| |
| |
| |
Hoofdstuk XI
Inferno
Yvonne en Boyarski gingen, ouder gewoonte getrouw, een avond eten in een klein restaurant, aan de rand van de stad gelegen. Tijdens de heenweg, die te voet werd afgelegd, sprak geen van beiden; Yvonne liep in gedachten verzonken, met lange passen van haar slanke benen, Boyarski dribbelde verdroten aan haar zij en zag zich meermalen genoodzaakt haar door een plotseling opzij duwen van de wisse ondergang door overrijding te redden. Het eethuis lag met lege ramen te blaken in de ondergaande zon; toen zij binnentraden ging een jengelend belletje over in het achterhuis en de platbuikige waard, de o-benen verborgen achter een groezelig beduimd voorschot, dook uit een gangspelonk te voorschijn. Zij zetten zich aan het hoektafeltje dat sinds jaren hun gefluisterde conferenties had aangehoord; soms, in een sentimentele stemming, tilde Boyarski wel eens het tafellaken op en toonde zijn vrouw het hartje, dat hij met afwezige hand in het hout had gesneden toen Amor zijn hart aan het moordend gepijlte geregen had. Het was al weer lang geleden, Yvonne had tegenover hem gezeten in een thans ouderwets toilet, dat toen dernier cri de Paris was geheten, zij had gevraagd ‘Tiens?! Qu'est-ce que vous faites là, m'sieu Boyarski?’ Boyarski had verschrikt gebloosd en snel de hand op de verraderlijke voorstelling gelegd; maar toen zij opgestaan waren om te vertrekken had zij gezien wat het was en geglimlacht. Geglimlacht op een manier, dat de kleine man nog tranen in de ogen kreeg als hij eraan dacht. Maar enfin, dat was voorbij en kwam nooit weer; sinds die dag waren heel wat duistere zaken opgelost boven het onschuldig tafelblad, dat nog steeds getrouwelijk het litteken van de kleine man's gloeiende liefde op de rug droeg. De waard met de o-benen, die door een zonderlinge lotsbeschikking de naam Johannes Krompoot te dragen had gekregen, kende het menu van de dag en wist dat door deze trouwe stamgasten stilte meer geapprecieerd werd dan zware jus.
Hij naderde hen, handenwrijvend onder het smoezelschort en wenste hun fluisterend goeden avond. Zij groetten hem met
| |
| |
een glimlach en een knik; hij boog, de brede onderlip vertrokken tot het roze halve-maantje van een vochtige grijns, en zag met één oogopslag dat het weer menens was: er werd weer wat bekonkeld over dat tafeltje in de hoek. Maar geldzucht en nieuwsgierigheid hadden reeds lang hun strijd gestreden in zijn binnenste; hij trok zich eerbiedig terug en wijdde zich aan de salade à la prêtresse.
‘Je speelt een gevaarlijk spelletje, meissie...’ zei Boyarski zacht.
Yvonne keek op van haar aantekenboekje met onschuldig-verbaasde ogen. ‘Pourquoi donc, mon amour?!’
Boyarski keek haar niet aan, hij volgde afwezig de langzame bewegingen van zijn dikke vingertjes, die een sigaret hors-d'oeuvre rolden. ‘Omdat je je leven zou geven voor een heel onnozel ding,’ antwoordde hij zacht.
‘En dat is?’
‘Je zult liever je ziel en zaligheid riskeren dan dat je een gelegenheid voorbij laat gaan om je man een vlieg af te vangen.’ ‘Ach...’ Zij haalde vluchtig de schouders op en stak een sigaret op aan een sissend vlammetje. ‘Zo'n vaart zal het niet lopen.’ Boyarski snoof de rook die zij in zijn richting blies met gebogen hoofd. ‘Misschien...’ zei hij, en zuchtte. De kastelein kwam geruisloos uit de glinster-schemerige achtergrond van het lokaaltje. Hij schoof het blad dat hij voor de buik droeg op tafel, dekte behoedzaam, met voorzichtig getinkel van glaswerk en metaal. Toen kwamen de schaaltjes op tafel, hij mompelde een onverstaanbare wens, die onverstaanbaar beantwoord werd, en verdween weer in de achtergrond. Buiten waren de velden rood in het licht van de ondergaande zon.
Zij aten zwijgend, met af en toe een onverschillig woord, gedempt en terloops gesproken. Na een half uur kwam de koffie op tafel, een nieuwe doos régies en een vers pakje van Nelle's weduwen. De waard reikte hun vuur, verdween toen met haastige hinkeltred. Hij wist dat nu het ogenblik gekomen was waarop zijn aanwezigheid gevaarlijk kon worden. Het was zeer stil in het vertrek. De rook deinde traag naar de zoldering. Boyarski roerde in zijn koffiekop met zacht geluid. Buiten, waar de avond reeds begon te komen, woei het schril geluid van spelende schreeuwjongens uit de verte naar hen over. Hoe vaak hadden zij zo niet gezeten, voor de laatste slagen van een maanden-oude zaak; maar iedere keer was het anders.
| |
| |
‘Je speelt hoog spel, sister...’ zei Boyarski voor de tweede maal die avond, en ditmaal was er iets in zijn stem dat haar spot verjoeg. Zij fronste de wenkbrauwen, leunde met de ellebogen op tafel, de lange sigaret, vreemd-wit naast haar donker gezichtje, in de saamgevouwen handen. Het duurde even voor zij antwoordde; haar ernstige ogen keken met iets, dat zachte schrik geleek, naar de kleine man tegenover haar. Hij zat half in de schaduw van de vensterpost, zijn handen bewogen op het tafelblad; hij versnipperde een lucifersdoosje. Hij kon soms zo vreemd zijn, zo verschillend van ogenblik tot ogenblik. Overmoedige kwajongensachtigheid en wonderlijk ernstige, haast treurige vermoeidheid konden elkander afwisselen met de snelheid van een waterglans; soms, zoals nu, kon hij bijna beangstigend zijn in vaag-dreigend voorvoelen van naderend onheil. Het was of hij, in zeer zeldzame ogenblikken, in de toekomst kijken kon, en die toekomst had hem zelden bedrogen.
‘Waarom, Gregory?’ vroeg zij zacht.
Hij antwoordde eerst niet. Zijn handen gingen traagzaam voort het doosje te verscheuren.
‘Omdat ik voel dat er iets mis zal gaan. Nu, vannacht.’ Haar sigaret, die bewogen had in de richting van de asbak voor haar, stokte. Een wit streepje, roerloos in de schemering. ‘Er kàn niets mis gaan,’ zei ze, dringend. Was het om hèm te overtuigen, dat zij het gezegd had...?
‘Er zàl iets misgaan,’ kwam zijn stem, langzaam en rustig. ‘Vertel mij wat je doen gaat. Het moet.’
‘Ik... ik gà niets doen, Gregory...’ antwoordde zij weifelend. ‘Het is allemaal zo eenvoudig... ik heb het van begin af aan vermoed. Er gaat niets gebeuren dat kwaad kan, of gevaarlijk is. Alleen maar... alleen maar een kleine demonstratie, om jullie te laten zien...’
‘Nonsens!’
Zij schrok van de heftigheid in zijn stem. Haar wenkbrauwen trokken zich samen tot een harde rimpel haar voorhoofd overkruiste; zij voelde het bloed, warm in haar wangen, en wist dat zij het hem niet zeggen zou.
‘Comme tu veux, mon eher.’
Een ogenblik was het stil.
‘Goed,’ zei hij toen. ‘Je moet het zelf weten.’
Zij rookten zwijgend tot het donker was geworden. Bijwijlen bewoog het witte schort van de kastelein in de schemering;
| |
| |
hij dorst de lichten nog niet op te steken. Het was zo stil dat het leek of zij er niet waren; alleen klonk af en toe het verschuiven van een asbak over het tafelblad, of sputterde een lucifer aan en flakte even een kwijnend vlammetje voor een vaag belicht gezicht.
‘Je vergist je wanneer je denkt dat dit een zaak is van intellect tegen intellect,’ kwam opeens de stem van de kleine man, vreemd-luid in de lome stilte. ‘Het is hier niet zoals met de Eulalia-moorden: een subtiel weefsel van hyper-sensitieve draden, dat je alleen met de uiterste subtiliteit ontrafelen kon. Dit is een zaak van bruut geweld, hard tegen hard, wreed en zonder scrupules. Je fladdert je eigen ondergang tegemoet als een lichtdronken vlinder en je zult opgeruimd worden met een veeg. Eén slag van de klauw van het monster dat achter alles zit en je bent van de baan, voor altijd... Begrijp me goed, ik wil je niet tegenhouden, of dwingen, of iets van die aard. Ik heb alleen een voorgevoel dat er vanavond geschoten zal worden en niet op spoken, maar op vlees. Ik ruik 't bloed dat vanavond zal spatten op de straat en ik hoop alleen maar dat 't niet het jouwe zijn zal. 't Is maar dat je het weet.’ ‘Je hebt de entourage mee bij deze sinistere orakeltaal,’ zei Yvonne scherp. ‘In 't donker klinken dergelijke voorspellingen buitengewoon luguber, maar in 't licht van een honderdkaars daglichtlamp wordt 't boerenbedrog, mon amour. Het spijt me dat ik 't bloed niet met je mee-ruiken kan, 't lijkt me een zonderlinge sensatie na 't werkelijk uitstekende diner. Krompoot! Steek 't licht op!’
Een lamp flitste aan.
Het was voor de ingang van het hoofdbureau dat zij afscheid namen. In de poort stond een donkere auto, bewaakt door twee karabiniers van het uitrukcorps. Zij salueerden, Yvonne groette met een vluchtige hoofdknik. ‘Waar staan die op te wachten?’ vroeg de kleine man ongerust. ‘Op koning Rouperdopouppy!’ antwoordde het meisje met een overmoedige lach. Toen Boyarski aanstalten maakte iets te zeggen tikte zij hem met de handschoen op de wang en zei zacht: ‘Alors... à deux heures!’ en verdween door de deur naar het souterrain.
Boyarski stond een ogenblik in tweestrijd. Toen haalde hij de schouders op, mompelde iets van ‘onnozele kleine heks’ en sukkelde de trap op naar de afdeling moordzaken.
| |
| |
Commissaris Poesiat bleek nog niet gearriveerd; hij zat meestal tot 's avonds laat te werken, maar hield van ruimte voor 't avondeten. In de inspecteurskamer was geen levende ziel te bekennen, in het rechercheurslokaal zaten vier slaperige speurders elkander te beknibbelen met een spelletje miezemauzen. Brigadier Dolleboter, met Hullu de veteraan van het corps, bestudeerde de beduimelde pagina's van een ‘Vie Parisienne’ met gramstorig gezicht, de krul van een hangpijp rustend op het vlezig baldakijn van zijn stoppelkin. ‘N'avond, 'specteur...’ bromde hij en wees naar zijn voorhoofd bij wijze van saluut. Boyarski mompelde een onduidelijke dankwens en trok zich terug uit het hol der ledigheid. Langzaam doorslenterde hij de kille gangen van het hoofdbureau. De rode brandpijltjes langs de stenen wanden pinkten vijandig. De corridors verloren zich in het donker als kokerige grotten zonder einde. Hij had tevoren niet geweten dat het oude gebouw aan de Spinhuissteeg zo naargeestig zijn kon, zo hol en troosteloos van verlatenheid. Hij slenterde voort, trap op, trap af, deur in, deur uit, gang door, gang uit; af en toe een slaperige portier verschrikkend, of een eenzame werkster die de grijze vloer dweilde, op de knieën naast een emmer vol drabbig sop. Toen hij voor de deur van het archief was aangeland hoorde hij stappen en gedempt stemrumoer galmen in de duistere kuil der binnenplaats. Hij keek door het trapvenster naar buiten, zag gedaanten bewegen, beneden, in het schijnsel dat uit de buik van de zwarte auto kwam. Hij zag een kistje dragen door mannen in het zwart, hij hoorde, even maar, een heldere vrouwenstem die een order riep, rustig, beheerst. Hij wilde het raam openrukken en schreeuwen dat zij niet gaan moest, dat hij niet wilde dat zij ging, dat... De karabijnen van de wachters blonken blauwig in het lamplicht, portieren klakten, een motor sloeg aan. Toen huilde de sirene tot boven de daken en het licht verdween. Een
konstabel kwam en duwde de poort toe, die kreunend zwaaide. Stappen bonkten over de keien van de binnenplaats, toen sloeg een deur. Het was stil.
Boyarski gleed meer dan dat hij liep de trap af, de gangen door, weer een trap af, de hoek om, tot voor de inspecteurskamer. Hij wierp de deur open, knipte het licht aan, greep de telefoon. ‘Rechercheurskamer, vlug!’ Dolleboters stem antwoordde. ‘Hier rechercheurskamer...’ ‘Boyarski spreekt. Vier man motorpolitie dienstwagen volgen met mummie, onder com- | |
| |
mando van inspectrice Delpêche. Vijf man met uitrukwagen ontrekken naar Vuile Weespad. Buurt afzetten, geen passage. Geen perskaarten geldig. Bij minste of geringste verdachte teken schijnwerpers branden, aanhouden, tweemaal sommeren, dan schieten zonder pardon. Wacht aanhouden tot aflossing. Klaar voor rapport te twee uur vannacht, inspectie door de commissaris. Herhaal!’ Dolleboters zware stem herhaalde de order, langzaam, nauwkeurig, woord voor woord. Toen hij gedaan had vroeg hij: ‘Moet 't met of zonder mutsie, 'specteur?’ ‘Met de muts!’ antwoordde Boyarski snel. ‘Geen mens mag jullie zien, ook de motorpolitie niet. De bemanning van de dienstwagen, die daarnet vertrokken is, mag niet weten dat er wordt gesurveilleerd, de jongens moeten zich in het Pad verdekt opstellen. Begrepen?’ ‘Begrepen, 'specteur!’ De telefoon tingde; Boyarski zakte in een stoel, voor een lege lessenaar. De lamp scheen hem in de ogen, hij bemerkte dat hij zijn jas en hoed nog aan had. Binnen, in de binnenplaats, ronkten gierend de motoren. Hij hoorde de poort knerpend openzwaaien, de motoren donderden. Toen stemmen. Dolleboters stentorgeluid baste orders. Portieren sloegen, koplampen flitsten aan, de felle vlekken van schijnwerpersbundels tastten langs de muren. Toen kwam weer motorgeraas te snorren in de diepte, een sirene loeide in de nacht. De uitrukwagen reed de poort door met hol geronk, toen vervaagde het geluid en de stilte keerde weer.
Boyarski wist dat de konstabel de deur weer sloot, al kon hij hem ditmaal niet zien. Hij hoorde zijn stappen gaan over de galmende keien van de binnenplaats en daarna het dichtslaan van de deur. De sigaret die hij gedachteloos gerold had vlamde aan. Hij blies de rook naar de lamp, een grijs kegeltje werd het, dat snel vervloog. Hij weifelde, strekte toen de hand weer uit naar de telefoon, maar bedacht zich. Alles was nu in orde, hij had gedaan wat hij kon... Hij zag het verwrongen gezicht van Bulle Hullu voor zich, glimmend van doodszweet, krampachtig vertrokken in radeloze angst. Hij zag de grote, rode mond hulpeloos bewegen. Hail to the king, hail to the queen. Bulle Hullu was beter beschermd geweest dan Yvonne nu... Hij vloekte, inhaleerde diep, tastte nog eens naar de telefoon, maar zijn hand zakte open op het haveloos vloeiblad. Wat stond daar? ‘Denken om koffie 12 uur’. Hoe iemand over koffie denken kon. Daarnaast een hartje, met een pijl erdoor.
| |
| |
Hij dacht aan het hartje onder het tafellaken in het kleine restaurant. ‘Tiens?! Qu'est-ce que vous faites là, m'sieu Boyarski...?’ Hij blies een rookwolk over het blad; een ogenblik was het een kleine grijze sluier, toen veegde de tocht haar weg en het hartje was er weer, klein en misvormd op het pluizig papier. Hij schoof de hoed op het voorhoofd en trok doelloos een la open. Een revolver blonk. Hij nam het wapen voorzichtig in de handen en bekeek het. Hagström, zwaar kaliber, met geluiddemper. Hij knipte de munitiekamer open. Het gaf een korte tik, scherp van staal op staal. De revolver was geladen. Zes schoten scherp, met zachte kop. Hij keek op. Aan de andere zijde van het lokaal zweefde de bleke vlek van een biezen schijf. De doelcirkels waren vage kringen in het vaal. In het hart van de schijf kwam een spokig hoofd te dansen. Twee schele glazen ogen loensten naar hem, een dorre mond grijnsde. De glanzende loop van de revolver kwam langzaam omhoog, een schelgroene steekvlam, een doffe plof, de witte damp van kruit, een scherpe, kruidige stank. Het spookbeeld was verdwenen, de schijf hing als was er niets gebeurd. De witte damp trok langzaam weg. Hij stond op, knipte het plafondlicht aan, ging naar de schijf. In het hart was een gaatje. Hij stak voorzichtig een vinger erin. Warm. Boyarski grijnsde. De revolver gleed in zijn binnenzak. Hij grabbelde in de la, vond een doosje patronen. Toen doofde hij het licht op de lessenaar. Wat... Riep daar iemand...?!
Hij stond stil in het donker. Luisterde. In het onderhuis zong een schorre stem een zeurig lied. In de verte gonsde het wazig rumoer der stad.
Hij trok de deur achter zich dicht met een bons. Het geluid vergalmde in de holle corridor. De brandlichtjes pinkten, vijandig. Zijn stappen klonken zwaar. Voor deur 4 aarzelde hij. Uit de spleetluikjes sijpelde wat licht. Hij opende de deur met een klop. De stoel achter Poesiats bureau was leeg. Uit het kombofje kwam juffrouw Wilhelms kippig hoofd gestoken.
‘Oow! Inspekteur Bojarski... U maak een mens an 't schrikke ..!’ Zij kwam nu helemaal te voorschijn, een schamel wijfje met holle borst en apearmen en een waterbuikje.
‘Hebt u een bakje koffie, juffrouw Wilhelm?’
Juffrouw Wilhelm glunderde. ‘Reken maar, 'specteur!’ kirde zij, verheugd. ‘U ziet er nèt naar uit dat u wel een bakkie troost verdragen ken!’
| |
| |
‘Hè?’ Boyarski ging naar het scheve spiegelglas, dat in de kapstok blonk. Een bleek, verbeten gezicht loerde hem aan met lichte ogen. Hij bekeek zichzelf gedurende enige tijd; toen schudde hij het hoofd en mompelde: ‘Jarski, jongen, kijk uit wat je doet... Of 't wordt moord vanavond.’
‘Ha!’ zei commissaris Poesiat, de bolhoed op de kruin, de jas open, de paraplu in de knuist als een scepter. ‘Zit je hier al lang?’
‘Een uur,’ zei de kleine man.
‘Dat noem ik nou nog 's geduld,’ bromde de commissaris welgemutst en wrong zich hijgend uit zijn jas.
‘Dag kommesaris!’ zei juffrouw Wilhelm. ‘Dag Tiet!’ zei Poesiat en stak een verse sigaar op aan haar vlammetje. Hij klopte zich met een verzadigde tafelzucht op de buik, dreunde naar zijn bureau, de sigaar manhaftig tussen de tanden, draaide zijn wentelstoel een paar octaven hoger en liet zich neer met een kreun van welbehagen. Nadat hij de hoogvlakte van zijn enorme schrijftafel met koninklijke blik had overzien, het eerste asstaartje hups van de sigaar getipt en de handen luidruchtig gewassen op het droge, smakte hij met de lippen, blikte naar Boyarski met ogen waaruit de loutere goedheid straalde en bromde: ‘En een dineetje...! Da!’ Hij plukte een kusje uit het lommer van zijn snor en wierp het met duim en vinger ten hemel.
‘Een riedevo! Ah... En een lijstertje op brandewijn...! Regelrecht uit hoger sferen in de drank. Daar wordt een mens weer mens van. Tiet!!’
‘Jewel kommesaris...’
‘Koffie!’
‘Jewel kommesaris...!’
‘Haha!’ Poesiat klapte hoog in de handen en wreef ze met jolijt. ‘En jij, Jarski?! Heb jij ook weer vreugde in 't leven geschept in die malle gaarkeuken van jullie...? Waar is Iepie?’
‘In het Vuile Weespad,’ antwoordde de kleine man nonchalant. ‘Zo?’ De commissaris spitste de lippen. ‘Alrede bij de ouwe Fiedeldij? Mooi. Ha! Daar hebben we me koffie. Dank je Tiet, dank je meid... Watte? Terug met die rommel! Ik lust geen vellen! Hoe vaak heb ik je dat nou al gezegd?’
‘O, perdon... 't was meer voor de inspekteur bestemd, kom- | |
| |
mesaris... ik vergis me eige, neem u me niet kwalijk, ik...’ ‘Arijt, arijt!’ suste Poesiat grootmoedig. ‘D'r is geen man overboord. Ik dacht ook al, wat krijg ik een klein koppie. Mooi zo... mijn dank. En nou jij, Jarski. Wat zijn de plannen voor vanavond?’
‘De plannen zijn om zo snel mogelijk te vertrekken naar het Vuile Weespad,’ antwoordde de kleine man.
‘Nou al?!’ De commissaris consulteerde een kolossaal armbandhorloge, dat de plaats van zijn gouden knol had ingenomen, die hem door rolling was ontvallen.
‘'t Is net tien uur geweest...’
‘Dat weet ik,’ zei de kleine man rustig. ‘Maar ik acht redenen aanwezig om zo snel mogelijk ter plaatse te zijn. Ik heb het transport van de mummie laten schaduwen door vier man motorpolitie en het Pad laten afzetten met vijf man recherche, onder aanvoering van Dolleboter. Ze hebben overvalconsignes.’
‘Hee...!’ De commissaris zwenkte om in zijn draaistoel en leunde zwaar op het krakend tafelblad. ‘Iets aan 't handje, jongen?’
‘Ja...’ De kleine man voelde zich plotseling week worden. Dat ‘jongen’ van Poesiat had hem uit z'n davits gegooid. ‘Maar ik voel me niet gerust,’ zei hij haastig. ‘Ik eh... Yvonne heeft het weer te hoog in haar bol gehad.’
‘Bang dat ze d'r vingers brandt?’
‘Ja. Dit is geen vrouwenwerk. En zeker niet op de manier waarop zij 't aangepakt heeft.’
‘Haha...’ Het verbaasde hem, kwetste hem bijna, Poesiat's gemoedelijke gromlach. ‘Die vrouw van jou loopt niet in zeven sloten tegelijk,’ zei de commissaris bedaard. ‘'t Is niet de eerste keer dat ik dat muziekie bij jou hoor pingelen, Jarski. Nee, ik zou me maar niet te bezorgd maken. Ze leek me vanmiddag zeker van d'r zaak; en als zij ergens zeker van is dan kunnen wij met ons allen op dak gaan zitten. Maar... ik heb 'r niks tegen om nou vast naar het Pad te gaan, maar dan gaan we lopen. “Na het eten staan, of duizend passen gaan,” zegt 't spreekwoord, en ik heb me vanavond voor de variatie maar's laten rijen. Avanti!’
Hij stond zwaarwichtig op, de draaistoel piepte.
‘Ik zou m'n proppenschieter maar meenemen,’ ried Boyarski. ‘M'n revolver?! Waarom in 's hemelsnaam...?’
| |
| |
‘Omdat je nooit weet wanneer je zo'n ding 's nodig kunt het ben.’
‘H'm.’ De commissaris keek een ogenblik in gedachten het raam uit. ‘Is 't zo erg met je?’ vroeg hij zacht, de rug naar het vertrek.
‘'t Schijnt zo.’ De kleine man zuchtte en stond op.
‘Ik wist niet dat je na zo lang getrouwd te zijn nog zo verliefd kon wezen...’ mompelde hij.
De commissaris lachte tegen 't vensterglas. Zijn adem maakte een vlekje op de ruit. ‘Je bent 't eens, of je bent 't nooit...’ bromde hij en trok aan zijn snor. ‘De vrouwen denken altijd maar dat je je op je kop laat zitten omdat je een labbekak bent, maar de waarheid zit 'm daarin, dat je altijd blijft denken dat je een pieppoppetje gehuwd heb, dat in stukkies valt als je 's een keer zonder zakdoek niest... Wilhelm!’
‘Jawel kommesaris...’
Juffrouw Wilhelm dook te voorschijn uit haar provisiekast.
‘Hoed, jas, paraplu en knalpistool!’ gebood de commissaris indrukwekkend en gaf de kleine man een klap op de schouder, die klonk als viel iets zwaars van de kast op het tapijt.
Op de schrijftafel rinkelde de telefoon.
Een ogenblik keken de beide mannen elkander aan. Er was niets bijzonders aan deze oproep, de commissaris werd des avonds meermalen opgebeld; uit het bureau, uit de stad...
De telefoon rinkelde. Dringend.
De commissaris nam de hoorn.
‘Hallo, Poesiat...’
Boyarski hoorde een mannenstem antwoorden.
Poesiat luisterde.
‘Stad voor jou, Jarski.’
De kleine man nam de hoorn van hem over.
‘Boyarski spreekt...’
Het was de stem van de telefonist.
‘Geef maar door, Giliam...’
Een klik, een kort suizen; toen een stem.
‘Spreek ik met inspecteur Boyarski?’
Engels...! Een vrouw...
‘Spreekt u mee,’ antwoordde de kleine man rustig.
‘Het spijt mij u te moeten mededelen, namens uw echtgenote en professor Fiedeldij, dat de opheldering van het mysterie
| |
| |
der drie dode dwergen voor onbepaalde tijd is uitgesteld...’ Stilte.
‘Hoort u mij, inspecteur?’ vroeg de stem, zacht.
‘Inderdaad, ik hoor u’, antwoordde de kleine man. ‘Met wie heb ik het genoegen?’
Een zachte lach klonk aan de andere zijde. Toen zei de stem: ‘met een goede bekende, inspecteur Boyarski. Hail to the King!’
Boyarski hoorde dat de hoorn naast het toestel werd neergelegd. In de verte klonk het piepen van de deur. Toen kwam een ander geluid te neuriën aan gene zijde, vaag en nauw waarneembaar. Het was een treurig, toonloos gezang van twee dunne stemmen, een man en een vrouw.
Hail to the King... Hail to the Queen...
Inspecteur Boyarski legde de hoorn terug in de haak.
‘Wat was 't...?’ vroeg Poesiat bezorgd.
‘Yvonne en Fiedeldij vergiftigd,’ antwoordde de kleine man. ‘We zijn te laat.’
‘Wat...?!’
Het driftig gerinkel van de telefoon onderbrak hem.
Boyarski greep de hoorn. ‘Boyarski spreekt...’
‘Rapport van Dolleboter, 'specteur. Doorgeven?’
‘Doorgeven! Vlug!’
Kort rumoer, geruis. Toen Dolleboters zware stem.
‘'Spekteur Boyarski?’
‘Spreek je mee!’
‘We hebbe zonet een dame aangehouwen, 'specteur, die uit de deur van professer Fiedeldij's huis kwam. 't Lijkt een net persoon, ze schrok d'r eigen de beroerte toen Hengstehum d'r te pakke nam... Mot ik 'r vasthouwen of ken ze lope...? Ik dacht bij me eige... ze ziet 'r schoon genoeg uit, maar konsienjes zijne konsienjes, en daarom dacht ik bij me eigen ik zei 't eerst effe an de Inspekteur vrage voor de sikuriteit... Ze spreekt een vreemde taal, 't lijkt mijn veel van Engels weg te hebbe...’
Boyarski aarzelde. ‘Laten lopen!’ riep hij toen. ‘Maar zet twee man op 'r spoor, laat ze in geen geval wegschieten! Zorg dat je te weten komt waar ze heen gaat, je mag 'r in geen geval verliezen... Hoor je me?! ‘In geen geval..’
‘Jawel 'spekteur...’ bromde Dolleboter, hij verbrak de verbinding.
| |
| |
Het werd stil in het vertrek, toen Boyarski de hoorn had teruggelegd. De commissaris stond roerloos, de handen op de rug. Juffrouw Wilhelm keek met grote, bange ogen naar de kleine inspecteur en vergat te ademen. Boyarski nam een sigaret uit het kistje op de schrijftafel en stak haar aan. Hij inhaleerde diep, blies de rook naar de telefoon.
‘Maar... maar jónge...’ stamelde Poesiat.
Boyarski keek. ‘Ik heb het geweten,’ zei hij rustig. ‘Niemand ontkomt zijn noodlot... Ook die anderen niet.’
Zij waren in het Vuile Weespad binnen enkele minuten. Het huis van professor Fiedeldij lag donker in de stille en verlaten steeg, als was er niets gebeurd. Een motorist trad uit de schaduw van een portiek te voorschijn, toen zij voor de ingang van het Pad verschenen, meldde dat hij de wacht van brigadier Dolleboter had overgenomen en dat er niets bijzonders was voorgevallen sindsdien. De commissaris belde aan de voordeur. Er kwam geen reactie. Boyarski floot de bezetting op, die in het Schone Weespad aan de overzij van de Hazenstraat een schuilplaats had gevonden bij de motoren. Hij gaf hun order de deur te breken; een man verdween en keerde terug met twee bijlen. Doffe slagen bonkten op splinterend hout. Toen ramden drie man de gehavende deur, zij spleet en smakte krakend naar binnen. Het licht in de gang was op. Van boven kwam een vaag gezang. Hail to the King... Hail to the Queen...
Zij drongen binnen, de trap op. Twee man doorzochten het onderhuis. Boven, op de eerste verdieping, was een deur die licht in de kieren had. Boyarski greep de knop, hij bleek aan de binnenzijde gesloten. Het commando haar te forceren werd zwijgend uitgevoerd. Toen de panelen bezweken viel licht in de gang. Het was een laboratorium; het felle schijnsel van een werklamp blonk in glazen en retorten. Voor een lage bank stond het kistje van de mummie op de grond. Daarnaast waren de professor en het meisje gezeten. Zij zongen zoals allen gezongen hadden, die hun voor waren gegaan. Aan de voeten van de professor lag een gebroken pijp.
Boyarski streek het haar opzij dat over het voorhoofd van het meisje hing. Het was niet te zien dat zijn hand beefde. Hij hief haar hoofd op naar het licht, de donkere ogen stonden vol tranen.
| |
| |
‘Yvonne...’
Hail to the King... Hail to the Queen...
‘Ik ben het... Gregory...’
Hail to the King... Hail to the Queen...’
‘Yvonne... Hoor je me...? Ik ben het...’
Hail to the King... Hail to the Queen...
Boyarski stond op. Haar hoofd zakte voorover, het haar viel er voor als een kleine sluier.
‘Transporteren,’ zei hij.
|
|