas en ik vroeg: ben ik hier terecht voor deze brief? Hij las het adres en keek me verwonderd aan. Toen vroeg hij: Hoe komt u daaraan? en ik vertelde hem de geschiedenis. Hij deed de deur verder open en vroeg of ik even binnen wilde komen. Ik ging met hem mee naar een kamer...’
‘Welke kamer?’
‘Een kamer met een rode schemerlamp, ouderwets gemeubeld. Er was een hond onder de tafel en onder een doek in de hoek een kooi met een papegaai.’
‘Zo. En wat gebeurde er in de kamer?’
‘De man die me opengedaan had nodigde me uit om te gaan zitten...’
‘In welke stoel?’
‘Dat weet ik niet, ik heb er niet op gelet. Ik zat aan een tafel met een spreitje erover en met mijn gezicht naar een spiegel op de schoorsteenmantel.’
‘En waar was de man?’
‘Die stond voor de schoorsteenmantel. Hij had de brief opengescheurd en las hem.’
| |
| |
‘Hoe kon hij de brief lezen met de schemerlamp in de andere hoek?’
‘Dat weet ik niet. Hij had zeker goede ogen.’
‘H'm. Heel handig. Wat gebeurde er toen?’
‘Hij las de brief een paar keer, toen frommelde hij 't papier in elkaar en stak het in de zak van zijn kamermantel.’
‘Waar liet hij de envelop?’
‘Daar heb ik niet op gelet.’
‘En toen? Wat gebeurde daarna?’
‘Toen vroeg hij of ik even wachten wilde, hij zou dadelijk terugkomen. Ik heb een hele tijd zitten wachten en voelde me niet gerust. Ik hoorde stappen boven, een vrouwenstem, en een raar gezang, opeens. Toen werd ik bang en ik sloop de deur uit. Ik hoorde boven twee mensen zingen, een man en een vrouw. Zij zongen op zo'n akelige manier dat ik de gang uit liep zo hard ik kon. Ik liet me zelf uit en werd buiten de deur gegrepen door mannen, die me een tijdlang vast hielden. Toen kwam een van hen terug en maakte zijn verontschuldigingen. Ze lieten me vrij en ik ging naar huis.’
‘Hoe kom je hier in Holland’
‘Met de boot.’
‘Wanneer en waarom?’
‘Verleden maand.’
‘De zuivere datum?’
Zij weifelde. ‘Ik geloof dat het de zestiende was.’
‘Waarom kwam je hier?’
‘Ik was uitgenodigd door een vriend om mee te reizen.’
‘Blondell?’
‘Ja.’
‘Waarom kwam Blondell naar Holland?’
‘Weet ik niet. Ik had hem ontmoet in een restaurant in Soho. Hij nodigde me uit om de reis te maken.’
‘H'm... Wie waren jullie bezig uit te hongeren in het huis aan de Begijnensteeg?’
‘Ik weet niet wat u bedoelt.’
‘Och kom! Toen Blondell vanavond tegen je zei: “waarom wil je hier blijven? Om hem soms? Die zal zonder ons ook wel verhongeren” wist je blijkbaar wèl wie hij bedoelde!’
Zij wachtte met antwoorden. ‘Ik weet niet waarover u het hebt,’ zei ze toen, kleurloos. ‘Wij wilden samen de kamer uit gaan en toen dreigde u ons met een revolver. Ik wist van
| |
| |
niets, en schrok. Ik weet niet wat Blondell aangehaald heeft, maar ik heb altijd al gedacht dat er iets met hem niet in de haak was.’
‘Hoe is 't mogelijk. Hoe kwam die pigmee in jullie huis?’
‘Ik weet het niet. Ik zag hem voor het eerst toen u mij naar beneden bracht. Ik was te versuft om er veel over te denken.’ ‘Arm schaap. En waarom zei je zo pathetisch tegen me: “You win,” toen ik je vriend Blondell door de kuit had geschoten?’ ‘Zomaar. Dat is een uitdrukking die wij in Engeland gebruiken wanneer we ons moeten schikken in de omstandigheden.’ ‘Heel poëtisch, inderdaad. Wel eens gehoord van commandante Weatherby van het Leger des Heils?’
‘In Londen wel eens, ja...’
‘Het was toch niet aardig van je om me zo'n klap op m'n hoofd te geven, toen die nacht voor 't hotel Elim!’
‘Dat was ik niet...! dat... dat... Ik weet niet waarover u het hebt...’
‘Niet? Nee, je hebt gelijk. 't Was je vriend Blondell, jij stond op de stoep. Is 't zo niet?’
‘Ik weet niet waarover u het hebt, zei ik.’
Boyarski lachte. ‘Laten we het spelletje maar staken, juffrouw Vivian,’ zei hij scherp. ‘Je bent er in gelopen en je zal er niet eerder uit lopen dan dat je de volle waarheid hebt verteld. Op 't ogenblik staat voor mij in ieder geval vast dat professor Fiedeldij en een dame door jou werden vergiftigd en dat je daarna mij hebt opgebeld om me ervan in kennis te stellen. Ken je 't liedje “Hail to the King”?’
‘Nooit van gehoord...’
‘Zo. Nu, als je er dan nooit van gehoord hebt dan zul je er wel geen bezwaar tegen hebben de nacht door te brengen in afzondering met de mummie van koning Rouperdopouppy?’
Zij antwoordde niet, haalde de schouders op.
‘Als ik niet bang was nog verder beledigd te worden zou ik zeggen dat u gek was,’ zei ze toen, ‘ik kan de nonsens die u zit uit te slaan niet meer volgen.’
Boyarski zweeg een ogenblik. Toen kwam zijn stem uit de schaduw, scherp, kort, bevelend.
‘Antwoord op de volgende vragen, jongedame. Ten eerste: je ontkent mij het eerst ontmoet te hebben in een vliegtuig van de K.L.M. op weg naar Londen, in de vermomming van een dame met een groene plaid en een rode reisgids, in gezelschap
| |
| |
van de heren Blondell en Slick Broadwater, de eerste vermomd als handelsreiziger en de tweede als reverend?’
‘Ik weet 't niet... ik weet niet wat u zit te zwetsen...’
‘Antwoord op mijn vraag! Ontken je dat of niet?’
‘Ik ontken alles wat ik niet begrijpen kan.’
‘Dus deze vraag ontken je. Tweede vraag: je ontkent mij voor de tweede maal ontmoet te hebben in het nachtvliegtuig van de Imperial Airways, in de nacht volgende op de genoemde dag, vermomd als heilsoldate? Antwoord!’
‘Zoals u wilt. Ik ontken alles.’
‘Derde vraag: je ontkent te hebben medegewerkt aan de aanslag op mijn persoon in diezelfde nacht, verricht door Blondel! voor het hotel Elim hier ter stede?’
‘Ik ontken alles.’
‘Vierde vraag: je ontkent te hebben medegewerkt aan de vergiftiging van professor Fiedeldij en van inspectrice Boyarski-Delpêche van de Centrale Recherche hedenavond, waarna je mij op het hoofdbureau hebt opgebeld?’
‘Ik ontken alles.’
‘Mooi. Je verklaart er geen bezwaar tegen te hebben vannacht te worden afgezonderd met de mummie van koning Rouperdopouppy in het Laboratorium van professor Fiedeldij?’
‘U kunt met me doen wat u wilt, ik begrijp er niets van.’
‘Dringt het tot je door dat deze toestemming voldoende is om jou als dader van de vergiftigingsaanslagen te identificeren, aangezien uit overstelpend bewijsmateriaal en getuigenverklaringen onomstotelijk bewezen kan worden dat je volkomen op de hoogte bent met de aard dezer aanslagen? De enige, die er geen bezwaar tegen hebben zal om in eenzaamheid te worden opgesloten met de mummie van de pigmee is... de dader zelf!’
‘U kunt met me doen wat u wilt, ik weet niet meer waar ik ben... ik weet niet meer wat ik doen moet... ik heb nooit gehoord van een mummie, of van een koning, of van vergiftigingen, of van aanslagen, of van heilsoldates, of van overvallen... Ik weet alleen maar dat ik naar Holland gekomen ben omdat ik Henry blindelings gevolgd heb. Ik had kunnen weten dat hij een misdadiger was, maar ik hield van hem. Ik hou van hem! Ik... jullie mogen met me doen wat je wilt. Ik weet niets anders dan wat ik verteld heb en aan al het andere ben ik onschuldig. Zo waarlijk helpe mij God Almachtig!’
| |
| |
Een ogenblik was het stil in het vertrek. Zij had de laatste woorden met opgeheven hoofd gesproken, nu scheen alle kracht haar te hebben verlaten; zij zakte ineen op de bank en werd door Dolleboter opgevangen, die haar rechtzette met een stomp.
‘Subsidiaire vervolging wegens meineed,’ zei Boyarski.
‘Cel zeven, Dolleboter! En bind een doek voor haar mond, anders mocht ze nog eens gaan schreeuwen. Ruk uit!’
De brigadier bond haar een doek om. Zij liet hem begaan. Hij sjorde haar overeind; zij gaf mee. Hij duwde haar voor zich uit, zij struikelde en viel tegen de deur. Hij rukte haar bij de schouders recht, sloeg haar de handboeien aan. En al die tijd sprak niemand een woord. Toen de deur openging leek zij te huiveren. Dolleboter greep een magere arm en stiet haar naar buiten.
‘Een zeldzaam uitgekookt nummer...’ bromde Poesiat bewonderend.
‘Ze schijnt het politiereglement goed te kennen,’ zei de kleine man bitter. ‘Die “nacht met de mummie” zou me m'n volmacht gekost hebben!’
De heer Henry Blondell bleek in vele opzichten het tegengestelde van zijn voorgangster. Nadat zijn pose als dodelijk gewonde, door bloedverlies en uitputting volkomen incapabele martelaar door een politiedokter was ontzenuwd; nadat hij de preludiërende vragen betreffende naam, bezigheid en connectie met de affaire Bleeker-Limingdon-Fiedeldij vergeefs had getracht te ontduiken; nadat schijnwerper, strikvragen en krasse dreigementen op vlakke toon gesproken hun werk hadden gedaan; nadat tenslotte, als klap op de vuurpijl, de mededelingen, die Scotland Yard verschaft had, opgelezen werden als waren zij afkomstig van zijn vriendin, viel hij met een kreun door de mand en werd zacht als boter. Het verhaal dat hij vertelde, en dat in de geroutineerde oren der ondervragers onmiddellijk de onmiskenbare klank der waarheid had, bleek even bizar als geloofwaardig. De werkelijkheid is veelzijdig, en er kunnen in het verslag van de werkelijkheid minieme kleinigheden voorkomen, die de verteller onopzettelijk over de lippen gaan, maar die in hun oprechtheid onmogelijk kunnen zijn opgenomen in een fictief verhaal. Het relaas van de bewratte dikzak leverde dergelijke kleinigheden in overvloed; zij wer- | |
| |
den door de toehoorders onmiddellijk gekeurd, overwogen en in overeenstemming met de waarheid bevonden.
Toen Henry Blondell na een uur van uitgebreid verhoor ten leste zijn geschiedenis tot op dat ogenblik in extenso had verantwoord, was het mysterie der dode dwergen met een aanzienlijke stap de ontknoping naderbij gekomen.
Op zekere zomeravond, die de heer Henry Blondell uit macht der gewoonte in ledigheid doorbracht, werd hij bezocht door een vriend. Deze ‘vriend’ had de naam van Sips en het beroep van impresario der onderwereld. De heer Sips stond in connectie met alle zware jongens en lichte dames der vlakte aan de ene zijde, en met de heren opdrachtgevers der hoogvlakte aan de andere zijde. Hij nam aan een bepaald karwei te laten opknappen tegen een bepaald bedrag, uit te keren na oplevering, en de opdrachtgever had zich verder nergens om te bekommeren. De heer Sips realiseerde zich de aard van de karwei, zocht uit zijn kennissenkring de meest geschikte figuren uit, charterde deze, wanneer zij vrij waren en niet ‘zaten’, tegen standaardtarief en liet hen het zaakje opknappen. De aard der opdrachten kon zeer verscheiden zijn, de heer Blondell had, in dienst van de heer Sips, meermalen kunnen fungeren als overrompelaar van bedriegende echtgenoten, die dan naderhand de steekpenningen hunner lichtzinnigheid aan de heer Sips uitkeerden met angst en verbittering in het hart. Deze Sips nu was de bezoeker, die de heer Blondell op gemelde zomeravond kwam vereren met een opdracht en wel een zeer lucratieve; de heer Sips gebruikte zelfs het woord ‘levenspositie’. Nu scheen men in de kringen van de heer Sips wel sterk doordrongen te zijn van de kortstondigheid des levens, maar dat nam niet weg dat het woord Levenspositie cachet gaf aan de opdracht en er was niets waar de heer Blondell zó gevoelig voor was als cachet. De opdracht luidde: Maakt u klaar voor een aantal reizen binnenslands, verschaft u een tweetal medewerkers die weten te luisteren en te zwijgen, bereidt u voor op een aantal raadselachtigheden die onopgelost dienen te blijven op straffe van ontslag (de toon waarop de heer Sips dit uitsprak gaf aan, dat bedoeld werd ‘ontslag uit het leven’) en u verdient vijf pond per dag, uit te keren in maandelijkse
stortingen.
De heer Blondell overwoog de opdracht met gespitste lippen, bood de werkgever een sigaar aan die werd afgeslagen, leerde uit deze weigering dat pingelen tot afsprong leiden zou en nam
| |
| |
het aanbod aan met een zucht, daarmede te kennen gevende dat het zaakje hem minnetjes voorkwam, doch dat hij in zijn vakantie wel een hors d'oeuvretje wilde accepteren, zij het voornamelijk om de heer Sips niet voor het hoofd te stoten. Hem werd daarop een couvert overhandigd zonder opschrift, dat geopend diende te worden in eenzaamheid. Nadat de vereiste eenzaamheid was bereikt door het verdwijnen van de heer Sips scheurde de heer Blondell het couvert open en vond er een papiertje in, een dun en onooglijk papiertje, waarop een aantal regels getikt waren, die de heer Blondell bij lezing het voorhoofd deden fronsen. ‘Ik eis absolute gehoorzaamheid. Bij het eerste teken van verraad zal uw opvolger als eerste opdracht ontvangen u te verwijderen. U zult zich op geen enkele andere wijze in aangelegenheden, deze zaak betreffende, verdiepen dan als aangegeven in orders conform deze. Schrijf een brief in blokletters, zonder vingerafdrukken, van de volgende inhoud:
‘Dit is een waarschuwing, een eerste en een laatste. Een iegelijk die met zijn tengels aan de nagedachtenis van koning Rouperdopouppy komp, gaat den hoek om. Wees verstandig en stuur het mummy als den weerlicht terug naar waar hij hoord, anders gebeuren er ongelukken. Hail to the King!’
Nadat u deze brief, met speciale zorg voor de handhaving der taal- en andere fouten, gezonden zult hebben aan kolonel Ch. Bleeker I.C.C., R.A.F. 451 Glenmore Road, Hampstead N.W. 3, zult u zich met twee medewerkers gereed houden om iedere hierna volgende opdracht in de kortst mogelijke tijd uit te voeren. U zult uw orders in de toekomst ontvangen op dezelfde wijze als deze, u zult het papier en de enveloppe waarin de opdrachten zijn vervat onmiddellijk na lezing en memorisering verbranden en alle sporen ervan vernietigen. Iedere onachtzaamheid zal als verraad worden aangerekend, met het opgemelde alternatief. Wacht en wees gereed!’
De heer Blondell voerde deze eerste opdracht naar beste weten uit, wachtte en was gereed, zoals hem door de onbekende correspondent was bevolen. Het bleek dat de opdrachtgever niet voornemens was zijn geduld op de proef te stellen; hij was nauwelijks in staat geweest om zijn onafscheidelijke confraters Angeline Vivian en ‘Slick’ Broadwater voor de zaak te interesseren, of een volgende opdracht arriveerde, ditmaal per post. ‘Begeef u naar Edinburgh, 88 Thirlstane Rood, en wacht op
| |
| |
orders. Met de keuze van uw medewerkers kan ik het eens zijn, doch zorg dat Broadwater zijn mond niet voorbij praat.’
Het was de heer Blondell een onaangenaam raadsel hoe de onbekende met de keuze van zijn medewerkers op de hoogte kon zijn geraakt, maar hij was indachtig aan de regels, die in de eerste opdracht aan zijn toekomst waren gewijd in geval van nieuwsgierigheid, en haastte zich naar Edinburgh. Thirlstane Road 88 bleek een comfortabel pension met goede kost en een riant uitzicht, zij sleten hun dagen aldaar in vreugde en ledigheid. Het scheen als had de werkgever hen vergeten, alleen de maandelijkse uitkeringen, die prompt werden afgeleverd, herinnerden hen aan hun gebondenheid. De heer Blondell had zich juist ingesteld op het aangenaam en onbezorgd bestaan, dat deze opdracht hem bood, toen een derde missive door de posterijen werd afgeleverd, die hun droom wreed kwam verstoren. ‘Begeef u onmiddellijk naar Amsterdam, Holland, met behulp van bijgaande paspoorten. Neem voldoende materiaal mede om u 2 à 3 keer te kunnen vermommen zonder de geringste kans op herkenning. Betrek het pand “Dolle Begijnensteeg No. 9”, dat voor u in gereedheid is gebracht. Tracht zo min mogelijk op te vallen, het bedoelde pand bevindt zich in de nabijheid der “Oude Kerk”. U zult bij het vragen naar de weg de naam “Oude Kerk” (Old Church) noemen en u wachten voor het aanduiden van het doel van uw reis. U zult in het genoemde pand verblijven tot nader order en u zo min mogelijk op straat vertonen. Wanneer de Amsterdamse politie zich met u mocht bemoeien zal dit om uw eigen gedrag te wijten zijn en u zult de gevolgen voor eigen rekening moeten nemen.’
Niettegenstaande deze onverwachte wending in de gebeurtenissen hun zeer onwelkom was, kregen na enige tweestrijd het inkomen van vijftig pond per dag en de ruime opvatting die de opdrachtgever van ‘verraad’ scheen te koesteren de overhand, en zij gehoorzaamden naar de letter. Zij staken over met de dagboot, reizende onder gefingeerde namen in overeenstemming met de hun toegezonden paspoorten, arriveerden in Amsterdam tegen de avond en bereikten na enig zoeken het pand Dolle Begijnensteeg nummer 9. Het was een kale behuizing zonder enige comfort, in flagrante tegenstelling met Thirlstane Road 88, maar Angeline wist er in korte tijd, met behulp van de eenvoudigste middelen, toch iets huiselijks van te maken en zij sleten hun dagen met slaap en poker. Op zekere morgen trof
| |
| |
Slick een couvert aan op de trap; de brief was niet per post afgeleverd maar kennelijk door een indringer daar gedeponeerd. Zij behelsde een vierde opdracht: ‘Met de ingesloten biljetten zult u drieën onmiddellijk oversteken met het morgenvliegtuig der K.L.M. naar London. U zult zich op onherkenbare wijze vermommen en uw paspoorten retoucheren overeenkomstig deze vermomming. De tenaamstelling kan bij de heenreis onveranderd blijven, doch moet bij de terugreis, vermoedelijk nog deze dag, veranderd worden in overeenkomst met een nieuwe vermomming. Daarvoor zal het nodig zijn dat u drieën zich een nieuw stel paspoorten verschaft, hetgeen geschieden zal op de navolgende wijze: Nadat u Engels grondgebied hebt bereikt zal mejuffrouw Vivian zich naar het bekende adres van de paspoortvervaardiger begeven en daar drie laten gereedmaken voor onmiddellijk gebruik. De benodigde fotografieën dienen genomen te worden tijdens de korte pauzes die de volgende opdracht aan u drieën verschaffen zal:
Schaduw de persoon, van wie portret hierbij gaai (hij is politiebeambte, dus aan zijn gedragingen gemakkelijk te identificeren, bovendien opmerkelijk klein van stuk. Dit voor het onwaarschijnlijke geval dat de persoon in kwestie zich eveneens in vermomming op weg mocht begeven). De persoon zal zich vermoedelijk linea recta naar Scotland Yard begeven. Blondell en Broadwater zullen hem daarheen volgen. Zij zullen dit schaduwwerk verrichten onafhankelijk van elkander, teneinde de kans op ontsnapping tot een minimum te beperken. De persoon zal zich geruime tijd ophouden in Scotland Yard, gedurende deze tijd dienen Broadwater en Blondell zich bij aflossing in een nieuwe vermomming te steken, zo, dat het voor de persoon in kwestie onmogelijk zal zijn een van beiden te herkennen. Het vervaardigen van de paspoortfoto's moet geschieden tijdens andere pauzes, b.v. wanneer de persoon de lunch gaai gebruiken in een restaurant, waarbij één bewaker voldoende is. Het is zeer belangrijk dat alle gangen en verrichtingen van de bedoelde persoon zeer nauwkeurig worden nagegaan en geregistreerd; de taak van mejuffrouw Vivian is, na zich te hebben vermomd en na zorg te hebben gedragen voor de vervaardiging van de paspoorten, zich naar het vliegveld Croydon te begeven en aldaar te wachten tot de persoon, gevolgd door Broadwater en Blondell, zich aldaar zal vertonen. Zij zal zich hebben te voorzien van drie passagebiljetten naar
| |
| |
Amsterdam en drie naar Edinburgh, dit voor het geval dat de persoon in kwestie zich noordwaarts mocht begeven. Zij zal zich echter niet op weg begeven naar Croydon alvorens de drie paspoorten geheel gereed zijn, in overeenstemming met de vernieuwde vermommingen. Zodra men te Amsterdam is teruggekeerd zal Blondell uitvoerig rapport uitbrengen van de gebeurtenissen die dag, hij zal dit rapport sluiten in bijgaand couvert en dit couvert, zoals het is, te kwart voor zes precies, deponeren in de brievenbus op het Oudekerksplein, bovenste gleuf. Hij zal zich daarna onmiddellijk naar huis begeven en wachten op nadere orders.
Opmerking: Voor het geval de geschaduwde persoon tegen alle verwachtingen in, een van u toch mocht herkennen, zal het noodzakelijk zijn hem tijdelijk buiten mededinging te stellen. Aangezien niet kan worden voorzien wanneer zulks plaats zou kunnen vinden, wordt de behandeling van dit punt aan uw eigen initiatief overgelaten. Het is echter noodzakelijk dat, na de bedwelming of verdoving, bij de persoon, op een duidelijk zichtbare plaats, een briefje wordt achtergelaten van de volgende inhoud, te schrijven met blokletters zonder vingerafdrukken: ‘Inspecteur! Eén idioot kan meer vragen dan drie wijzen kunnen beantwoorden, daarom leek het ons beter om elkander veel overbodige moeite te besparen. Wij kunnen u maar één raad geven: stuur de mummie terug naar de oerwouden van Afrika. Hail to the King!’
Het feit, dat de behandeling van deze eventuele complicatie aan uw eigen initiatief wordt overgelaten, houdt in, dat mislukking als verraad zal worden beschouwd. Bij het ten uitvoer brengen van deze opdracht dient grote haast te worden betracht, het vliegtuig vertrekt van Schiphol, dat u per taxi kunt bereiken. Deze taxi mag niet betrokken worden van de stand op het Oudekerksplein, doch van die op het Damrak tegenover de St.-Nicolaaskerk. Haast u!’
Deze zonderlinge en uiterst gecompliceerde opdracht viel in het vredig gezin Blondell-Vivian-Broadwater als een knuppel in een sluimerend hoenderhok; de heren verzetten zich aanvankelijk tegen het ten uitvoer brengen en waren eenparig van oordeel dat thans het ogenblik gekomen was om zich uit de affaire terug te trekken. De terugkeer naar Engeland vonden zij geen kwaad idee, maar de rest van de missive achtten zij beneden hun waardigheid en bovendien veel te veel moeite voor
| |
| |
zo weinig geld. Maar Angeline, die gemeenlijk als hersens fungeerde voor het plompe lichaam der beide heren, leerde hun mores en zij schikten zich mokkend in hun lot. Zij vermomden zich in koortsachtige haast: Angeline als oude dame in Amerikaanse stijl, Blondell als handeisreiziger (zijn fantasie op het punt van vermommingen was beperkt en zijn techniek nauwelijks de windselen te boven). Broadwater, die altijd een zwak voor de geestelijkheid gehad had na zijn goede ervaringen met het oplichten van doopfondsen en begrafenismaatschappijen, stak zich in het stemmig gewaad van een Engelse reverend. De passen werden geretoucheerd (op dit gebied was Slick een onbetwist meester) en het drietal begaf zich op weg, in klein bestek een reserve-vermomming met zich voerend. Alleen Angeline had van het medenemen ener extra vermomming afgezien, aangezien zij meende in Londen tijd genoeg te zullen hebben om zich daar in optima forma te herscheppen in een figuur, die zij reeds sinds geruime tijd een kwaad hart toedroeg: mejuffrouw de commandante Weatherby, die haar destijds als dienstbode van klappen en onheuse termen had voorzien en die thans in een rusthuis de vruchten van een hysterisch leven plukte in de vorm van spataderen en migraine.
Zij hielden zich strikt aan de opdracht, betrokken hun taxi van de stand op het Damrak en spoedden zich naar het vliegveld Schiphol, waar zij een half uur te vroeg arriveerden. Zij zetten zich in het vliegtuig, in afwachting van de dingen die komen gingen. En ziet! Na enkele minuten kwam inderdaad een klein mannetje opdagen, dat onmiddellijk herkend werd van het krantuitknipsel, dat in de opdracht-couvert besloten had gelegen. Hij bleek de enige medepassagier en men vertrok, de duistere toekomst tegemoet. De reis verliep vlot en zonder evenementen; alleen Angeline was er kwaad aan toe door de luchtziekte, zij had nooit eerder per vliegtuig gereisd. Een ogenblik hadden de heren in vrees en beven gezeten dat zij hen verraden zou in een coma, doch haar zelfbeheersing was, zoals steeds, bewonderenswaardig en men arriveerde te Croydon met een zucht van verlichting. Blondell en Broadwater namen elk een taxi, onafhankelijk van elkander, en volgden de politiewagen die de kleine man naar de stad transporteerde, Scotland Yard. Terwijl Broadwater buiten wachtte maakte Blondell zich op om zich te vermommen. Het was op dit punt dat hij smadelijk faalde: de vermomming lukte bijzonder vlot en hij meende nog
| |
| |
wel een ogenblik de tijd te hebben om zich te laten fotograferen, ditmaal als zwartbaardig en geflambard artiest, met het oog op het paspoort. Hij vervoegde zich in een zaak, die het aanlokkelijk schild buiten stak: ‘Klaar terwijl u wacht’. Een dametje nam de kiek met veel omslag en zei dat de afdrukken in een momentje gereed zouden zijn. Hij zette zich in een hoek van de schemerige lokaliteit op een aldaar aanwezige ottoman; de vermoeienis en de spanning van die dag bleken te veel te zijn geweest en hij viel in de dut. Toen het dametje hem wekte met het bericht dat de foto's klaar lagen, keek hij met schrik op zijn horloge en zag dat het inmiddels bijna avond geworden was. Hij spoedde zich naar Scotland Yard per bliksemtaxi, doch vond, zoals te voorzien was geweest, de vogel gevlogen. Het waren benauwde ogenblikken voor hem en hij liet het lot beslissen wat of hij doen zou: naar Angeline gaan en alles eerlijk opbiechten, of zich in de stad aangenaam bezig houden tot het ogenblik gekomen leek om zich, verhit en bezweet van de ademloze achtervolging, naar de paspoortenfabrikant te begeven met de mededeling aan het meisje dat Broadwater de rest van hem had overgenomen. Hij wierp een penny in de lucht, kruis zou het eerste beslissen, munt het tweede. Het was kruis, maar inmiddels was het tweede plan hem zo geschikt voorgekomen, dat hij het lot aan de laars lapte en de tijd korten ging in een bioscoop. Hij voelde zich weliswaar niet geheel gerust ten opzichte van Broadwater, wanneer het tot vergelijken van hun aantekeningen komen zou, moest hij door de mand vallen. Maar: komt tijd, komt raad, en hij gaf zijn toekomst in handen van de schikgodinnen met een zorgeloos hart. Na afloop van de voorstelling besloot hij tot het nuttigen van een goed diner en koos daartoe een afgelegen restaurant van Chinese spijzen. Te acht uur begaf hij zich op zijn gemak naar de paspoortvervalser en trof in het obscuur gewinkelte Angeline in
staat van heftige opwinding aan, die zijn verschijnen bijkans met een verlichtings-flauwte begroette. Slick was al die tijd niet komen opdagen, zijn paspoort lag te wachten op de foto. Nadat voor hen tweeën de falsificaties in orde waren gebracht wachtten zij nog een wijle, toen achtten zij het raadzaam zich op weg te begeven naar Croydon, Slick moest dan maar voor zichzelf zorgen. Angeline achtte de mogelijkheid niet uitgesloten dat hij herkend was geworden en zich uit de voeten had gemaakt, hij zou in ieder geval iedere gelegenheid om met enig excuus achter
| |
| |
te kunnen blijven met beide handen hebben aangegrepen. Zij arriveerden op het vliegveld, ruimschoots op tijd voor het laatste vliegtuig dat vertrekken ging. Hun schoenen waren zwaar, die van Blondell niet het minst, alles was in de war gelopen en hun lot onheilspellend onzeker. Het voorstel van Blondell om achter te blijven werd door Angeline de kop ingedrukt, zij bereidden zich voor op een onaangename bejegening doch hadden hun plicht ruimschoots gedaan. Blondell was, als laatste argument voor hun terugtrekking uit deze affaire, overgegaan tot een bekentenis. Angeline was een ogenblik van haar stuk gebracht, doch had toen beweerd dat op alles een oplossing te vinden was; tenslotte kon zo'n politiemannetje toch maar heel weinig uitvoeren in één dag en de fantasie was er ook nog. Het rapport zou in ieder geval gepost worden op de bevolen tijd, daar zou zij wel voor zorgen. Als wilde het lot haar zegenen voor dit manmoedig besluit, trad op het laatste nippertje de kleine politieman het vliegtuig binnen. Een ogenblik had Blondell gevreesd zijn gevoel niet de baas te kunnen blijven en het manneke aan het hart te zullen drukken van blijdschap, maar hij hield zich slapend, een uitstekende oplossing in hachelijke omstandigheden, en voegde na enige ogenblikken de daad bij het woord. De reis naar Holland was rustig verlopen, voor zover hij had kunnen nagaan, alleen had Angeline weer verschrikkelijk last gehad van luchtziekte.
Of het nu deze luchtziekte geweest was die hen verraden had of iets anders, zij wisten het niet, maar vast stond dat uit het gedrag van de beambten op het vliegveld Schiphol zonneklaar bleek dat zij herkend waren. Zij werden met onbenulligheden nodeloos opgehouden; er bleef geen andere verklaring over of de kleine politieman wilde tijd winnen om hen in een val te kunnen lokken. Zij begaven zich na de eindeloze visitatie naar buiten, op alles voorbereid; Blondell, met vooruitziende blik, schreef vast het vereiste briefje voor het geval zij de kleine man neer zouden moeten slaan of op een andere wijze buiten gevecht stellen. Zijn goede genius was hem hierbij gedienstig geweest, de loop der gebeurtenissen zou hem, zoals later bleek, inderdaad geen tijd hebben gelaten om het briefje ter plaatse van de bedwelming te vervaardigen.
Wat zij gevreesd hadden werd bewaarheid; buiten het station stond slechts één taxi en in deze taxi had als chauffeur plaatsgenomen... het kleine mannetje! Hij was, het moest ge- | |
| |
zegd, aardig gecamoufleerd, gezien de korte tijd die hij tot zijn beschikking had, maar zijn formaat had hem verraden. Zij voerden echter de komedie op die de situatie van hen eiste: Angeline, in haar vermomming als commandante Weatherby, wist niet beter te zeggen dan: ‘Hotel Elim’. De hotels van het Leger des Heils heten in alle wereldsteden van de aardbol ‘Elim’, dus in Amsterdam zou zoiets ook wel te vinden wezen, giste zij. Het viel in goede aarde, de bestelling ‘Elim’ werd zonder omslag in ontvangst genomen en men vertrok. Gelukkig bemerkte Angeline bijtijds dat de chauffeurstelefoon in werking stond, zodat het mannetje aan de andere zijde van de tussenruit woord voor woord kon volgen wat daar binnengesproken werd. Zij stopte de kurk in de tuit, de rol die de kleine politieman op zich genomen had maakte protest van zijn zijde onmogelijk, of hij zou zich verraden hebben. In de korte tijd die hun ter beschikking stond maakten zij een plan de campagne op: zij zou voor het hotel Elim uitstappen, aan de bel trekken, het zou geruime tijd duren voor iemand open deed om deze tijd van de nacht en in die tijd had Blondell gelegenheid om het mannetje het briefje in handen te stoppen. Deze zou het in het donker niet kunnen lezen, hij zou zich voorover buigen naar het licht van het schakelbord en Blondell zou van deze ideale houding gebruik maken door met een welgemikte mep van de laars, die hij voor dat doel had uitgetrokken, hem in slaap te sussen. Wanneer de deur dan opengedaan werd zouden zij een plotseling onwel geworden chauffeur ter opname aanbieden, omdat commandante Weatherby in de gauwigheid geen ander adres had kunnen bedenken en omdat er in de buurt geen politieagent te bekennen was geweest om hun raad te geven
en verbaal op te maken, zo nodig. De rit naar het hotel verliep voor hen onder hoogspanning, maar het lot was hun gunstig gezind.
De opzet lukte tot in finesses, de commandante steeg uit voor het hotel, belde aan, Blondell reikte de kleine man het papiertje, deze boog uitnodigend het hoofd en de zaak was gezond. De broeder die hen opendeed werd door de autoriteit der commandante overrompeld, zij lieten hem achter met open mond en in gezelschap van een bewusteloze taxichauffeur; Blondell bracht de wagen door een doolhof, waaruit hij ternauwernood ontsnapte, na een eindeloos schijnende rit op het parkeerterrein voor een groot gebouw, dat zij van uiterlijk kenden zonder
| |
| |
te weten waarvoor het diende. Maar het was voor hem mogelijk van daar uit de weg naar de Dolle Begijnensteeg te vinden, die zij te voet bereikten. Nadat zij zich haastig van hun vermommingen hadden ontdaan, fantaseerden zij in onderling overleg een fictief rapport bij elkaar, volgens hetwelk de kleine politieman de dag zou hebben gepasseerd in het gebouw op Scotland Yard zonder naar buiten te komen, zelfs niet voor de lunch; terwijl hij 's avonds een theatervoorstelling had bijgewoond in gezelschap van Chief Burke tot ongeveer één uur. Hij was nog net op tijd gekomen voor het laatste vliegtuig van de Imperial Airways; de rest van het verslag was in overeenstemming met de feiten. Het verdwijnen van Slick werd door hen met een paar weemoedige woorden aangeduid; Blondell zou voor het gebouw op Scotland Yard de wacht hebben waargenomen terwijl Slick zich was gaan vermommen, de jongen was van deze expeditie niet teruggekeerd. Omtrent zijn lot verkeerde men in bange onzekerheid.
Het kunstwerk werd in de daarvoor bestemde enveloppe gestoken en gereed gelegd om te kwart voor zes precies gepost te worden op het Oudekerksplein. Deze enveloppe echter intrigeerde hen in hoge mate; wanneer in de order niet uitdrukkelijk gestaan had: post de enveloppe zoals zij is, zouden zij er een zegel opgeplakt hebben, want de brief was ongefrankeerd! Zij was in het Hollands geadresseerd aan de Heer Ir. F. van Schagen, Kallenbroek 81, Barneveld en er was niets bijzonders aan te ontdekken, behalve het ontbreken van de zegel. Blondell verdiepte zich in gissingen, doch Angeline ried hem zich met zijn eigen zaken te bemoeien tenzij hij zijn baantje, en wellicht het waardevol leven bovendien, op het spel wenste te zetten. Blondell bepaalde zich ertoe haar te beschimpen naar aanleiding van haar klaarblijkelijke doodsangst voor de grote onbekende, maar in zijn achterdochtig brein was een plan geboren. Hij wilde bijzonder graag nu eindelijk eens weten met wie zij eigenlijk te maken hadden, al was het alleen maar om de sport, en hij had het idee dat de avonturen van de ongefrankeerde brief hem wellicht op het spoor van de mysterieuze opdrachtgever konden brengen.
Toen het tijdstip was aangebroken waarop de brief volgens voorschrift gepost moest worden, begaf hij zich naar het Oudekerksplein en liet enveloppe met inhoud in de bovenste gleuf glijden; boven hem tingelde het torencarillon het kwartier- | |
| |
wijsje. Hij glimlachte vergenoegd over de goede beurt die hij maakte, want een ondefinieerbaar instinct zei hem dat hij bespied werd; de geheimzinnige kon nu meteen eens met eigen ogen constateren hoè stipt zijn orders werden uitgevoerd, wanneer hij stond te kijken. Een vluchtige blik om hem heen leverde als enige toeschouwer een lange man op, die in de verte tegen een reclamezuil geleund stond. Het was te ver om zijn gezicht te kunnen onderscheiden, bovendien had hij de hoed diep in de ogen getrokken; het enige wat met zekerheid te zeggen viel was, dat de man een lang postuur had, in een grauwe regenjas gekleed ging over een donkere broek en een bouffante om de kin had gewikkeld, terwijl een slappe vilthoed hem diep in de ogen stond. Blondell vermoedde direct dat deze zonderling de onbekende of diens medewerker zijn zou; hij nam echter het zekere voor het onzekere en haastte zich naar huis terug, na met een oogopslag geconstateerd te hebben dat de eerstvolgende lichting om zes uur plaats zou hebben. Dit gaf hem te denken en terwijl hij op weg was naar de Dolle Begijnensteeg begonnen zijn vermoedens van die nacht vaste vorm aan te nemen.
Hij gedroeg zich als was het zijn plan om naar huis terug te keren zonder meer, ging zelfs zo ver dat hij de deur van nummer 9 opende en naar binnen ging, maar hij sloot haar op een kier en spiedde naar buiten, waar hij een gezicht had op de ingang van de steeg. Na enkele ogenblikken verscheen daar inderdaad de man met de regenjas, die vluchtig naar de deur keek en daarna, blijkbaar gerustgesteld, weer verdween. Blondell besloot een ontknoping te riskeren en sloop de deur uit. Hij wachtte zich wel de man te volgen over de open gracht, waar hij zich onmogelijk zou kunnen verschuilen indien de vreemdeling onverwacht omkeek; hij wist dat het doel de brievenbus was op het Oudekerksplein en spoedde zich door de Sint Annendwarsstraat naar de kerk. Van een portiek uit had hij een goede uitkijk op de brievenbus; hij zag de vreemdeling verschijnen na enkele ogenblikken en postvatten bij het rode gevaarte.
Hun geduld werd op de proef gesteld, want, zoals overal ter wereld, was de postauto een goed kwartier te laat. Maar hij kwam; een bode kwam te voorschijn met een zak en opende de zijdeur. Op dat ogenblik sprak de vreemdeling hem aan; zij spraken een tijdlang samen, toen greep de bode in het inwendige van de bus, zocht in de brieven, haalde er een uit en reikte
| |
| |
hem de vreemdeling, die de hoed afnam en ermee verdween in de richting van de Sint Annendwarsstraat. Het leek als kwam hij recht op zijn bespieder af en dit verschrikte de heer Blondell dermate, dat hij als de wind het hazepad koos. Maar toen hij, hijgend en met kloppend hart, op de trap zat achter de veilig gesloten deur van nummer 9, kwamen geen stappen nader in de steeg; blijkbaar was de vreemdeling de Sint Annenstraat ingeslagen.
Het speet Blondell in hoge mate dat hij zijn plan om de geheimzinnige te volgen niet ten uitvoer had kunnen brengen, maar het vervulde hem toch, als troostprijs, met trots, dat hij de list van de brief had doorzien. De vreemdeling had opzettelijk de zegel weggelaten en het adres zelf geschreven, vermoedelijk dat van een fictief persoon. Toen de postbode kwam had hij hem aangesproken, gezegd dat hij een brief had gepost en vergeten er een zegel op te doen; hij had dit pas bedacht toen het te laat was en wilde de brief nu graag terughebben. De bode had hem waarschijnlijk gevraagd aan wie de brief geadresseerd was, om zeker te zijn dat onderschepping was uitgesloten; de vreemdeling had geantwoord: aan meneer Van Schagen, Kallenbroek 81 te Barneveld en het verslag van de avonturen van de kleine politieman met dank aanvaard.
Toen Angeline hem vroeg waar hij zo lang gezeten had gaf hij een ontwijkend antwoord; de dag die volgde bracht hij door in de gezonde slaap, die het loon is na hard werken.
De rust was echter niet van lange duur, zij werd verstoord door de aankomst van een nieuwe opdracht, geheimzinniger nog dan al de voorgaande tezamen.
‘U zult hedenmiddag een piano thuisbezorgd krijgen, die op de zolder moet worden opgeslagen. Wanneer de kruiers vertrokken zijn zult u de piano verbergen achter het losse schot aan de linkerzijde van de zolder tussen de deuren en u zich er verder niet om bekommeren, de inhoud behoort niet tot uw zaken. Het is wellicht nodig hier op te merken, dat nieuwsgierigheid gelijk staat met verraad en dat ditmaal nieuwsgierigheid niet door de vingers zal worden gezien, zoals gistermorgen. De heer Blondell heeft op het gebied van ongemerkt gadeslaan nog veel te leren en zal er goed aan doen wanneer hij dergelijke expedities in den vervolge nalaat. Mocht hij weer in de verleiding komen laat hij zich dan deze regels herinneren: De dood is lelijk en volmaakt.
| |
| |
Het schrijven hield tegelijk een geruststelling en een veroordeling in; zij waren aanmerkelijk verlicht te bemerken dat hun bedrog met het rapport van de reis niet was ontdekt, maar de heer Blondell kreeg van mejuffrouw Angeline de wind van voren en dit verdroot hem zeer.
Die avond verscheen een handkar met twee zwijgzame mannen in de steeg, op de handkar bevond zich een ouderwetse piano onder een dekzeil. Het was een moeizaam bedrijf om het instrument de vier bochtige trappen op te sjouwen naar de zolder, af en toe schoof van binnen iets zwaars heen en weer, dat met dof geluid plofte tegen het hout. Het was een sinistere tocht, als een begrafenis in omgekeerde richting. Met de oude piano deed een onheilspellende dreiging haar intrede in het pand Dolle Begijnensteeg 9. De mannen plaatsten het gevaarte op de donkere zolder en vertrokken zonder woord of groet; het geratel van de handkar verdween in de stilte. Na geruime tijd begaven zij zich behoedzaam naar boven. De piano stond in het vale licht onder de pannen. Blondell legde het oor tegen een paneel, maar Angeline herinnerde hem aan de Regel met een schop en hij opende gedwee het geheim beschot tussen de deuren. Een donker, stoffig hok kwam te voorschijn; zij schoven de piano er in en sloten het weer. Blondell veegde de spinraggen van zijn gezicht en Angeline wreef een verstrekte arm; er was iets zó onzegbaar lugubers in de atmosfeer, dat zij instinctief elkanders nabijheid zochten en gearmd wegschuifelden in de richting van de trap. Toen het gat gaapte aan hun voeten, Blondell had één been reeds uitgestrekt om de eerste trede te bestappen, deed een akelig gekreun hun het bloed in de aderen verstijven. Het duurde slechts kort, maar lang genoeg om Henry met een gil de trede te doen missen en omlaag te doen bolderen over de trap als een zware vleeszak. Zijn val brak de betovering; Angeline schold hem de huid vol uit zenuwachtigheid en hij kermde op het overloopje, jammerend dat hij alles gebroken had, smekend om een dokter. Toen boven opnieuw een kreunend geweeklaag begon te dreinen, bleek overtuigend dat hij niets gebroken had en zij vluchtten in de kamer waar hun bed stond op twee schragen. Een tijdlang lagen zij bevend in elkanders armen te luisteren;
toen kwam de vermoeienis van vele dagen over hen en zij sliepen weldra in een nachtmerrie zonder beelden.
In de dagen die volgden werd de oude piano het hart van het
| |
| |
huis. De vreemde geluiden die er uit kwamen, werden allengs duidelijker; aanvankelijk konden zij zich nog sussen met de veronderstelling dat het een zieke hond of een aap zou zijn die er in zat, maar toen een schorre stem onverstaanbare woorden schreeuwen ging en vuisten kwamen te bonken op de wanden, bleef er geen twijfel meer over: het was een mens. Een dag nog hoorden zij het aan toen werd het hun te machtig. Zij stonden op het punt om, spijts alle dreigementen en vermaningen, het kot open te breken en de ter dood veroordeelde te bevrijden, toen een nieuwe order kwam, die alles veranderde.
‘U hebt verraden, de straf moet komen. U hebt bedrog gepleegd met het rapport over Engeland, u zult als loon ontvangen wat bij contract werd vastgelegd. - Eén kans wordt u echter nog geboden; wanneer u die weet te benutten zal de straf achterblijven, u kunt zich dem, ontslagen achten en per eerste gelegenheid naar Engeland terugkeren. Deze kans is een opdracht aan Angeline Vivian.
Zij zal zich hedenavond te tien uur melden aan het adres, staande op ingesloten brief. Zij zal aldaar worden ontvangen door een man, die haar binnen zal nodigen en de brief lezen. Wat daarna geschieden zal is niet te voorzien, maar zij mag het huis onder geen beding verlaten. Zij zal zich verschuilen, of verblijven in de kamer waarheen de man haar gebracht heeft, indien hij vertrekt, want dan zal hij niet terugkeren - Zij zal wachten tot zij boven hoort zingen door twee stemmen. Dan zal zij de deur openen naar de gang, of te voorschijn komen uit haar schuilhoek, en zich begeven naar het telefoontoestel dat zich op de eerste verdieping bevindt naast de deur tegenover de trap. Het gezang zal daar zeer duidelijk zijn, zij zal de deur echter niet openen op straffe des doods. Zij zal de telefoon ter hand nemen en aanroepen het nummer 11356, een mannenstem zal haar antwoorden en zij zal vragen naar ‘Inspecteur Boyarski’. Zodra de verbinding tot stand gekomen is zal zij vragen: ‘Spreek ik met inspecteur Boyarski?’
Een stem zal antwoorden: ‘Spreekt u mee’. Dan zal zij, langzaam en duidelijk, de volgende woorden spreken: ‘Het spijt mij u te moeten mededelen, namens uw echtgenote en professor Fiedeldij, dat de opheldering van het mysterie der drie dode dwergen voor onbepaalde tijd is uitgesteld’
Dan zal zij een ogenblik zwijgen, de hoorn met de hand bedekkend, en vragen: ‘Hoort u mij, inspecteur?’ Wanneer de
| |
| |
stem zal antwoorden, en vragen wie spreekt, zal zij antwoorden: ‘Met een goede bekende, inspecteur Boyarski. Hail to the King!’ Daarna zal zij de hoorn los naast het toestel laten hangen. Dan is haar taak volbracht en zij zal terugkeren naar huis, haar koffers pakken en met Henry Blondell binnen vierentwintig uur het land verlaten.
Dit is de laatste order, zij is gevaarlijk en moeilijk. Angeline Vivian kan weigeren, maar dan zullen zij en haar vriend de waarheid der Regel aan den lijve ondervinden, nog voor de zon is opgegaan voor de dag van morgen. Kies!’
Er bleef hier geen plaats voor l'embarras du choix. Mocht Blondell aanvankelijk nog het plan geopperd hebben zich alsnog uit de voeten te maken; Angeline had daar geen oren naar. Zij scheen merkwaardig overtuigd van de almacht van de onbekende. Op de gezette tijd begaf zij zich op weg. Blondell bracht de crisis-uren door in eenzaamheid, onrust en halfslachtige voorpret voor het aanstaand vertrek, want hij was er zeker van dat Angeline slagen zou; haar was nog nooit iets mislukt en de politie had een aal aan haar. Toen het tijdstip naderde waarop zij terugkeren moest, hoorde hij boven weer het rampzalig gekreun van de piano, ditmaal veel zwakker dan zij het in de afgelopen dagen hadden waargenomen. De goede mens kwam in hem boven, bovendien was het altijd gevaarlijk meegewerkt te hebben aan een moord. Wat zou hij doen? De gevangene bevrijden?... Maar wie wist hoe uitgehongerd en radeloos hij zijn zou, de mogelijkheid, dat hij zich aan een eventuele redder zou vergrijpen, was niet denkbeeldig. De heer Blondell besloot tot een compromis. De koffers stonden klaar, Angeline kon ieder ogenblik komen en zij zouden geen gras laten groeien over hun vertrek. Hij begaf zich naar boven met een bijl, die hij eens, bij een huiszoeking uit verveling, onder het aanrecht in de vervuilde keuken had aangetroffen. Hij opende het beschot op zolder en deinsde terug. De stank, die uit de opening naar buiten zwalpte, tartte elke beschrijving. Met de linkerhand kneep hij de neus dicht, met de rechter hakte hij een paar maal de bijl in het hout. Uit het inwendige van de piano klonk een smartelijk gekreun toen de slagen waren gevallen, klauwen krabbelden over het paneel, splinters kraakten. De heer Blondell haastte zich het beschot van het kot los te herstellen, sloot de deur van de zolder en stommelde omlaag.
| |
| |
Hij bleek de tijd goed te hebben berekend, stappen klonken in de steeg en Angeline kwam naar boven. Zij was zeer gejaagd en ongewoon nerveus, zei dat alles goed was gegaan behalve op het allerlaatste ogenblik; toen ze de deur was uitgekomen hadden rechercheurs haar aangehouden, er moest ergens iets misgegaan zijn. Zij hadden haar weliswaar weer losgelaten, maar ze achtte het toch raadzaam om het vertrek nog even uit te stellen, wanneer zij nù vertrokken, zou de politie hen ongetwijfeld opvangen. Blondell was zeer verschrikt bij het vernemen van deze Jobstijding, veronderstelde onmiddellijk dat men haar alleen maar de vrijheid had hergeven teneinde haar te kunnen volgen, niettegenstaande haar verzekering dat zulks onmogelijk was, zij zou het hebben bemerkt. Hij verweet haar dat het aantal overwinningen op de politie haar naar het hoofd gestegen was, zij onderschatte de kundigheid van de smerissen die minstens even uitgekookt waren als de jongens van de vlakte; hij had het aan den lijve meermalen ondervonden. Toen zij op haar stuk bleef staan en weigerde te vertrekken, terwijl de heer Blondell met klimmende doodsangst al zijn gewicht in de schaal legde om de weegschaal van de kans ten zijnen gunste te doen overslaan, ontstond een woordenwisseling. Tijdens een adempauze meende hij iets te horen op de trap, dacht met schrik aan zijn bevrijdingswerk van de gevangene in de piano, die hij thans verwenste naar de heetste lagen der hel, en deed het licht uit. Angeline wist hem echter in het donker met handwerk tot de orde te roepen; hij zag zich genoodzaakt het licht weer op te doen, teneinde aan haar furie weerstand te kunnen bieden zonder daarbij de kans te lopen het raam uit te vallen. Een lange deliberatie was het vervolg, hij meende, bij het naar buiten spieden, bekende knopen te zien blinken in het schemerlicht der steeglantarens. Dit gezicht maakte hem razend van angst; Dartmoor was niet gezellig en de tehuizen voor alleenzittende mannen op het
vasteland hadden nog een slechtere roep. Drift overmeesterde hem, hij zag niets meer behalve het eigenwijze gezicht der deerne en besloot haar hem te doen gehoorzamen, al moest hij haar daarvoor worgen. De ontplooiing van mannelijke kracht die volgde, bleek de doorslag te geven; zij gaf toe en men opende de deur naar de vrijheid, om verwelkomd te worden door de mond van een revolver. De heer Blondell had de vertwijfeling die hem verscheurde niet langer kunnen beheersen, hij had gesprongen als een kat uit de
| |
| |
zak en was met de kous op de kop op de planken beland; een rampzalig en gebroken man. En dan te bedenken dat hij, eens, van goeden huize was... Het was een miserabele historie.
Toen het verhoor ten einde was, zond men de heer Blondell terug naar zijn cel, met enkele woorden ter overdenking. De pigmee, uitgehongerd, schichtig als een dier en volkomen verwilderd, bleek ontoegankelijk in letterlijke en figuurlijke zin. De cel waarin men hem had ondergebracht dorst men, na een blik door het spieluik, niet te openen; de vragen die hem in zeven talen werden gesteld, werden met polyglottisch zwijgen beantwoord. Poesiat adviseerde om de directeur van Artis te consulteren, Boyarski kreeg een ingeving en verzond zijn derde telegram naar Scotland Yard.
London - ‘Verzoeke arrestatie Broadwater Charles (Slick) in verband aff. Bleeker-Limingdon - Verzoeke toezending pigmee Calvijn in bezit prof. Darling sanatorium per eerste gelegenheid - Zendt gevolmachtigde ter assistentie by laatste verhoren - Spoed vereist en verzocht - Police Headquarters Amsterdam - Boyarski.’
Toen hij dit telegram ter onmiddellijke verzending aanbood bij de telegrafische dienst, lag aldaar een nog vochtige foto te wachten, overgeseind uit Londen. Het was de röntgen-opname van Rouperdopouppy's mummie, die Boyarski door Chief Burke getoond was.
Commissaris Poesiat liet de Hollandse foto halen, zij vergeleken de twee afdrukken. Boyarski vloekte en de commissaris trok aan zijn snor. Het verschil was opvallend: bij de Engelse foto zat de kogel in de rechter-, bij de Hollandse in de linker borsthelft.
‘Aha!’ zei de commissaris.
‘H'm, h'm...’ zei de inspecteur.
Na enige tijd keken zij elkander aan, met enigszins benepen gezichten.
‘'t Eh... 't is allemachtig interessant...’ zei de commissaris onzeker.
‘Buitengewoon...’ zei de inspecteur.
Stilte.
‘En wat zijn jouw conclusies?’ vroeg de commissaris toen. ‘Dat het me geen bliksem verder brengt...’ antwoordde de kleine man.
| |
| |
De commissaris zuchtte, als was hem een last van de schouders genomen.
De commissaris had zich ter ruste begeven, Dolleboter was afgelost, de ploegen die de twee huizen bewaakten waren door de dagjesmensen vervangen, het hoofdbureau werd langzaam bevolkt met geeuwende administrateurs, inspecteurs met een kater en grimmige recherchelieden, de slaap nog in de lichte ogen.
Boyarski had, na het onvermijdelijke naspel dat ieder verhoor met zich bracht: het registreren, beëdigen en ondertekenen der getuigenverklaringen en bekentenissen, nog een tijdlang zitten schrijven in de inspecteurskamer, waar het licht van de bureaulamp allengs werd verdrongen door de blauwe schemering die de dag voorafgaat. Toen collega's van de vroegdienst luidruchtig binnen begonnen te druppelen, had hij een motorist opgecommandeerd, plaatsgenomen in het kuipje van een zijspan en was, tot de oren in een bouffante gewikkeld en met een alpinopetje op het hoofd, naar het pand Begijnensteeg 9 getransporteerd door de morgenkou. De zegels die de deur bewaakten werden verbroken en de kleine man begaf zich met een rechercheur naar boven. Er bleek niet veel nieuws te leren, alles wees op de juistheid van Blondell's verklaringen. In een koffer, verborgen in een onzindelijke hangkast, vond men enige vermommingen, corresponderende met de heilsoldate en de flambard-artiest, benevens een verfomfaaide baard met oorbandjes. Op de zolder vond men de vernielde piano, te midden van stank en spinraggen, ervoor lag een bijl. Verder wees alles op een langdurig verblijf van slonzige lieden, geheel in overeenstemming met de verwachtingen. De enige aanwinst bleek een velletje rijstpapier, verfrommeld in een stofhoek naast de schoorsteenmantel in het straatvertrek; het was de laatste order van de onbekende, met de schrijfmachine geschreven. Blondell had blijkbaar vergeten dit papiertje te verbranden, onder de druk der omstandigheden; de enveloppe was niet te vinden. De rechercheur nam het corpus delicti tot zich, het onderzoek ging voort. Men was spoedig gereed, het huis aan de Begijnensteeg had geen geheimen meer.
De motorist, grimmig en ontzagwekkend in krakend leer, sleurde het bakje van het zijspan door de wemelende straten met de roekeloosheid van een circus-ster. In de Hazenstraat overreed
| |
| |
hij een kat, het veroorzaakte zijn eerste glimlach. ‘Dakhaas op sap,’ zei hij en slierde het Vuile Weespad in op twee wielen. De rechercheur die de deur in het oog hield, salueerde en liet de kleine man binnen.
De adjunct-inspecteur, belast met het secundaire onderzoek, had op het hoofdbureau een rapport ingeleverd, dat getuigde van degelijkheid en goed verwerkt studiemateriaal, doch dat verder slechts historische waarde bleek te hebben. Het enige waar het in hoofdzaak op aan kwam, de inventarislijst, was niet gereed geweest en nog in behandeling. De kleine man deed zijn werk snel en geroutineerd. Hij doorsnuffelde alles, tot de zakken van de jassen die op de kapstok in de gang hingen toe. In de huiskamer met de schemerlamp (die nog brandde achter gesloten gordijnen) verwelkomden hem een krijsende papegaai en een pruilende mopshond, die beiden hun maag schenen te voelen jeuken. Toen hij de trap besteeg naar het laboratorium keek hij om bij een kriebelgeluid op de treden achter zich; het was de mopshond, die hem vrolijk volgde, hijgend en met krampachtige huppelpootjes onder een rolrond pensje. Het gedierte negeerde de vermanende kreten van de papegaai: ‘Puk! Ete!’ en keek op naar de kleine man met kinderogen. Toen hij door het versplinterde deurgat het laboratorium binnen was getreden, wekte hem een klein gejank uit zijn aanschouwingen. De mopshond, trouw tot in de dood, had hem willen volgen doch was halverwege zijn noodsprong in het gat blijven hangen, het buikje gevat in de vork van een gespleten paneel. De kleine man bevrijdde het mormel, dat kwispelstaartend en met knikkende achterpoten naar de ingewikkelde mummie van koning Rouperdopouppy huppelde. Hij besnuffelde 't zeildoek met een minachtend gezicht en voor de inspecteur het verhinderen kon had Puk van zijn afgrijzen blijk gegeven onder het optillen van een poot. Deze geste was hem zo uit het hart gegrepen, dat Boyarski het gedierte op onpedagogische wijze beloonde met een aai; toen greep hij het zeil bij een slip en rolde koning Rouperdopouppy met kistje en al rommelend te voorschijn. De mummie gluurde hem aan met kwaadaardige ogen; hij schoof een stoel naderbij en
ging hem zitten bekijken. Die twee foto's... Het was vreemd. Hij zat zo lange tijd. De mopshond speelde hijgend met een slof. Toen ging hij naar het bureautje, dat in een hoek stond, en begon de laden te doorzoeken. Zij waren gevuld met rommel,
| |
| |
schrijfbehoeften, papier en oude correspondentie; Professor Fiedeldij leek een slordig man. Boven op de hoop lag een dictaatcahier, beduimeld en met ezelsoren. De kleine man keek er in. Het bleek een soort dagboek van zijn proefnemingen. Op de datum van zijn onderzoek in het Wilhelminagasthuis stond, haast onleesbaar: ‘Bloedproef genomen van interessante gevallen van Amiarnusvergiftiging met plaatselijke paralyse. Symptomen:... Therapie:??’ volgde een reeks onontcijferbare chemische recepten. Toen hij de laatste dagen wilde nagaan bleek dat de bladzijden er uit waren gescheurd.
Vreemd, heel vreemd. De onbekende had niets aan het toeval overgelaten; de proefneming van die dag lag nog in het duister. Merkwaardig, dat Yvonne er niet over had willen spreken... Wat zouden die foto's te betekenen hebben? Die verschoven kogel... raadselachtig. Hij zag de kamerjas van de professor hangen aan een haak naast de deur. Hij had die blijkbaar uitgetrokken voor hij de witte jas aandeed. In één der zijzakken vond hij een verfrommeld stukje rijstpapier, met een couvert. ‘Vuile Weespad 3 rood’ stond op het couvert, in schrijfmachine-schrift. - ‘Zeer belangrijk. Professor!’ Hij streek het rijstpapier glad op de knie, las. ‘Professor! U staat op het punt een grote domheid te begaan, die u en de jonge vrouw noodlottig worden zal, tenzij u mijn raad opvolgt: staakt alle proefnemingen en zendt de mummie terug naar Afrika. Hail to the King!’ Het briefje was in het Engels geschreven.
Boyarski ging in de draaistoel zitten achter het bureau en dacht. Wanneer de verklaringen van Vivian juist waren met betrekking tot haar bezoek aan het Vuile Weespad, met uitzondering natuurlijk van haar telefoongesprek, dan was de overhandiging van de brief als volgt in zijn werk gegaan: de professor had de deur voor haar geopend, haar binnengelaten, zij had hem de brief gegeven, hij had die gelezen voor de schoorsteenmantel, daarna had hij hem in de zak van de kamermantel gestoken en had haar verzocht te wachten. Waarom? Het was duidelijk: hij wilde Yvonne om raad vragen, wat te doen. Hij was naar boven gegaan, het laboratorium in... Ja, toen moest het gebeurd zijn... Wacht! Het kon toen nog niet gebeurd zijn! Want de professor was, toen hij gevonden werd, gekleed in een witte jas, evenals Yvonne. Hij moest dus tijd gehad hebben om van jas te verwisselen en in die tijd kon Yvonne de brief gelezen hebben. Wat zou haar reactie geweest
| |
| |
zijn...? Natuurlijk! Hij stond haastig op, ging naar de telefoon, nam de hoorn van de haak met een zakdoek en riep het hoofdbureau aan. De telefonist meldde zich.
‘Boyarski spreekt. Ben jij vannacht op wacht geweest?’
‘Nee meneer, Giliam...’
‘Hangt het rapport er nog?’
‘Ik zal 's effe kijken, meneer... Ja! Hier heb ik 't. Wat had u gehad willen hebben?’
‘Ongeveer tien uur, gisteravond. Welke gesprekken zijn toen binnengekomen?’
‘'s Kijken, meneer... van vijf voor tien af, mag dat?’
‘Begin maar met tien uur. Dienstgesprekken.’
Aan de andere zijde mummelde de telefonist. Habberdehabberdebab... mummummum... ‘Tien uur drie... rapport van 'specteur Molemans; tien uur zeuven... rapport van rechercheur Hasecak, voor die zedenaffaire... Tien uur twaalf... opgeroepen uit stad, bij antwoord geen antwoord. Alleen aangebeld, toen stilte en een raar geluid, daarna verbinding verbroken. Gerapporteerd aan 'specteur Molemans, die van onderzoek afzag... Tien uur vijftien...’
‘Laat maar,’ zei Boyarski. ‘Ik weet 't al.’
Hij hing de hoorn terug, begaf zich naar het laboratorium, in gedachten. Daar zocht hij tussen de instrumenten op de werktafel, vond een flesje poeder dat zich voor het doel lenen kon, ging terug naar de telefoon. De hoorn was onderzocht door de vingerafdrukexpert; zij was schoon geweest. Maar het toestel... Hij schudde een weinig van het poeder op een papiertje, blies. Inderdaad, er kwamen vingerprenten te voorschijn. Met het penseeltje dat hij in de vestzak droeg, kwispelde hij de afdrukken schoon. Toen nam hij een loep en keek. De prenten die hij zag zou hij uit duizenden herkennen: zij waren van Yvonne's linkerhand. Duim, middelvinger, ringvinger. Duim op de voorkant, ring- en middelvinger op de zijkant, links. Ze had dus getelefoneerd, zoals hij verwacht had. En terwijl zij telefoneerde... Geen antwoord, had Giliam gerapporteerd. Dat kon niet anders dan van haar afkomstig zijn. Maar dan viel de hele theorie der gesloten deuren in duigen... Het was een doolhof, deze zaak. Nergens licht. Nergens?... Boyarski wreef zich nadenkend de kin, zijn ogen gingen open. Er wàs ergens licht!
De rechercheur buiten de deur maakte zich ongerust over de
| |
| |
kleine. Hij bleef uren weg. De motorist liet broodjes komen en schold op de bonzen. Toen een huilend kind voor de steegmond verscheen en hem een dode kat naar het hoofd gooide, die niet verder kwam dan een meter en toen op de straat viel met een plof als een rijpe vrucht, trok hij zijn gummistok en maakte een schijn-uitval. Het kind gilde, rende weg, struikelde en werd kermend opgeraapt door een moeder met plompe benen en een zware boezem, die haar onder het wegdragen op een roze onderbroek sloeg met de vlakke hand. De motorist grinnikte, hapte in zijn broodje bloedworst en schold op de straatschenders met volle mond. Het werd middag, de kleine inspecteur was nog niet buiten. De rechercheur opperde de mogelijkheid dat hem iets overkomen kon zijn, de motorist antwoordde dat zulks hoog tijd werd, waarop de rechercheur de neus ophaalde en hem de rug toekeerde met de minachting van een aristocraat.
Boyarski zat nog steeds onbeweeglijk achter het bureau, en dacht na. Toen de mopshond aan zijn voeten uit een angstdroom ontwaakte met een schor kreetje, en slaperig hapte naar de neus van zijn schoen, schrok hij op en zette zijn onderzoek in het huis voort. De mopshond volgde hem tot de deur, bleef daar jankend achter. De kleine man, reeds op de trap naar de zolder, keerde terug en tilde hem door het gat, waarna hij een belikte hand afveegde aan zijn broek. Zij beklommen gezamenlijk de zoldertrap, boven was het donker. Het schijnselvlekje van een zaklantaarn tastte langs de wanden, die behangen waren met versleten huisraad, alles zwaar betrest met stoffige raggen. Kisten stonden opgetast in een grillige lijst van stof. Hier was kortelings geveegd, de rest van de vloer was onzindelijk, maar vrij van stof en dakgruis. Vreemd. Een knerpend geluid in het donker deed het lantarenlicht zwenken. De mopshond keek op met grote ogen, die blonken in het licht, hij hield iets glinsterends tussen de voorpoten, kwispelde even, ging toen verder het te beknauwen met af en toe een achterdochtige zijdelingse blik. Boyarski boog zich over hem, nam hem het voorwerp af en bekeek het. Het was een klein, zwart-houten blokfluitje, zeer primitief vervaardigd. Het hout was beslagen met glinsterende spijkerkopjes. Hij bekeek het fluitje aandachtig, terwijl de mopshond tegen zijn benen sprong met kucherig smeekgeblaf en ten slotte genoegen nam met de punt van zijn schoen te bekluiven, driftig grommend toen hij
| |
| |
niet bewegen wou. Hij jankte verschrikt toen de schoen opeens vooruitsprong, haastig naar het trapgat hupte en stommelend in de diepte verdween.
Zij zaten voor het kistje met de dode koning, Inspecteur Gregor Boyarski C.R.A. en Puk.
Boyarski wist dat nu het ogenblik gekomen was dat hem zijn hersens kosten kon, of de oplossing brengen van het raadsel der aanslagen in de gesloten kamers. Hij dacht aan wat Yvonne gezegd had: ‘Het centrale punt van dit geval is de detectiveschrijver, die voor het raam van professor Limingdon heeft horen fluiten op het ogenblik van de aanslag. Hij stond op, stapte door het gat in de deur, keek uit de gang naar binnen en bracht het fluitje aan de lippen. De mopshond keek hem belangstellend na. Toen hij naar binnen gluurde door het splintergat zag hij de ogen van de dode koning koortsig glinsteren in het hoge licht, dat door een tuimelraam schuin in de kamer viel. Nu.
Hij blies.
Hail to the King... Hail to the Queen...
Het was een ijl, vreemd geluid.
Hail to the King... Hail to the Queen...
Puk begon te kwispelstaarten en hief de billetjes van de vloer. Hail to the King... Hail to the Queen...
Wat... wat was dat...?! Daar! In de mond van de mummie... Hail to the King, hail to the Queen... Hail to the King... Een gouden flonkering flitste uit de kist, Boyarski deinsde, Puk sprong, zijn tanden sloten met een klap, toen viel hij terug op de vloer, rolde een paar maal over de kop en richtte zich op met ontstelde ogen.
Op de mat lag iets gouds te bewegen.
Het hupte en draaide en kroop en bibberde.
Boyarski en de mopshond keken, ademloos, tot het gouden dingetje schokkend stil werd, roerloos, dof. Het was als ademde iemand op een sieraad, om te kijken of het echt was, zo vervloog de glans van het goud.
Boyarski weifelde, toen stak hij voorzichtig een been door het gat. Puk kwam aarzelend naderbij, wilde snuffelen aan wat daar op de mat lag. ‘Hier!’ gebood Boyarski, verschrikt. Hij boog zich over het gouden ding, haalde een pincet uit de zak en greep het.
| |
| |
Het was een grote, dode kever, met goudglanzend schild. De vleugels, doorschijnend en ijl beaderd, staken geknakt uit onder het schild. De harige, geklauwde pootjes waren krampachtig samengetrokken, als hielden zij iets gevangen dat niet te zien was.
Boyarski legde de kever voorzichtig op de werktafel. Hij stond er gedurende enkele minuten in gedachten naar te kijken, terwijl de mopshond bedelgeluidjes maakte en tegen zijn benen overeind trachtte te staan. Toen zocht hij een doosje uit de rommellade onder de bank, legde de kever voorzichtig op een bedje van watten erin, sloot het doosje en stak het in de zak. Toen hij het deurgat was doorgestapt, weifelde hij bij het horen van een klaaglijk gejank. Hij zuchtte, ging terug en tilde Puk het deurgat uit.
Zij gingen gezamenlijk naar beneden en kwamen gezamenlijk naar buiten.
Koning Henny Oertye Rouperdopouppy loenste droef naar de zoldering.
‘Mot dat mormel óók mee?’ vroeg de motorist, toen Boyarski had plaatsgenomen in het kuipje van het zijspan. De kleine man keek over de rand en zag Puk kwispelend op de keien zitten. ‘Die heeft twintig mensen 't leven gered,’ zei hij, en tilde de mops op zijn schoot.
‘Hee! Sit je lekker?!’ krijste een woedende kraaistem in het lege huis.
Boyarski vloekte, keek Puk aan, die hem probeerde te likken, en stapte uit. Toen hij terugkeerde met een papegaai in een kooi was het de beurt van de motorist om te vloeken.
‘Morrege gaan ik me melde bij Sarrassani...’
‘Sekreet! Jawel professer!’ krijste de papegaai, klappend met de vleugels als een ontwakende ooievaar.
Zij stegen in. De rechercheur was behulpzaam met het installeren van de menagerie. Toen de motor was gestart en het Vuile Weespad overvuld raakte van krakend geknal, stiet de papegaai een sinister waanzinnig gelach uit en kreet: ‘Puk! Ete!’
Boyarski zuchtte en gaf de rechercheur opdracht een zak papegaaiezaad en een pak hondebrood te laten bezorgen aan het hoofdbureau, afdeling moordzaken.
|
|