| |
| |
| |
Hoofdstuk X
Krijgsraad
‘Aha! Welkom in het land der levenden, mon amour,’ zei het meisje. ‘Wil je wat eten?’
‘Eten?!’ De kleine man trachtte zich op te richten uit de kussens, het natte washandje viel hem op de neus en hij vloekte, geheel genezen. ‘Wat... wat is er met me gebeurd?!’
Yvonne lachte en duwde hem terug. ‘Alors! Hou je gemak!’ beval zij. ‘Wat wil je hebben?’
‘Sigaret...’ zei Boyarski, en ging liggen.
De sigaret kwam, een glas thee met citroen kwam, behaaglijkheid kwam en gemoedsrust. Yvonne vertelde hoe zij die morgen te half zes uit bed gebeld was door een rechercheur, die haar mededeelde dat haar echtgenoot inspecteur Boyarski in bezwijmde toestand was binnengedragen in een hotel van het Leger des Heils, in chauffeursuniform; dat men hem aldaar bij het ontkleden had geïndentificeerd en het hoofdbureau opgebeld. Of mevrouw meneer thuis wilde hebben, of dat hij maar in het hotel moest blijven tot hij weer lopen kon. Mevrouw had verklaard dat zij meneer graag thuis zou ontvangen en men had meneer met een ziekenauto getransporteerd. Er was sindsdien al zeer veel gebeurd, dok Moerik was komen opdagen en had verklaard dat de indispositie te wijten was aan een formidabele klap op het achterhoofd, vermoedelijk toegebracht met een ploertendoder, en dat alles beter zou gaan als de buil maar eerst eens goed doorkwam. De buil was nu schijnbaar goed doorgekomen, Boyarski betastte zijn kruin en trof daar een ei-achtige verhevenheid aan, die stekende pijn gaf zodra een vinger haar beroerde. Navraag had uitgewezen, vertelde Yvonne verder, dat de heer Inspecteur Boyarski in vermomming was binnengedragen door een commandante van het Engelse Leger des Heils en een dikke heer in cape en met flambard; men had opgegeven dat de chauffeur onderweg niet wel was geworden en dat de dikke heer derhalve de auto tot voor hotel Elim had gereden. Na aflevering van de patiënt hadden de commandante en de dikke heer zich bescheidenlijk teruggetrokken, de heer had verklaard dat hij de wagen wel even naar de garage zou rijden en de commandante had ver- | |
| |
klaard dat zij tot haar spijt niet blijven kon, aangezien zij verwacht werd bij de Engelse dominee hier ter stede. Als naam had zij opgegeven commandante Weatherby, een zeer bekende en geëerde klank in Heilskringen. Natuurlijk was het eerste wat de recherche gedaan had, na ontvangst van het alarmerend
bericht, de Engelse dominee opbellen. Deze heer had zeer verschrikt verklaard nooit van zijn leven van commandante Weatherby gehoord te hebben en zeker niet die nacht. Het Londense Hoofdkwartier van het Engelse Leger des Heils had, na telefonische oproep, enigszins afgemeten geantwoord dat commandante Weatherby momenteel onderdak had gevonden in een rusthuis, ten einde te genezen van een plotselinge aanval van spataderen, en de geneesheer-directeur van het rusthuis deelde mede dat patiënte mevrouw Weatherby nog geen meter van de plaats kon komen zonder hulp van een vierpootkruk, laat staan een kilometer. Het signalement van de heer en de dame was verspreid per radio en over alle politieposten in de stad, maar hoop op vangst was gering. Navraag aan het hoofdkantoor Schiphol had uitgewezen dat die nacht inspecteur Gregor Boyarski C.R.A. was gearriveerd met het nachtvliegtuig der Imperial Airways, en dat deze inspecteur aan de visitatie-, controle- en paspoort-beambten had verzocht zijn medepassagiers, een heer met flambard en een dame van 't Heilsleger, op te houden met het onderzoek, aangezien zij verdachte individuen waren en hij hen wenste te schaduwen, waarvoor hij enige tijd van voorbereiding van node had. De directie der taxionderneming deelde mede dat die nacht de betreffende wagen verlaten was aangetroffen op het parkeerterrein voor de beurs op het Damrak, terwijl de vervoerinspecteur, die de nachtwacht gehad had, na uit zijn bed gebeld te zijn verklaarde dat hij aan inspecteur Gregor Boyarski C.R.A in een telefonisch gesprek had toegestaan de plaats van de chauffeur der betreffende wagen in te nemen voor dienstdoeleinden. De chauffeur werd slapende aangetroffen in het restaurant van het vliegveld Schiphol, alwaar hij die nacht had plaatsgenomen zonder pet en meteen biljet van tien gulden, hem vermoedelijk ter hand gesteld door de inspecteur, welk biljet hij in een opmerkelijk korte tijd in de sterkste spiritualiën had omgezet. De gevolgen
van deze omzetting bleken thans nog voelbaar, men had een collega van de begiftigde moeten zenden om hem te verwijderen, aangezien hij allengs aanstoot was gaan geven naar mate de omgezette hoeveelheid spiritualiën groter werd.
| |
| |
Verder was er niets te melden, alleen dat commissaris Poesiat om het briefje gevraagd had, dat in Boyarski's binnenzak was aangetroffen. De kleine man had mistroostig toegehoord, doch voelde zich te suf om commentaar te leveren. ‘Het is een verloren spel,’ zei hij, ‘laten we die mummie maar terugsturen, dan zijn we van het gedonder af.’
‘Je hebt slaap, mon amour...’ zei het meisje vriendelijk, schoof de gordijnen dicht en dekte hem toe. Hij mopperde nog wat onder de dekens, maar toen zij de deur zacht in het slot trok sliep hij als een marmot.
Zij bracht het briefje aan commissaris Poesiat op het hoofdbureau, die haar somber verwelkomde achter een zwart bureau en een zwarte sigaar. De zon was reeds lang ondergegaan toen zij terugkeerde naar huis; de kleine man sliep nog steeds.
Kort na middernacht echter ontwaakte hij met een geeuw, vroeg om thee, eten en tabak. Nadat zijn innerlijke mens door goede zorgen was verkwikt stond hij op, deed een chambercloak aan en een paar pantoffels en biechtte het relaas van zijn wederwaardigheden. Het was vijf uur geworden toen zij klaar waren met het tweegesprek en tot de conclusie gekomen dat onmiddellijke actie moeilijk zou zijn, zeer moeilijk. ‘Het dooie punt, sister...’ bromde de kleine man misnoegd, een weduwe rollend.
‘Het wordt tijd dat de commissaris weer eens ingrijpt...’ zei het meisje, en zuchtte.
Commissaris Poesiat was een merkwaardig man. Een psychologisch georiënteerd inspecteur had (naar aanleiding van een geval waarvan de commissaris, na een week lang verschrikkelijk gebulderd, getierd en zijn ondergeschikten het leven tot een hel op aarde gemaakt te hebben,de oplossing gevonden had dooreen halve dag als een onwijze naar een papiersnijder gestaard te hebben die op zijn vloeiblad lag) eens opgemerkt: ‘De hersens van die man zijn net een zeef: alles valt erin en als hij dan een tijdje flink geschud heeft blijft het stofje, dat een ander over het hoofd gezien zou hebben, achter. Maar ik wou dat er nog eens een H.C. kwam, die zóveel hart voor zijn ondergeschikten zou hebben, dat hij die lelijke ouwe kater in een dwangbuis liet opsluiten zolang hij bezig is met schudden.’ De psychologische inspecteur was enige weken later ook geschud, tezamen met de ruïne die hij gemaakt had van een moordzaak, en hij bleek niet tot de stofjes te behoren die achterbleven.
| |
| |
Zijn gevleugeld woord echter leefde voort in het hoofdbureau aan de Spinhuissteeg en keerde dikwijls terug in de herinnering der ongelukkigen die aldaar gedoemd waren een leven vol zenuwschokken voort te slepen in de schaduw van Wiebe Poesiat, commissaris der Centrale Recherche. Zo ook die morgen, de onheilzwangere, nodenzware morgen van de tweede dag na inspecteur Boyarski's bezoek aan het Britse Imperium. De eerste die een veeg uit de pan kreeg was de portier. Op zijn vriendelijke, onderworpen en volkomen correcte wens dat de commissaris een goede morgen beschoren mocht zijn, ontving hij een blik, zo verbitterd, zo gekrenkt en zo vol van door titanenkracht bedwongen woede, als was hij een kind geweest dat ‘King Kong' geroepen had op het gezicht van des commissaris’ rode neus en piratensnor. De portier bespiedde de verbolgene bij diens klimtocht naar de eerste verdieping, telefoneerde toen schielijk en clandestien naar zijn collega, die in het hokje naast de trap op de volgende etage zijn domicilie had. Deze nam de wenk ‘dat 't uitkijke was vanmorge omdat de kommesaris z'n eitje niet kwijt kon’ met dank voor het in hem gestelde vertrouwen in ontvangst en zorgde dat zijn aanstootgevende verschijning aan het oog was onttrokken, zodra hij krakende stappen en een aamborstig gehijg hoorde naderen uit de diepte. Het bleek echter dat alle menselijke list onmachtig is tegenover de toorn der goden, want de stappen aarzelden voor de loge en een stem, machtig als een pistonklaroen, bulderde: ‘Hee! Brigadierr!!’
De verscholene toonde zich in deemoed. ‘Jawel kommesaris...’ De commissaris, rood en buiten adem van de trappentocht, snoof eerst als een duizelige walvis die boven duikt na schier fatale tijd tussen wier en waterplanten gezocht te hebben naar de uitgang, gromde toen: ‘Waar zat je?!’
‘In me... in me lozje, kommesaris...’
‘In me loge! Waar denk je dat dat ding raampjes voor heeft? De eerste de beste idioot had boven kunnen komen zonder dat er een haan naar gekraaid had! Die raampjes zijn om erdoor te kijken!! Als ik je nog 's slapende aantref laat ik je met je flaporen aan de deurpost spijkeren, begrepen?’
‘Jawel, kommesaris...’
Commissaris Poesiat dreunde verder. Aan het einde van de gang floepte een deur open, een jong inspecteur, in de vreugde zijns levens, wipte met danspas naar buiten, fluitend: ‘Happy
| |
| |
days are here again’. Doch hij zag de demon der verschrikking naderen, herkende in één oogopslag de symptomen (de bolhoed op het voorhoofd als een staalhelm, de paraplu omgekeerd in de hand en slipte schielijk weg achter de veilige vleugel der deur. Doch het alziend oog had de snoodaard gepeild en de stem der wrake galmde: ‘Hee! Wie is dat?!’
De jongeling, zo kort te voren nog overvuld van levensblijheid, toonde zich als een gebroken man.
‘Ik ben het, commissaris...’
‘Wat heb je daar?’
‘De rapporten voor de hoofdinspecteur, commissaris.’
‘Sinds wanneer woont de hoofdinspecteur bij de typistes?!’ Het was onmogelijk op deze vraag een regelrecht antwoord te geven. ‘Ik eh... ik heb de rapporten daar gehaald, commissaris...’ stamelde de jongeling.
Het noodlot was hem gunstig, want des commissaris' achterdochtig oor vernam een wanluidend gezang achter een deur, die met haar twee kleine spleetluikjes de ogen leek te hebben neergeslagen van schaamte. Het was de deur van zijn kantoor; hij vergat de jongeling. Deze kon het aanvankelijk niet geloven en wachtte tot de deur achter zijn superieur was dichtgeknald met de klap van een donderbus, daarna spoedde hij zich op de tenen naar andere en veiliger oorden.
Inmiddels had juffrouw Wilhelm, het factotum der centrale recherche, die de snuisterijen op de schrijftafel van de grootmachtige aan het afstoffen was met een warrig plumeautje, schier de adem verloren in de wind die zij van voren kreeg. Zij was des commissaris' hartedief, hij overlaadde haar in gewone doen met geschenken in de vorm van dropjes voor haarzelf en sigarebandjes voor haar neefjes, doch thans was de zwarte duivel der redeloze balorigheid in hem gevaren en hij attaqueerde alles wat rood was of geluid maakte. Juffrouw Wilhelm hàd geluid gemaakt, en het werd haar noodlottig.
‘Hee! Schei uit met dat gelai!’
Juffrouw Wilhelm schrok zó ontzettend van deze bom, die achter haar oude-vrouwenrug ontploft was en ‘het meisje aan de stille vliet’ wreedaardig de hersenpan had vermorzeld, dat het een ogenblik leek als zou zij een stuip krijgen. Zij draaide zich om als een kip, met grote, bolle angstogen, en stak het kwastje van de plumeau in haar mond om het niet uit te gillen. De commissaris zag, door een plotselinge scheur in het rode woede- | |
| |
waas dat zijn blik benevelde, gedurende een seconde wat hij had aangesticht in haar argeloos gemoed; hij voelde dat een pleister op de wonde moest worden gelegd en wel terstond, doch de zwarte duivel in zijn binnenste verzette zich daartegen. ‘Ik... Ik word'r gek van!’ argumenteerde hij, doch het schuld-element deed zijn woede in zichzelf keren en hij sloeg zijn bolhoed zó hardhandig op de kapstok dat hij een bult kreeg. Juffrouw Wilhelm stond nog steeds roerloos op dezelfde plaats, het plumeautje in de mond. De commissaris weigerde weekhartig te worden, smeet zijn overjas op een stoel, ging achter zijn bureau zitten met een dreun, werd op het gezicht van het glimlachend snapshot van zijn vrouw Marie, dat zijn inktstel ontsierde, zo woedend, dat hij zichzelf een klinkende klets op de schedel gaf. Dit genas hem enigszins (toch nog stevig van hand voor m'n jaren, dacht hij ietwat beteuterd): hij voelde instinctief dat het bespottelijk was, dat de commissaris der centrale recherche zichzelf een muilpeer gaf en zei: ‘Daar zat een vlieg.’
Juffrouw Wilhelm verroerde zich niet, het plumeautje verroerde zich niet, niets verroerde zich aan haar behalve de grote, bolle schrikogen, die langzaam maar zeker scheel werden van de zenuwen.
‘Daar zat een vlieg!!’ bulderde de commissaris, maar het klonk ellendig armzalig in zijn oren. Hij stak, in een laatste stuiptrekking van drift, woedend een gebroken sigaar op die niet trekken wilde; toen begon een klimmende ongerustheid zich van hem meester te maken. Juffrouw Wilhelm had nòg niet bewogen.
‘Wat sta je daar nou te koekeloeren?’ informeerde hij, nog enige octaven barser dan zijn hart hem ingaf.
‘Doe dat smerige ding uit je mond! Moet je stikken?!’
Zij antwoordde niet. Allemachtig wat werden die ogen scheel... Die vervloekte wijven stonden altijd open voor een toeval of een appelflauwte.
‘Hee! Geef antwoord, mens...! Ben je niet lekker? Ben je ziek? Ga dan maar naar huis! Ga dan maar meteen naar huis! Allee!!’
Dit ‘allee’ had de uitwerking van een stortbad op een slaapwandelaarster. Juffrouw Wilhelm haalde diep en piepend adem, een moment was alleen het wit van haar ogen te zien, toen ontblootte het plumeautje een grote mond vol gele tanden. Zij
| |
| |
barstte in snikken uit en stortte, onder het uitstoten van een allerakeligst gehuil, het hokje binnen dat zich in de hoek van het kantoor bevond en waar zij koffie en andere benodigdheden voor de commissaris gereed placht te maken. Deze had in sprakeloze ontsteltenis het verloop der gebeurtenissen gadegeslagen; toen de juffrouw de deur achter zich had dichtgeduwd op een kier en het hikkend gesnok tomeloos voortklaagde, stortte vertwijfeling en zelfverwijt zich over hem als een lawine. Zijn handen klemden zich om de armleuningen van zijn stoel als wilde hij ze worgen, zijn ogen zochten op de schrijftafel naar iets dat hem dierbaar was en dat hij door vertrapping, verbrijzeling of anderszins zou kunnen offeren, opdat hij later spijt zou hebben, dagenlang, en nooit meer zoiets doen; maar het werk der gerechtigheid kon zich niet voltrekken. Er werd geklopt.
Hij was te kwaad om ja te roepen, en het bleek niet nodig ook. De deur zwaaide open en mevrouw Yvonne Boyarski-Delpêche trad in het strijdperk. Zij zag de commissaris zitten achter zijn bureau met de oppervlakte van een tweepersoons ledikant als een boosaardig afgodsbeeld, hoorde het gesmoord geween achter de deur van het hokje, keek een ogenblik verbaasd, glimlachte toen en zei:
‘Bonjour, mon commissaire!’
Commissaris Wiebe Poesiat had het slanke figuurtje met de donkere ogen en de schattige toet zien verschijnen als een engel, die zich in het adres vergist had en die, inplaats van bij een onschuldig klein kindje dat troost behoefde, binnengezweefd was in de stal van een oude en verdorven grijsaard, die eveneens troost behoefde. Hij kreeg opeens een aanvechting om te huilen en zei, met een diepe, weemoedige zucht:
‘Dag Iepie... meid...’
Het meisje sloot de deur achter zich, kwam naar hem toe, legde het dossier dat ze onder de arm droeg op de schrijftafel en vroeg: ‘Wie is dat, die daar zo huilt...?’
‘Dat is Tiet Wilhelm...’ antwoordde de commissaris, hees. ‘De juffrouw? Maar wat heeft ze dan?’
‘Wat ze heeft...? De hiebelehie...’ Hij keek mokkend naar buiten, snoot zijn neus met trompetterend geluid, vervolgde toen: ‘Ik heb 'r een tikkie aan 't schrikken gemaakt, toen ik binnenkwam... Maar ze heb ook niet te lallen in mijn kantoor! Ze weet dat ik 'r gek van word!’
| |
| |
‘Oh, mais voyons!’ zei het meisje glimlachend, ‘dat is helemaal niets, ja. De vrouw' huilen altijd, toujours. Pas grave...’ Zij reikte hem de sigaar, die als een geknakt worstje lag te pruilen in de asbak. ‘Voilà!’
Hij keek naar haar op, glimlachte met droeve mond en berouwvolle ogen, wierp de misvormde sigaar in de prullenbak, stak een nieuwe op aan het vlammetje dat Yvonne hem voor de neus getoverd had, blies het uit met de eerste rookwolk en zijn glimlach werd een grijns. Daar was stank, en de zwarte duivel was niet meer.
Nadat de zondaar aldus troost en vergeving gevonden had, wijdde Yvonne zich aan het slachtoffer, dat bibberend zat te snuffen op een krukje in het donkere koffiehok en zeide haar benen niet meer te kunnen bewegen van de assitaassie. Het leek de aangewezen oplossing dan voorlopig haar handen maar bezig te houden; zij nam de order voor twee koffie, maar lekker ja, met een aanhankelijke glimlach van haar gele tanden in ontvangst en vrede was weergekeerd in kamer 4.
Bij haar terugkeer vond Yvonne de commissaris in ernstige meditatie achter zijn bureau. De sigaar stak in zijn mond als een fakkel in een muurspleet, hij was bezig zich af te zonderen achter een gordijn van tabakssmoor. Zijn ogen staarden strak en onbeweeglijk naar iets dat op het vloeiblad lag.
Yvonne kende het verschijnsel: het schudden was afgelopen en het stofje lag op de bodem van de zeef. Zij gluurde nieuwsgierig naar het voorwerp zijner concentratie.
Het was het briefje. Hail to the King.
Het drietal was verenigd in kamer 4. Poesiat, Boyarski, Yvonne. Het gerucht verspreidde zich met vurige snelheid door de gangen en portalen van het hoofdbureau.
‘Stormbal hijsen!’ meldde de portier der eerste étage aan zijn collega in Hades. ‘De drieling heb een conferensie...’ De rechercheurs in het wachtlokaal legden hun rapporten en tijdschriften neer op het horen van het bericht en trachtten moeder de vrouw aan de telefoon te krijgen voor de waarschuwing ‘dat 't wel laat worden zou’. De zij bezoekers, die gemeenlijk in stilzwijgen en met onuitputtelijk geduld placht te wachten op audiëntie bij de commissaris, hangend, zittend liggend en leunend op de lange banken in de gang, werd zonder vorm van proces het gebouw uitgedreven; een haast dreigende stilte
| |
| |
daalde over de afdeling moordzaken en molest. Toen een leerling-rechercheur per ongeluk een foliant liet vallen in het wachtlokaal werd hij met vloeken en verwensingen bestookt, als had hij zijn revolver afgeschoten onder de menigte. De deur met de spleetogen werd angstvallig gemeden, doch stond in het middelpunt der belangstelling. Ieder ogenblik kon het boze, rode hoofd van de commissaris om de hoek verschijnen en orders bulderen gaan met de snelheid van een mitrailleurvuur. Haperde er dan ook maar het geringste aan de afwikkeling van het gebodene, mocht een onzalige het in zijn hart halen om herhaling van een commando te verzoeken, dan zwaaide er iets vreselijks.
Men wachtte, de gesprekken werden korter, woorden vielen schaarser, tenslotte zei niemand meer iets. Men rookte, en wachtte. Maar de deur bleef gesloten.
‘De hele nacht heb ik 'r over liggen piekeren,’ bromde Poesiats stem in de mist van tabaksrook, waardoor alleen juffrouw Wilhelms geruisloze gedaante zich bewoog met een blad koffiekoppen, die zonder ophouden werden geleegd. De drieling zat rond het reusachtige bureau geschaard als een samenzwering; rookte, luisterde, dacht met de volle capaciteit van hun geraffineerde hersenmachinerie. Boyarski zat in zijn houten fauteuil als een kleuter in een kinderstoel, een misvormde weduwe besabbelend; Yvonne zat aan de andere kant van de schrijftafel, de benen over elkander, de donkere ogen op het tapijt gevestigd, een rimpel in het hoge voorhoofd, haar zoveelste régie rokend; Poesiat troonde in zijn brede zetel achter de tafel, de duimen in de armsgaten van zijn vest gestoken. Hij sprak langzaam, voorzichtig, toonloos, knauwend op zijn sigaar, die as strooide op het balkon van zijn buik en wiens mondstuk allengs in een pruim veranderen ging. Zijn ogen leken zich te hebben vastgezogen aan het smoezelige papiertje op het vloeiblad; het briefje.
‘De hele nacht heb ik erover liggen piekeren,’ zei de commissaris, ‘en ik kan niet anders zeggen: 't is een donkerbruin geval. Maar ik heb me de moeite genomen om alles wat we zo in de loop van de tijd te weten gekomen zijn in te delen, en ik geloof dat ik een poezegat gevonden heb, als jullie vat wat ik bedoel.’
Een ogenblik was het stil. Juffrouw Wilhelm rinkelde met klein vaatwerk in het kombofje achter het rookgordijn.
| |
| |
‘Als we de zaken zuiver onderscheiden,’ ging Poesiat voort, ‘dan komen er drie punten te voorschijn die op onze weg liggen. Eén: de aanslagen moeten stoppen. Twee: de dader of daders van de aanslagen moeten gevat worden. Drie: we moeten 't tegengif te pakken zien te krijgen. Drie dingen, die we af moeten handelen in de kortst mogelijke tijd, en 't beroerde van 't geval is dat die drie dingen, om 't zo maar 's te zeggen, onderling in strijd zijn. Punt één, 't stoppen van de aanslagen, is volgens mij alleen mogelijk wanneer we de mummie terugsturen naar de Oost, en wanneer we de mummie terugsturen zijn we de daders meteen kwijt. Want de enige manier om die heren te pakken te krijgen is te wachten totdat ze zich bloot geven, en dat bloot geven kan op zijn beurt weer alleen als er nieuwe aanslagen gepleegd worden. Punt twee, 't vatten van de daders, is weer in strijd met punt drie; want wanneer we de daders hebben, krijgen we 't tegengif nooit van z'n leven in handen. Je zal dat misschien een beetje aan de boute kant gesproken vinden, maar 't lijkt mij niet bezijden de waarheid. Wanneer je dit gevalletje op je gemak bekijkt, dan zal je moeten toegeven: 't is maniakkenwerk. En 't is een bekend feit dat je uit een maniak, wanneer je die eenmaal bij de kraag hebt, nooit van z'n leven een woord geperst krijgt. Zo'n nummer stelt er een eer in om met z'n geheimen 't graf in te gaan, bijwijze van martelarij. Goed: ik voor mij zie geen kans de drie punten stuk voor stuk tot een bevredigende oplossing te brengen, in de volgorde waarin ik ze genoemd heb. Jullie?’
Boyarski en Yvonne schudden zwijgend het hoofd.
‘Mooi!’ zei de commissaris. ‘We zijn het er dus over eens dat we de punten tegen elkander uit moeten wegen, en 't zwaarste de voorrang geven. Volgens mij bestaat er geen twijfel of punt drie is 't zwaarste: menselijkerwijs gesproken is 't onze eerste plicht om te zorgen dat we 't tegengif te pakken krijgen. Rijt?’ Boyarski en Yvonne knikten instemmend.
‘Goed zo. Dan kunnen we spijkers met koppen slaan. Zoals ik zei heb ik de hele nacht erover liggen piekeren en me aldoor maar afgevraagd: hoe moeten we nou in aller heidenen naam aan dat tegengif komen? Vanmorgen heb ik, tussen twee haakjes, 't rapport van die professor uit het Vuile Weespad gekregen, die meedeelt dat hij geen kans ziet om een geneeswijze aan de hand te doen, dus die richting is ook geblokkeerd. Nu heb ik voor mij een voorstel, en ik zal beginnen met dat op tafel
| |
| |
te leggen. Ik wil daarmee niet zeggen dat ik me verbeeld een oplossing te hebben gevonden, 't is alleen maar een voorstel. We zijn hier met z'n drieën pientere koppen bij elkaar en ik verwacht van jullie dat er uit jullie hoek ook een paar voorstellen komen, dan kunnen we die eens op ons gemak vergelijken. Mijn voorstel dan is het volgende: we zetten een advertentie, die alleen voor de boeven in kwestie begrijpelijk is, in de grote dagbladen. In die advertentie stellen we het volgende voor: we beloven de mummie terug te zullen sturen naar de Oost, wanneer zij van hun kant ons 't tegengif aan de hand doen. 't Zal natuurlijk de vraag wezen of daar reactie op komt, maar gesteld dat ze reageren, en wel op instemmende wijze, dan zullen wij van onze kant de eis stellen dat ze ons, vóór dat we de mummie verzenden, een heel klein beetje van dat tegengif ter hand stellen, zodat we de uitwerking kunnen bekijken. Wanneer ze A gezegd hebben zullen ze ook B zeggen en ons een monster sturen. Wat denken jullie van dit plan?’
‘Niet kwaad,’ antwoordde de kleine man bedachtzaam.
‘Maar gesteld nu eens dat ze je het monster van dat tegengif overhandigen, wat had je je voorgesteld er mee te doen?’ ‘Ja... daar zeg je me wat. Ik heb die mogelijkheid aan alle kanten omgedraaid en bekeken en ben tot een bepaald besluit gekomen. Mijn bedoeling was om 't tegengif te laten inspuiten op die professor Lijmingpot, of wat is z'n naam, daar in Engeland. Jij zei de overtuiging te hebben dat de oplossing van 't raadsel verscholen zat in 't verleden van de mummie, ik bedoel dan 't veroveren van de mummie door de expeditie Lijmingpot. En aangezien we te kiezen hebben tussen achttien verschillende slachtoffers, leek het mij 't beste om de professor als uitverkorene uit te pikken, met 't oog op de inlichtingen die hij ons geven kan. 't Liefste zou ik natuurlijk Bulle Hullu een spuitje geven, maar de mens heb nou eenmaal z'n verstand gekregen om z'n hart de dampen aan te doen, en daarmee basta. Hoe lijkt je dat?’
‘Niet kwaad,’ zei de kleine man. ‘Maar ik geloof nooit dat 't je lukken zal.’
‘'t Valt altijd te proberen,’ zei de commissaris. ‘En nou jij.’ Juffrouw Wilhelm verscheen met aanvulling der drankvoorraad.
‘Ik voor mij,’ begon de kleine man, na een grote slok te hebben genomen, ‘zou de zaak van een andere kant willen aanpakken.
| |
| |
Ik ben het met je eens dat we de daders zouden moeten laten lopen in dat geval. Mijn voorstel is kort en bondig: er zijn hier drie figuren in het spel, die samenwerken. Ik kan me vergissen, maar ik geloof het niet. Het zijn: de reverend, de heilsoldate en de dikke heer met de flambard. Mijn bedoeling is om alles op één kaart te zetten: we moeten één van de drie te pakken zien te krijgen tot elke prijs en die als gijzelaar in handen houden. Als jij mij vraagt is dàt de enige methode om het tegengif in handen te krijgen.’
Het was hier dat Yvonne sprak. ‘Gregory heeft nog een beetje last van de klap op zijn hoofd,’ zei ze met een glimlach. ‘Ik heb hem zelden een onnozeler voorstel horen doen!’
‘Erg sterk lijkt 't me ook niet...’ gaf Poesiat aarzelend toe. De kleine man haalde de schouders op. ‘Zoals jullie wilt,’ zei hij met een zucht. ‘Ik schijn dan wel geen beau jour te hebben, vandaag.’
‘H'm,’ zei de commissaris, en wreef nadenkend de neus. ‘En jij, Iepie? Heb jij wat onder de kurk?’
Het meisje inhaleerde een rookwolk en trok de wenkbrauwen op. ‘Misschien,’ zei ze toen.
‘Geheimzinnigheid boven alles,’ mopperde de kleine man, gramstorig.
‘Comme tu veux,’ zei het meisje met een licht schouderophalen. ‘Kinderen!’ waarschuwde de commissaris, vaderlijk vermanend.
Zij lachten. Yvonne drukte haar sigarettepeukje dood op de asschotel en haalde uit haar tasje haar aantekenboekje te voorschijn. ‘Toen Gregory mij de verhalen uit Engeland deed,’ begon zij, ‘heb ik een paar notities gemaakt. De enige sleutels, die mij de moeite waard lijken, zijn: de detective-schrijver die hoorde fluiten buiten het huis van professor Limingdon, op het ogenblik dat deze vergiftigd werd, en de antiquair in het sanatorium die in doodsangst raakte zodra hij goud zag blinken. Volgens mij zijn deze twee dingen de enige gegevens in deze zaak, die in direct verband met de vergiftiging als daad lijken te staan. De verdere avonturen van Gregory aan de overkant zijn wel erg opwindend geweest, maar toch van betrekkelijk weinig belang. Nemen we bijvoorbeeld het zonderling gedrag van professor Darling bij het bezoek van de zogenaamde reverend, een gedrag dat in Gregory's ogen in hoge mate verdacht moest schijnen, dan is de verklaring daarvan wel zeer
| |
| |
voor de hand liggend. Professor Darling heeft last gehad van Scotland Yard, die hem met domme vragen en eindeloze rekwesten lastig viel; bovendien heeft hij het zeer sterke gevoel constant bespioneerd te worden. Waarom, dat is hem een raadsel en mij ook, want voor zover ik kan nagaan is professor Darling een uitnemend geleerde en verder niets, zij het dan met een kinderlijke trots ten opzichte van zijn detective-talenten. Professor Darling wordt op een gegeven ogenblik, in het holst van de nacht, bezocht door een inspecteur uit Holland, die hem, als zoveelste politieman, om inlichtingen komt verzoeken.
Professor Darling begint met tegenzin, doch komt in de loop van het gesprek tot de ontdekking dat hij ditmaal een ander soort politieman voor zich heeft. Hij ontdooit, voelt zich op zijn gemak, geeft belangwekkende inlichtingen van man tot man en ademt verlicht dat hij in dit geval nu eens eindelijk niet met een spion of een achterbakse domoor te maken heeft. Dan komt de reverend binnentuimelen op hoogst zonderlinge wijze, betrapt door de pigmee als hij over het hek wil klimmen. De reverend is, zoals Gregory terecht veronderstelde, ook volgens mij der Dritte im Bunde, hij zal op Gregory's spoor gezet zijn door de tegenpartij teneinde diens gangen na te gaan en is gesneuveld op het eervolle veld van overdreven plichtsbetrachting. Vermoedelijk zal hij het wachten buiten de muren van het sanatorium moe geworden zijn, hij zal naar binnen hebben willen kijken door vensters waarachter hij licht zag, teneinde rapport te kunnen uitbrengen van de faits et gestes van Gregory in het sanatorium. Het is voor de tegenpartij natuurlijk hoogst belangrijk te weten hoe ver wij met het onderzoek gevorderd zijn, daarom heb ik ook bezwaar tegen het voorstel van de commissaris, daar ons dat teveel bloot zou geven. Maar, om tot professor Darling terug te keren: deze reageerde op een hoogst merkwaardige wijze op het verschijnen van de indringer. Hij deed of hij hem kende, onderhield zich met hem op gedrongen wijze, doch uiterst beleefd; negeerde daarbij Gregory zeer duidelijk en weigerde zelfs hem de hand te drukken bij het afscheid! Is dat de houding van een samenzweerder? Allerminst! Die zou alles er aan gelegen zijn om de indruk te wekken dat hij voor de politie niets te verbergen had, die zou zeer zeker niet de ontstemming van de politie opwekken door onheus gedrag, onmiddellijk na het verschijnen van een verdacht personage! Nee, volgens mij is de oplossing in dit ge- | |
| |
val eenvoudig: professor
Darling zag in de reverend (die hij nooit eerder van zijn leven gezien had, daarvan ben ik zeker) een politiespion, een medewerker van Gregory, die de gebouwen en het terrein van het sanatorium aan een onderzoek zou hebben moeten onderwerpen terwijl Gregory de professor met kletspraatjes aan het lijntje hield. Wanneer je het mysterie van deze gezichtshoek uit beziet, worden alle geheimzinnigheden duidelijk: de professor besloot zich niet te laten kennen en de brutale politielieden in het nauw te drijven door een komedie op te voeren die, wanneer wat hij veronderstelde bewaarheid was geweest, inderdaad een hoogst pijnlijke situatie voor de beide speurders in het leven zou hebben geroepen. Dat hij zich vergiste was niet zijn fout, het was die van Gregory. Gregory vertrouwde hem niet en was daarom met zijn reacties op het verschijnen van de reverend niet natuurlijk. De professor trok zijn conclusies uit hetgeen hij zag en een betreurenswaardig malle vertoning was het gevolg. ‘Les hommes sont des enfants, jouant avec leurs orteilles’ zei madame George Sand, maar dat is tot daar aan toe. Dan zijn er nog meer van die ontzettende raadsels, die iemand kippevel bezorgen zolang hij zijn hersens niet gebruikt. De pigmee is er één van: de verklaring van de professor was zeer aannemelijk en voor mijn gevoel volkomen in overeenstemming met de waarheid. Dat hij proeven heeft willen nemen met betrekking tot de reacties van de patiënten op het verschijnen van een pigmee was een zeer intelligente gedachte en het resultaat van deze proef is voor mij van het allerhoogste belang; het is voor mij een verklaring te meer van de gesloten deuren en ramen die ons zo intrigeerden: er is geen sprake van het binnendringen van een mens in de kamers waar de aanslagen werden gepleegd, zelfs niet van een pigmee!’
‘Nounou!’ Boyarski schudde bedenkelijk het hoofd met ongelovig gespitste lippen. Ook de commissaris zette een neutraal gezicht en kneep in de neus als teken zijner reserve. Yvonne keek van de een naar de ander met een zweem van een glimlach, toen stak zij een nieuwe sigaret op en blies een rookzucht in de richting van de commissaris, die het briefje op het vloeibad vluchtig deed bewegen.
‘Er is geen andere oplossing mogelijk,’ ging zij voort, haar stem langzaam en dringend, ‘hoe je de zaak ook wendt of keert: er is een medewerking van buiten af mogelijk, ik ben zelfs be- | |
| |
reid de mogelijkheid van een uitlokking van buiten af te overwegen; maar in de kamers waar de aanslagen werden gepleegd was niemand anders aanwezig dan het slachtoffer of de slachtoffers, èn de mummie. En wanneer mij gevraagd wordt: Wie is de dader?, dan kan ik niet anders, naar eer en geweten, antwoorden dan: Koning Rouperdopouppy!’
‘Lieve schat,’ zei Boyarski voorzichtig, ‘ik hoop niet dat je me aan zult vliegen, maar het dramatische van je ontknoping maakt niet de minste indruk meer op me. We hebben deze mogelijkheid nu zó vaak overwogen, dat de room er af is. Bovendien kan ik me helaas niet aan de bovennatuurlijkheid wagen zolang er geen bewijs voor aan te voeren is, een bewijs dat ik met beide handen kan beetpakken en omkeren en bekijken, een bewijs dat niet van kleur verschiet wanneer ik het in de zon leg van de logica, een bewijs dat in staat is om een rechtbank te overtuigen; en dat wil wat zeggen. Zolang je dit bewijs niet hebt, spijt het me zeer, maar zal ik me moeten houden aan het gebrekkige materiaal dat ons nu ten dienste staat, maar dat tenminste wasecht is.’
Het meisje lachte. ‘Ik heb het bewijs,’ zei ze.
‘Dan ben ik er zeer benieuwd naar om het te horen,’ zei de kleine man en leunde achterover in zijn stoel, in uitdagende afwachting.
‘Het bewijs is zeer eenvoudig,’ ging Yvonne voort, ‘en volkomen wasecht. Deuren en ramen waren gesloten. Binnendringen van een volwassen mens was uitgesloten. In verschillende vertrekken, waar slachtoffers zijn gevallen, was nog een kleine opening: een schoorsteengat, een tuimelraampje, een ventilatieluik. Bleef als laatste mogelijkheid: het binnendringen van een miniatuur mens, een dwerg: in casu een pigmee. Uit het geval met de antiquair bleek zonneklaar, dat de slachtoffers toch niet zó volkomen van de buitenwereld zijn afgesloten door hun verdwazing, dat niets, wat dan ook, meer enige reactie bij hen teweeg kan brengen. Wanneer een man op goud kan reageren, kan hij ook op een pigmee reageren, daar valt niet aan te tornen. Wanneer hij nòch op een volwassen mens, nòch op een pigmee reageert met schrik, angst of enige andere verhevigde emotie, dan acht ik mij gerechtigd om aan te nemen dat nòch de verschijning van een volwassen mens, nòch de verschijning van een pigmee een rol heeft gespeeld in de daad van de aanslag. Blijft als enige conclusie: de dader is nòch een
| |
| |
mens, nòch een pigmee, nòch een dier dat van buiten af heeft moeten binnendringen, de dader is... “iets”, iets dat in de kamers aanwezig was, iets dat twee eigenschappen heeft. Eerste eigenschap: het wordt verborgen gehouden, of verbergt zich, in de nabijheid van de mummie en werd tegelijk met de mummie in de vertrekken gebracht; tweede eigenschap: het “iets” heeft een bepaalde kleur, of liever: een bepaalde glans. De glans van goud.’
‘En zou je ons nu maar niet meteen vertellen wat of dat “iets” is?’ vroeg Boyarski schamper.
Het meisje keek hem aan met een schittering in de ogen.
‘Ik zie niet in waarom ik het je niet meteen zou kunnen vertellen,’ antwoordde zij toen, in ademloze stilte.
‘Maar het lijkt me beter dat je het eerst zelf maar eens probeert te vinden. Heeft u hier de Röntgenfoto die de studenten van professor Viruly van de mummie hier in Amsterdam gemaakt hebben, commissaris?’ vroeg zij aan Poesiat.
‘Jawel... hier is ie...’ De commissaris trok een lade open, rommelde in de papieren, reikte haar toen een glanzend negatief. Zij nam het van hem over met een glimlach, bekeek het vluchtig, gaf het aan Boyarski.
‘Heb je de Röntgenfoto die ze in Engeland lieten zien goed bekeken?’ vroeg zij.
‘Dat blijkt,’ antwoordde de kleine man wrevelig. ‘Ik heb je tenminste precies verteld hoe ze eruit zag...’
‘Juist!’ zei het meisje. ‘En op jouw beschrijving heb ik dan ook mijn conclusie gebaseerd. Wanneer je je vergist hebt valt het geheel in duigen, maar het lijkt me niet waarschijnlijk dat je je vergist hebt, gezien je accuratesse in dit soort zaken. Wees zo goed en bekijk deze Amsterdamse foto nauwkeurig. Als je de oplossing dan nog niet gevonden hebt, verdien je niet beter dan tot vanavond op je nagels te bijten. Vanavond om acht uur worden we, met de mummie van koning Rouperdopouppy, verwacht bij professor Fiedeldij. Tot zijn eer moet ik hem nageven dat het leeuweaandeel van deze ontdekking aan hem toekomt. Vanavond zullen jullie het geheim opgelost zien; maar als je hersens had moest je het nu al weten!’
Het was doodstil in de kamer.
Yvonne rookte, achteloos geleund in haar stoel. De sigaar van de commissaris was uitgegaan; hij keek met grote, verbaasde ogen naar de kleine man aan gene zijde van zijn bureau.
| |
| |
Boyarski hield de Röntgenfoto tegen het licht, en keek. Het was precies dezelfde foto als hij in Engeland gezien had; een groot, glanzend negatief, met getypt strookje beplakt: ‘Prof. Viruly fecit; Amst. An. Lab. U.R. 12, A.R.G. XX., App. 3; 15-10.’ Hij zag de spokige omlijning van Koning Rouperdopouppy's stoffelijk omhulsel, waarin de beenderen zwart afstaken als was het een zeer klein geraamte in gelei. Op de plaats van de ogen waren twee zwarte bolletjes. ‘Van metaal zijn die,’ had chief inspector Burke gezegd. In de linker borsthelft was een zwart pukkeltje, waarvan Burke verteld had dat de legende wilde dat het een kogel zou zijn, waarmede de koning door de Portugezen was doodgeschoten met hagel uit een donderbus, om en nabij het jaar zestienhonderdzoveel.
De kleine man bekeek de foto aandachtig gedurende meerdere minuten toen legde hij het negatief op tafel terug en haalde de schouders op.
‘Het spijt me zeer, maar ik heb de oplossing niet gevonden,’ zei hij.
‘Vannacht om twee uur bij professor Fiedeldij,’ zei Yvonne. ‘Het spijt me het te moeten zeggen, Gregory; maar je bent een eendvogel!’
|
|