| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
Hail to the King
In een witte kamer zat achter een witte tafel een witharige man in het wit; Boyarski voelde zich als een neger op visite bij een familie van albino's.
‘Inspecteur Boyarski?’ zei professor Darling met een blik op het kaartje en een aimabel stemgeluid, ‘waaraan hebben wij de eer van uw bezoek te danken?’
‘Het drama Bleeker-Limingdon heeft een herhaling gevonden in Holland,’ antwoordde de kleine man, ‘ik ben met de behandeling van de zaak belast en kwam vanmorgen over, om inlichtingen uit te wisselen met de autoriteiten van Scotland Yard... Chief Inspector Burke verwees mij naar u.’
‘Ah! Juist... Gaat u zitten, inspecteur... gaat u zitten... Sigaar? Sigaret...?’
‘Dank u.’ Boyarski trok de regenjas uit en hing haar aan een wit haakje aan de wand, daarna nam hij plaats in een witgegeschilderde rieten leunstoel, aanvaardde dankbaar de hem aangeboden sigaret en wierp de beentjes over elkander. Professor Darling sloeg hem gade met de blik van zacht medeleven, eigen aan een man die gewend is troostvolle leugens te vertellen. Hij was een goed geconserveerde zestiger met vriendelijk gerimpeld gelaat, welonderhouden kuifje, gitzwarte ogen die met een bijzonder geslepen uitdrukking onder een tweetal wenkbrauwkneveltjes uitkeken en knokige oude-herenhanden. De indruk die hij maakte was die van een beminnelijke Sint Nicolaas in zomertoilet, zachtaardig, barmhartig en vol levenswijsheid; doch deze indruk werd veranderd in die van een gekerkerde gangster op leeftijd, die zich een levenspositie had veroverd in de scheersalon der gevangenis, zodra hij zich in zijn kappersjas buigend verhief en glimlachte: hij miste twee voortanden uit de onderkaak. Professor Darling reikte hem een vuurtje op een aansteker, die de vorm had van een miniatuur brulboei.
‘En... inspecteur, waarmee kan ik u van dienst zijn?’
Boyarski blies een geïnhaleerde rookwolk door de neusgaten, verschikte in zijn stoel en antwoordde: ‘ik zou graag uw be- | |
| |
vindingen met de patiënten vernemen, professor. Uw diagnose, prognose en, indien aanwezig, uw opvatting betreffende het ontstaan der intoxicatie; zo mogelijk zou ik ook graag enkele der patiënten zien.’
Professor Darling glimlachte, Boyarski keek naar het puntje van zijn sigaret en de hooggeleerde sprak: ‘dat is heel wat, inspecteur! Daar zijn wij zo een-twee-drie niet mee klaar... Om te beginnen: heeft u de tijd?’
‘Ik moet in ieder geval het laatste vliegtuig naar Amsterdam halen,’ antwoordde de kleine man.
‘Dus u kunt ons niet de eer bewijzen vannacht onze gast te zijn?’ ‘Helaas niet, professor; hoezeer het mij ook spijt...’
‘Tja...’ de professor zweeg een ogenblik in ostentatief nadenken, toen strekte hij de hand uit naar een wit geëmailleerd telefoontoestel en drukte een krukje omlaag. Boyarski hoorde een papegaaiige kakelstem antwoorden in de oorschelp. ‘Zeg, Owen...’ zei de professor snel, ‘hoe laat breng je vanavond de patiënten naar bed? Over een half uur... Ja... waar zijn ze nu...? In het speelzaaltje? Mooi. Houd ze vast totdat ik geweest ben... Hè...? Nee, dat is in orde... Tot straks.’
De telefoon tingde, de professor keek glimlachend op. ‘Het is afgesproken, inspecteur!’ zei hij vriendelijk. ‘Aanstonds zult u er getuige van kunnen zijn dat de patiënten de nacht ingaan... Maar nu uw vragen...’ Hij leunde achterover in zijn draaistoel en stak een sigaar op. Tijdens deze manipulatie nam Boyarski de omgeving op met een vluchtige blik en kwam tot de conclusie dat er niets te zien was. De wand had geen versiering behalve de prent ener naakte jongedame in omarming met een geraamte en een kalender, reclame van een fabriek voor kunstoren. De enige toegangsweg bleek de gecapitonneerde deur, die de indruk wekte van een overeindstaande stromatras; verder was er een tweelingkast met matglazen ruitjes, waarachter de schimmen van medicijnflesjes zichtbaar waren en een vreemdsoortig instrument in de hoek, dat het midden hield tussen een kiezentrekkers-zetel en een installatie voor permanent-wave. Toch was er iets ondefinieerbaar naargeestigs aan het vertrek, iets grafkelderachtigs, dat een aldaar onbekende het onaangenaam gevoel gaf van stijve benen en koude voeten. Na enig speuren kwam de inspecteur tot de ontdekking dat deze uiterst subtiele suggestie het gevolg was van het feit dat er geen ramen waren.
| |
| |
‘Wel, inspecteur!’ begon de zoete stem van professor Darling onverwacht, ‘laten we maar eens beginnen bij het begin: de intoxicatie zelf. Ik weet niet of de heer Burke u volledig vertrouwd heeft gemaakt met de voorgeschiedenis van dit drama?’ Boyarski verklaarde dat zulks het geval was, te weten van het ogenblik af dat de mummie het Engels grondgebied in Europa bereikte.
‘Mooi’, zei de professor, ‘dan kunnen we meteen tot de zaak komen. Ik heb de overtuiging dat de punctie tussen de halswervels, die alle patiënten vertonen, de haard is van de vergiftiging, dat wil zeggen: de plaats waar het gif in het lichaam is gebracht. De aard van het gif is slechts te gissen, aangezien het van organisch karakter is en dus niet, of slechts gedeeltelijk te analyseren. Volgens mij is het één van de ontelbare pijlvergiften der inheemsen, welke vergiften voor het overgrote deel getrokken worden uit de schors van daartoe geëigende bomen, uit aldaar voorkomende andere gewassen of uit de gifklieren van moerrasslangen. De eerste mogelijkheid, die van distillatie uit boomschors, houd ik voor de meest waarschijnlijke en mijn collega's doctoren en ik zijn van mening dat wij in dit speciale geval te maken hebben met het zogenaamde “Amiarnus-distillaat”, getrokken uit de schors van de Amiarnusboom, die alleen in de buurt van de Itoeri-rivier voorkomt. Met betrekking tot de werking van het gif tasten wij vrijwel in het duister; in ieder geval heeft het een toestand van algehele mentale verdoving tengevolge en een plaatselijke, beperkte paralyse, die gericht kan worden door hypnose. In deze speciale gevallen is de paralyse plaatselijk gericht op stembanden, strottehoofd en kaakspieren; terwijl zij hypnotisch beperkt werd tot het bekende versje. Ik heb de oorsprong van dit versje door de koloniale faculteit van de Londense muziekhogeschool laten nagaan, het blijkt dat wij hier te maken hebben met een erezang der Itoeri-pigmeeën, terwijl de woorden “Hail to the king” et cetera de letterlijke vertaling vormen van de oorspronkelijke tekst. Verder...’
De witte telefoon rinkelde.
‘Een ogenblik...’ De professor nam de hoorn ter hand, de papegaaienstem kraaide onverstaanbare woorden. ‘Wàt... alweer...? Onder de douche! Meteen!’ Hij wierp de hoorn terug, en mompelde een ogenblik afwezig in zichzelf. ‘Neemt u mij niet kwalijk,’ verontschuldigde hij zich toen, glimlachend, ‘wij hebben weer een beetje last met de heer Burlington, het derde
| |
| |
slachtoffer... Een steen-rijk antiquair, zoals u misschien weet... Burlington heeft de meest zonderlinge fobie die ik ooit heb meegemaakt; zodra hij goud ziet blinken begint hij te slaan, te schoppen, trekt alle kleren van het lijf en klimt op stoelen en tafels... De enige methode om hem weer tot kalmte te brengen is een stortbad van ijswater. Mijn assistenten zijn een enkele keer wel eens onachtzaam en nu heeft Limingdon weer op zijn gouden horloge gekeken in Burlington's nabijheid, met het bekende gevolg...’
‘Wie is deze dokter Limingdon?’ onderbrak Boyarski hem. ‘Familie van de professor...?’
‘Inderdaad...’ professor Darling knikte afwezig, ‘Zijn jongste broer. Knappe jongen, heel knappe jongen... Alleen bijzonder nerveus, het lijkt me beter dat hij maar naar de stad teruggaat. Hij wil trouwens niets liever. Er wordt hier veel van de zenuwen gevergd en niet iedereen is daartegen bestand, niettegenstaande alle medewerkers sinds korte tijd geluiddempertjes dragen.’ Hij glimlachte bedeesd en gebaarde naar de deur. ‘Zoals u ziet heb ik mij ook al geluiddicht ingesloten... Op de duur werkt het eeuwige gezang aanstekelijk...’
‘Wij waren bij de oorsprong van het liedje...’ herinnerde Boyarski hem voorzichtig, na enkele minuten van stilzwijgen.
‘Ah! Pardon...’ de professor schrok op. ‘Ik was eh... ik was een ogenblik elders met mijn gedachten. Het liedje, ja.’ Hij zuchtte, greep een wit-benen papiersnijder en begon er mee te spelen, terwijl hij zich met moeite concentreerde. ‘Het bleek dus een erezang van de pigmeeën’, ging hij voort, ‘die, naar het zeggen van professor Sienckewicz, de oriëntalist, alleen gezongen wordt bij het jaarfeest van tot afgod verheven mummies. De veronderstelling ligt dus voor de hand dat het betreffende lied óók ter ere van de koningsmummie, die de oorzaak van dit alles is, gedurende ettelijke jaren werd gezongen. Verder weten wij niets en ik zie ook geen mogelijkheid om onze kennis te dien opzichte, met de gebrekkige gegevens die ons ten dienste staan, verder uit te breiden. Maar nu: het tweede punt. Ik heb u mijn diagnose gesteld, volgt de prognose.’
De professor pauzeerde een ogenblik om zijn dode sigaar opnieuw aan te steken; in de stilte die viel hoorde Boyarski een schel, jankend gehuil, dat overging in een woedend geblaf. Het geluid scheen van heel uit de verte te komen. Hij wendde het hoofd om bij het horen van professor Darlings zacht ge- | |
| |
lach; de hooggeleerde keek hem met vriendelijke moordenaarsoogjes aan en zei: ‘het is niets verontrustends, inspecteur... Mijn vriend Calvijn, de portier die u opengedaan heeft, laat de honden los voor de nacht. Wij liggen hier nogal eenzaam en ik vond het niet ongedienstig een paar waakhonden te hebben. Bij de therapie van deze hoogst merkwaardige gevallen is het vermijden van iedere stoornis van het hoogste belang.’
‘Ik eh... ik kan mij niet herinneren een portier gezien te hebben,’ merkte Boyarski op. ‘Zijn stem heb ik wel gehoord, blijkbaar, maar in het donker heb ik de man niet kunnen onderscheiden.’
‘Zeer begrijpelijk, inspecteur,’ antwoordde de professor minzaam. ‘Vermoedelijk hebt u te hoog gekeken. Mijn vriend Calvijn is een pigmee.’
‘Merkwaardig...’ zei de kleine man en strekte de hand uit naar de sigarettendoos op tafel. ‘Mag ik zo vrij zijn?’
‘By all means...! Gaat uw gang, inspecteur. U zult misschien verwonderd zijn hier een pigmee aan te treffen?’
‘Och...’ zei Boyarski.
‘Ja...’ de professor futselde verlegen met het vouwbeen.
‘U zult het misschien erg kinderachtig van me vinden, maar mijn liefste lectuur, eigenlijk de enige lectuur die ik, met mijn geënerveerd leven, lezen kan, dat zijn detective-romans; en ik verbeeldde me dat ik het al een heel eind gebracht had in de methode van observatie, combinatie en deductie... En ik eh... ik had de indruk dat de heer Burke over sommige punten in deze zaak een weinig, hoe zal ik 't zeggen, een weinig luchtig was heengelopen en toen besloot ik om zèlf maar eens voor detective te gaan spelen. U moet weten dat ik me niet alleen als toxicoloog bijzonder voor deze mysterieuze affaire interesseer, maar tevens als detective-romanlezer, als u begrijpt wat ik bedoel...’
‘Volkomen,’ antwoordde de kleine man. ‘En wat zijn uw bevindingen als detective-lezer?’
De professor keek hem een ogenblik dankbaar verwonderd aan. ‘Maar u neemt mij toch niet au sérieux, inspecteur...?!’
‘Waarom niet?’ Boyarski haalde glimlachend de schouders op. ‘Leken kunnen soms de meest belangwekkende gevolgtrekkingen maken uit feiten, waar wij met onze routine een standaardbetekenis zoeken. Die standaardbetekenis zal in negenen- | |
| |
negentig van de honderd gevallen juist zijn, maar net in het honderdste geval, waar het op aan komt, fout. Ik zie niet in waarom uw observaties, combinaties en deducties a priori zonder waarde zouden moeten worden geacht.’
‘Meent u dat werkelijk...?’ De professor scheen bijzonder vereerd door dit onverwachte blijk van vertrouwen.
‘Zeer zeker,’ bevestigde de kleine man. ‘Om u een voorbeeld te noemen: er was eens een clown op een pijnlijke plaats met een mes gestoken, in een zijgang van het circus. Wij zochten naar vingerafdrukken op het heft van het mes en vonden er geen, met de geroutineerde conclusie dat de dader handschoenen zou hebben gedragen of de vingerprenten afgeveegd. Maar de clown, in zijn onschuld, opperde als mogelijkheid dat de dader geen vingerafdrukken had kunnen nalaten als hij helemaal geen handen had. Wij volgden deze suggestie en de dader bleek inderdaad een Italiaans messenwerper zonder armen, die het wapen met de tenen naar zijn vijand gemikt had, van een hangkast uit.’
‘Kolossaal aardig!’ De ogen van professor Darling tintelden als bij de ontknoping van een spannende roman. ‘Dus u interesseert zich wèrkelijk voor mijn conclusies?’
‘Inderdaad,’ zei Boyarski. ‘Als we eens begonnen met uw vriend Calvijn.’
‘Mijn vriend Calvijn,’ antwoordde de hooggeleerde ernstig, ‘was bediende bij een van mijn collega's, docent in de Oosterse godsdiensten, ex-zendeling voor de Puriteinse kerk in midden-Afrika. Professor Pigbrook is zijn naam; een begenadigd geleerde. Deze had de pigmee destijds, op eigen verzoek, in de oerwouden van Afrika gedoopt met de naam Calvijn en hem opgeleid tot onderwijzer-plaatsvervanger. Ik wist dat hij mijn vriend Calvijn bij zijn repatriëren had medegenomen, als huisknecht en aandenken; ik trok de stoute schoenen aan en verzocht hem het kleutertje voor enige weken te mogen lenen met het oog op mijn onderzoek. Ik had namelijk...’, de professor leunde zwaar op het tafelblad, dempte zijn stemgeluid tot een geheimzinnig gefluister en wees naar Boyarski met het vouwbeen, ‘een idee gekregen. Ik heb sterk de indruk dat dit geval als centraal punt de mummie van de oude koning heeft. U niet?’
‘Ongetwijfeld,’ beaamde de kleine man.
‘En de mummie van de oude koning is... de mummie van een pigmee! Niet waar?’
| |
| |
‘Absoluut,’ gaf Boyarski toe.
‘Juist!’ De professor wierp het vouwbeen triomfantelijk op tafel. ‘En wie garandeert ons dat de aanslagen niet door een pigmee gepleegd zijn?!’ riep hij uit.
‘Niemand,’ antwoordde de inspecteur.
‘Precies...!’ De rook van een driftig aangestoken sigaar verborg een ogenblik het intelligent gezicht van de gastheer. Toen wuifde een zijner oude-herenhanden de sluier opzij en wees met een dreigend gedrilde wijsvinger naar het plafond. ‘En dáárom, inspecteur!’ riep hij uit, ‘daarom heb ik mijn vriend Calvijn van professor Pigbrook geleend: ik wilde de reacties van mijn patiënten op de verschijning eens pigmees waarnemen! Vindt u dit geen schitterende gedachte?’
‘Schitterend,’ beaamde de kleine man. ‘En wat waren de reacties?’
‘Ja!’ Professor Darling staarde strak naar het vouwbeen met opgetrokken wenkbrauwen en een geheimzinnige glimlach. ‘De reacties, waarde inspecteur, waren hoogst merkwaardig. Hóógst merkwaardig. De patiënten deden allen of zij hem niet zagen! Vindt u dat niet merkwaardig?’
‘Ja...’ Boyarski aarzelde een ogenblik. ‘Heel merkwaardig... Maar het is mij anders opgevallen dat de patiënten in Holland bij iedereen die in hun nabijheid kwam deden of zij hem niet zagen...’
‘Natuurlijk, natúúrlijk!’ De professor maakte een wegwerpend gebaar met de hand. ‘Maar u zult me moeten toegeven dat er een subtiel verschil is tussen: niet zien, en: niet zien. Voelt u wat ik bedoel?’
‘Volkomen,’ gaf de inspecteur toe. ‘Inderdaad... een hoogst merkwaardige gedachte.’
‘Het heeft niets te betekenen...’ zei professor Darling, zijn das rechtschikkend.
Gedurende enkele ogenblikken waren de beide heren ieder met hun eigen gedachten alleen. Toen vroeg Boyarski: ‘heeft u ook niet de indruk dat de sleutel van dit raadsel in het verleden van Koning Rouperdopouppy schuilt, professor?’
‘Dat heb ik inderdaad overwogen, inspecteur,’ antwoordde de professor. ‘Maar helaas zijn de beide heren, die ons dienomtrent zouden kunnen inlichten, voorlopig onbereikbaar.’
‘U bedoelt zeker Bleeker en Limingdon?’
‘Tja... En er is, zolang u de heren onder behandeling hebt,
| |
| |
geen moment, hoe kort ook, geweest dat zij de beschikking over hun geestvermogens herkregen?’
De professor zuchtte en schudde het hoofd. ‘Geen moment, inspecteur. En naar ik vrees... Zolang de zaken geen beslissende keer nemen vrees ik dat dit moment niet meer komen zal ook.’
‘Treurig... diep treurig...’ De kleine inspecteur schudde eveneens het hoofd. ‘En heeft u één van de heren nog ontmoet voor het gebeurde?’
‘Tot mijn spijt niet. Kolonel Bleeker kende ik in het geheel niet, collega Limingdon slechts van gezicht. Deze was meestal op expeditie, of op tournee.’
‘En u heeft tijdens de behandeling geen bijzondere symptomen opgemerkt bij de heren? Geen angst, afgrijzen of andere uitingen van een verzwegen pijnlijke gebeurtenis?’
‘Hoe bedoelt u?’
‘Wel... ik meen dit: de patiënt Burlington vertoont speciale eigenaardige reacties op het blinken van goud; is u bij de heren Bleeker en Limingdon niet iets dergelijks opgevallen, op ander gebied dan, vanzelfsprekend?’
‘Neen...’ antwoordde de professor lichtelijk verwonderd. ‘Ik begrijp om u de waarheid te zeggen ook niet recht waar u heen wilt...’
Boyarski glimlachte bescheiden. ‘Ik tracht alleen te weten te komen of er, bij het bemachtigen van de mummie van koning Rouperdopouppy, nog bijzonderheden zijn voorgevallen in de oerwouden van Afrika; bijzonderheden die, wie weet, de aanleiding kunnen zijn geweest tot deze tragische affaire.’
‘Het is, inderdaad, een mogelijkheid die de aandacht verdient,’ zei de professor aandachtig.
‘Ik heb namelijk uitvoerig over dit geval nagedacht,’ ging de kleine man voort, ‘en ik heb daarbij de onweerstaanbare behoefte in mij voelen opkomen om met één van de beide heren expeditie-leden eens enkele woorden te wisselen over de verovering van deze mummie...’
‘Aha! U bedoelt: is deze gruwelijke reeks van aanslagen wellicht een wraakneming?!’
‘Dat bedoel ik, professor. Ik zou mij wel zeer moeten vergissen wanneer het bleek, dat de heren pigmeeën destijds de mummie van een tot afgod verheven koning zo maar zonder slag of stoot hadden afgegeven!’
‘Inspecteur, u is een intelligent man!’ zei professor Darling
| |
| |
met oprechte bewondering en voegde daar op licht-misprijzende toon aan toe: ‘iets, wat helaas niet van al uw collega's hier te lande gezegd kan worden... Kom! Wij gaan naar het speelzaaltje.’
Zij hadden de gecapitonneerde deur nog niet geopend, of het waanzinnig-zeurige gelai omhelsde hen met onverminderde kracht. Professor Darling stopte zich een tweetal rubber titles in de oren en ging zijn gast voor, door het schemerig ganggewelf. Aan het einde van de gang was een deur, omgeven door een kiertje licht. De professor hield de deur open voor Boyarski, zij traden een soort kastje binnen, dat een geluid-sluis bleek. Het gezang was luider geworden. ‘Nu inspecteur... sterkte!’ mompelde de hooggeleerde, en opende de tweede deur.
Hail to the King...
In een langwerpig zaaltje zat een veertiental mannen zingend te knutselen. Zij waren gekleed in grijslinnen pakken, hadden grijslinnen kalotjes op en zongen uit volle borst.
Hail to the Queen...
Op eenvoudige houten banken waren tien van hen aan een lange tafel geschaard. Zij waren bezig met verschillende takken van huisvlijt; een persoon met grijze sikbaard vervaardigde een prullenmandje van raffia met rappe vingers, op de maat van het lied; naast hem zat een zwaarlijvig man met gebroken neus, het kalotje op het voorhoofd, matjes te vlechten voor tafelgebruik; daar tegenover was een spichtig intellectueel met bril zonder glazen een bruintje beer van onderkleding aan het voorzien; aan zijn zijde troonde een uiterst lang en uiterst mager heer met grote oren, die met waterverf een tekst schilderde op zwart fluweel.
Hail to the King...
In het midden van het vertrek stond een reus, de benen gespreid en een doek om het hoofd, die een stromatrasje wiegde en brulde met schorre stem. Op een krukje in de hoek zat een onderworpen mannetje met witte neus, verwilderde ogen en natte piekharen in een badmantel te kleumen, hij zong met stijve mond zachtjes zijn mistroostig lied. ‘Burlington...’ fluisterde de professor Boyarski in het oor. ‘Hij komt zojuist uit de douchekamer...’
Hail to the Queen...
Een verpleegster met witgesteven kapje en snibbig lorgnet zat
| |
| |
een boekwerk te lezen aan een katheder, vanwaar zij het speelzaaltje kon overzien. Zij had opgekeken toen de bezoekers binnentraden, doch was teruggekeerd tot haar lectuur. De beide heren liepen langzaam en voorzichtig langs de tafel, de professor noemde namen. Plotseling greep de kleine man hem bij de arm en wees naar de reus met de wijde benen, die zingend zijn stromatras wiegde. ‘Kolonel Bleeker...’ fluisterde de professor, zag toen wat Boyarski verrast had en glimlachte. Tussen de benen van de reus door beloerden hen een tweetal groenglanzende oogjes, als stond een kater op de achterpoten in de schaduw van de kolonel.
‘Dat is mijn vriend Calvijn,’ fluisterde de hoogleraar.
‘Hij is in de oerwouden altijd gewend geweest om indringers tussen de boomstammen door geruime tijd te bespieden, voor hij voor de dag komt.’ De professor wenkte met de hand, de ogen verdwenen, toen kwam een hoofd te gluren van achter het linkerbeen van de kolonel, op kniehoogte.
Calvijn kwam te voorschijn en naderde de vreemdeling met statige pasjes.
Het was een mannetje van bruine gelaatskleur, met waterhoofd, platte neus en kroezig haar. Armen en bovenlijf waren normaal, maar de beentjes hadden het niet verder gebracht dan tot kinderformaat. Zij waren echter sterk gespierd, met dikke kuiten en zware dijen, die ten dele verborgen gingen in de pijpen van een sportbroek. De borst van de dwerg was breed, dichtbehaard en schier van boezems voorzien, hij droeg boven de shorts een kaki Schillerhemd, dat tot aan de gordel openstond. Het meest zonderlinge aan de verschijning was echter de stemmige bolhoed, die het waterhoofd kroonde. Hij contrasteerde dermate met de sportiviteit der overige kleding, dat het resultaat iets ongeloofwaardigs had. ‘Calvijn, dit is inspecteur Boyarski,’ zei professor Darling vriendelijk. De heer Calvijn stak een bruine hand omhoog, die van binnen wit was. Boyarski drukte deze aarzelend en hoorde de zware stem, die hem reeds eerder bij het hek verrast had: ‘Welkom, broeder, in ons midden.’
Hail to the King... Hail to the Queen...
‘How do you do,’ zei Boyarski.
‘Naar omstandigheden redelijk wel,’ zei de dwerg. ‘Hoe vaart gij?’
‘Uitstekend...’ antwoordde de kleine man.
‘Dat is een dankzegging waard,’ zei de allerkleinste.
| |
| |
Toen wendde hij zich tot de professor en sprak: ‘Broeder Darling, indien wij het beleven mogen, kunt gij over enkele minuten uw avonddronk nuttigen.’
‘Dank je, Calvijn,’ zei de professor hartelijk. ‘Inspecteur Boyarski, mag ik u een kop thee aanbieden in mijn kamer?’
‘Heel graag,’ antwoordde de kleine man. ‘Als ik u niet teveel ophoud...?’
Hail to the King... Hail to the Queen...
‘Volstrekt niet, inspecteur. Calvijn, twee thee.’
‘Het zij zo,’ de dwerg drukte de bolhoed vaster op het hoofd en schreed naar de deur met korte beentjes. Aldaar aangekomen grabbelde hij in zijn nek en trok een rijzweepje uit het hemd. Met de lus strikte hij de deurknop en trok deze omlaag, de deur piepte open en Calvijn verdween in het donker van de sluis.
Hail to the King... Hail to the Queen...
Een tweetal doktoren was ongemerkt binnengetreden, Boyarski herkende de jonge Limingdon. Een oppasser met uitdrukkingloos gezicht droeg een stapel nachtponnen. Een voor een werden de patiënten ingespoten, terwijl Limingdon de arm vasthield. Het gezang werd van lieverlede vierstemmig, driestemmig, tweestemmig. De laatste die behandeld werd was de reus Bleeker. Hij merkte niet dat een naald hem stak, zong voort met schorre stem. Toen verloomden de bewegingen waarmede hij zijn speeltuig wiegde, het matrasje gleed op de grond en zijn brede mond zakte open. De oppasser stroopte hem een pon over het hoofd, toen plofte hij achterover in een gereedstaande leunstoel met handvatten en werd snorkend weggedragen. De verpleegster sloot haar boek met een klap, nam het lorgnetje van de neus, borg het in een stalen doos die zij eveneens met een klap sloot en daalde krakend af van haar katheder. Bij de deur neeg zij vluchtig met het hoofd in de richting der heren en verdween in de sluis met een klap.
Boyarski liet zich langzaam zakken op de nu verlaten bank en nam afwezig de spreuk in de handen, die de man met de grote oren zingend had zitten schilderen.
‘Hail to the King’ stond er, in schoonschrift.
‘Het is geen opwekkend gezicht wel...?’ hoorde hij de stem van de professor.
‘Het is monsterachtig,’ antwoordde de kleine man, uit de grond van zijn hart.
Een ogenblik was het stil.
| |
| |
‘Ik zou u een raad willen geven, inspecteur... In het belang van de mannen, die u nu gezien hebt.’
‘En die is...?’
‘Ik twijfel er niet aan of u is in het bezit van de mogelijkheden om de dader van deze aanslagen te identificeren. Ik heb uw opmerkingen aangehoord en ik heb u al die tijd dat wij zaten te praten in mijn kamer grondig opgenomen. Chief Inspector Burke was niet de man om deze zaak tot een goed einde te brengen, u is het wel. Beschouwt u dit niet als een compliment, het is mijn overtuiging. De raad die ik u nu zou willen geven is deze: mòcht u de dader op het spoor komen, zorgt dan dat u hem levend in handen krijgt, tot elke prijs. Ik weet dat er tegen dit vergift een antidotum bestaat, dat bekend is aan de inheemsen van het Itoeri-oerwoud. Ik weet dat dit speciale gif meermalen gebruikt werd door pigmeeën-vorsten, die daarmede een rivaal op liefdesgebied tijdelijk buiten gevecht plachten te stellen, doch hem naderhand weer genazen door een contra-injectie. Het antidotum kunnen wij niet vinden, niettegenstaande onze wetenschap; maar het bestaat. Wanneer u kans ziet om het geheim van het tegengif aan de dader te ontrukken, dan kunt u daarmede de redder worden van vijftien mensenlevens...’
‘Achttien,’ zei Boyarski.
Zij waren gezamenlijk in des professors witte kamer gezeten toen de verschrikking aangierde uit de nacht. Het begon met een woedend, ver geblaf, dat huilend en gruwelijk jankte achter de wanden. De professor, die met vriendelijk oude-herengezicht een vriendelijke historie had zitten vertellen, verbleekte; zijn gezicht verloor alle vriendelijkheid en de hand die naar de telefoonhoorn greep beefde. Het duurde geruime tijd voor hij antwoord kreeg op zijn driftig gebel; terwijl hij rammelde met de hoorndrager en nerveuze siswoorden sliste in het dode mondstuk, luisterde de kleine inspecteur met groeiende ongerustheid naar het bloeddorstig gebrul van de verscheurende huisdieren buiten de muren van het bouwwerk van de barmhartigheid. Tenslotte hoorde hij de stem van de professor antwoorden op iets, dat uit de microfoon kwam met krassend geluid. Het was te kort en ging te snel dan dat hij verstaan kon wat gesproken werd, maar hij keek naar het gezicht van zijn gastheer en de stormbal werd gehesen in zijn achterdochtig gemoed. De hooggeleerde verwrong zijn gelaatstrekken met uiterste krachtsin- | |
| |
spanning totdat een herinnering aan vroegere welwillendheid werd opgewekt als een parodie; toen glimlachte hij met tandeloze mond en zei: ‘Een klein intermezzo, inspecteur... een klein intermezzo...’ Boyarski, die zich altijd de meest zonderlinge zaken placht te herinneren op de meest benarde ogenblikken, zag de bladzijde uit het geschiedenisboek voor zich, waarover hij in de jaren der schoolplichtigheid mompelend gebogen had gezeten bij het schijnsel van een petrolielamp: Robespierre had hetzelfde gezegd tegen de ter dood veroordeelde Danton: Een klein intermezzo, burger Danton, en alles is voorbij.
Zij zaten roerloos in de witte kamer, terwijl buiten het woedend geblaf gesmoord werd door het kletsen van striemende zweepslagen en het dof rumoer van een zeer zware stem, die onbegrijpelijke oerwoudklanken uitstiet wier betekenis aan geen twijfel onderhevig kon heten. Ten leste keerde de stilte weer buiten de kantelen van de burcht van de waanzin; een stilte die onheilspellender was dan het gehuil der honden en het woest gezwatel van vriend Calvijn, een stilte die de aandacht en de ontzetting concentreerde op het bleek-verbeten gezicht van de hooggeleerde Darling, als de verblindende flikkering van een schijnwerper-bundel. De professor zat roerloos achter zijn witte tafel, de hand nog aan de hoorn der telefoon; zijn donkere ogen leken te spieden naar iets in de verte. En de blik voorspelde voor het ‘iets’ een onaangename dood.
De deur naar het vertrek werd opengeworpen en in de opening verscheen een donkere gestalte, bevend en verwaaid. Naast de donkere doemde het gruwelijk gedrocht van de gekerstende pigmee, die met kromme strompelbenen het vertrek binnen sloop, terwijl de slappe staart van een martelzweep achter hem sleepte over de vloer met het geluid van een naderbij-ritselende slang. De bolhoed van de kleine was gedeukt en zijn sportbroek tot de heupen opengereten; zijn kaki Schillerhemd hing in flarden over zijn behaarde borst en de spieren op zijn armen waren gespannen als koorden. Zijn ogen hadden de contemplatie der naastenliefde geheel verloren, daarvoor in de plaats was een uitdrukking gekomen die de meest geharde leeuwenen olifantendoder van kleur zou hebben doen verschieten. Maar de kleine man Boyarski zag niets van dat alles. Hij keek met ongelovig-verwonderd gezicht naar de gedaante in de deur- | |
| |
opening, die met een zakdoek een bloedneus bette, terwijl hij tegen de deurstijl leunde als een hijgende vluchteling van het duivelseiland. Gedurende enkele ogenblikken had de inspecteur met koortsachtige haast gebladerd in de verbleekte beelden van zijn herinnering, voor en aleer hij wist wie de man was, die voor hem stond. Toen schoof het gordijn van het verleden opzij, en hij herkende de mishandelde indringer:
Het was de reverend uit het vliegtuig, die hij die morgen had bespied, terwijl hij zat te lezen dat Gentlemen prefer Blondes.
Het speet Boyarski zeer dat hij een ogenblik te verbaasd was geweest over deze zonderlinge coïncidentie om de gelaatsexpressie van de professor te volgen bij de binnenkomst van de geestelijke; want toen hij de stem van de hooggeleerde vernam, die verwonderd zei: ‘Hee! Reverend Brown...?! Hoe komt u hier...?’ wist hij niet of beide heren elkander reeds eerder gezien hadden, of dat de gehele herkennings-scène een improvisatie was. Het leek vreemd dat hij op het idee van een misleiding te dien opzichte gekomen zou zijn, maar de reacties van de pigmee en die van de vreemdeling op het welkom van professor Darling waren opmerkelijk. De pigmee keek van zijn heer en meester naar de zwartjak met open mond en grote ogen; de armen, die een ogenblik nog getinteld hadden in de voorpret ener ouderwetse kastijding, hingen thans slap langs het lichaam in onbeschaafde verbazing. De aangesprokene zelf streek een ogenblik met slappe hand over het voorhoofd, als wilde hij de nevelen ener nachtmerrie opzij bezemen, keek toen naar de man achter de witte tafel met een gezicht dat disharmonieerde met zijn ambt. Het was kennelijk dat hij naar een uitgang zocht in deze dooreenstrengeling van onverwachte gebeurtenissen en de wijze waarop hij stamelend naar een antwoord tastte paste allerminst in de rol van een vriend, die ietwat onhartelijk werd ontvangen, maar tenslotte toch blij is een bekende gevonden te hebben. Integendeel, uit de wijze waarop hij zich gedroeg meende Boyarski eerder te moeten opmaken dat de naam ‘Reverend Brown’ voor hem een even grote verrassing was als zijn verschijnen voor de professor. Het leek zelfs een ogenblik of de priester een insluiper was, die zich reeds had ingesteld op de straf die de insluiper boven het hoofd hangt bij confrontatie met een meedogenloze vijand; en het
| |
| |
was, van die gezichtshoek uit bezien, zeer begrijpelijk dat de hartelijke begroeting hem een ogenblik het gevoel gaf alsof de mensheid en bloc de gekkenpon had aangetrokken.
Doch een ieder herstelde zich in een oogwenk. Reverend Brown hinkte naar de schrijftafel en reikte de professor een verschrikt handje; hij werd aan Boyarski voorgesteld die ‘how d'ye do’ zei en met een bedenkelijk gezicht op de knie krabde. De enige die niet in het geheel paste was vriend Calvijn, die de ontwikkeling der gebeurtenissen gedurende enkele minuten met schier dierlijk ongeloof aanschouwde, toen uitbarstte in een sinister, onheilzwanger gegiechel, en luid begon te vertellen, in een zonderling neger-engels, doorsprenkeld met heesschelle oerwoudwoorden, dat hij er geen tittel van begreep, want dat hij broeder Brown over het hek had zien klimmen bij maanlicht en hem derhalve de bloedhonden achter de kaftan gejaagd, omdat hij gemeend had, dat een rechtschapen broeder van de bel gebruik zou maken. Bovendien was een Vader, die de rokken optilde en over prikkeldraad klauterde op een plaats waar een hek ten dienste stond, een boreling Belials en hij begreep niet waarom broeder Darling...
Broeder Darling zond zijn vriend Calvijn de deur uit met een gebaar, dat aan welsprekendheid niet te wensen liet. Een ogenblik leek het als zou de pigmee in hem het winnen van de Christen, de zweep werd opgeheven met een zo dreigend gebaar, dat Boyarski de leuning greep, doch vriend Calvijn beheerste zijn redelijke hartstochten en schreed koninklijk naar buiten, een illusie armer en een ervaring rijker.
Inmiddels was de heer Brown ietwat van zijn ontsteltenis bekomen. Hij had op een stoel plaatsgenomen, daarbij een winkelhaak in zijn soutane kies bedekkend. De professor herhaalde zijn vrienden-vraag en de reverend gaf daarop ten antwoord dat hij toevallig hier langs gekomen was met de wagen en besloten had zijn vriend eh... zijn vriend een bezoekje te brengen in de eenzaamheid. De bel aan het hek was stuk geweest, maar hij had licht gezien en daarom besloten, als sportsman, om over het prikkeldraad te klimmen. Zeer tot zijn ontsteltenis was hij daarbij overvallen door enige bloedhonden, die hem wreedaardig omlaag hadden gesleurd in de modder en zijn kleding aan todden gereten; tot overmaat van ramp was daar nog een dwerg bij komen opdagen die hem gegeseld had met een rijzweep. De professor glimlachte en verontschuldigde zich
| |
| |
namens zijn onderhorigen, hij zou de bel bij het hek zo spoedig mogelijk laten herstellen.
De beide vrienden onderhielden zich gedurende een kwartier op zonderling-gedrongen wijze; daarbij de aanwezigheid van de kleine inspecteur volslagen negerend. Na verloop van het kwartier zei de heer Brown: ‘Kom, ik moet eens opstappen,’ waarop de professor opstond en vriendelijk vroeg: ‘Gaat u naar de stad?’
Het bevestigend antwoord deed hem met een vaag gebaar naar Boyarski wijzen en vervolgen: ‘Misschien zoudt u zo goed willen zijn de inspecteur zover mee te nemen? Hij moet het laatste Holland-vliegtuig nog zien te halen...’ ‘Met alle soorten van genoegen,’ zei de heer Brown en zij namen afscheid van de hooggeleerde, die de hand welke Boyarski hem reikte niet bleek op te merken. Toen de deur in het voorportaal was bereikt dook een witte gedaante uit een zijgang tevoorschijn. Het was dokter Limingdon, de broer van de patiënt. ‘Ik wil weg...’ zei deze, op een vreemd krampachtige toon. ‘Ik wil weg, hoor je? Weg...?! Ik wil mee, terug naar de stad... ik wil...’
Professor Darling glimlachte zacht en vaderlijk; hij klopte zijn assistent minzaam op de schouder en zei: ‘Ik zal je dadelijk helpen, Sydney, dadelijk... even de heren uitlaten, ja?’
De heer Brown had de deur geopend en was buiten, Boyarski dacht er het zijne van en volgde. Toen hij op de stoep stond, hoorde hij achter zich een schrille stem, die gilde: ‘Ik wil weg...! Ik wil weg...! Ik wil naar huis, naar de sta...’
Toen Boyarski buiten het hek stond, waarachter de donkere schim van een auto wachtte op het bleke lint van de weg, trók hij aan de bel in de rechter post In de verte klepte een klok, dun en bang.
‘Wat is dat...?!’ riep de verschrikte stem van de heer Brown in de schaduw.
‘De bel,’ antwoordde Boyarski. ‘Ze schijnt weer gerepareerd te zijn.’
|
|