| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
Tocht naar de duisternis
Het eerste adres waarheen de kleine man van de Havendienst zich per taxi deed transporteren was het sombergrijs gebouw van het Britse Museum. Een goudbetreste portier met koude neus en oren greep zijn kaartje als was het de staart van een dode muis en verdween in de schemering van een hall, die bevolkt was met geraamten. Na enige tijd van eerbiedig wachten zag Boyarski het goud waarmede de Cerberus getooid ging naderen uit de mond van een gangverwulf en hoorde een zware stem die sprak: ‘If the gentleman pleases to follow Us..?
De gentleman dribbelde in het zog van het admiraalsschip dat voor hem uit stevende de gang door, een portaal door, een weekbelegde trap op, weer een gang door en tenslotte tot voor een eikehouten deur, waarop geklopt werd door een witte handschoen. ‘Come in, please,’ riep een verre stem, als uit een grafgewelf. De deur zwaaide open, tocht kwam er uit en de heer Gregor Boyarski C.R.A. er in.
Het eerste wat de kleine man zag was een over-levensgroot portret van Koningin Victoria, dat hem met kleine oogjes boven kwabbige zitwangen laatdunkend aanstaarde. Toen kwam er een schim aangebeend in de verte en een fluwelen stem sprak: ‘Inspector Beauiarsky? What can I do for you?’
Het was een zeer lange man, die hem begroette, in stemmig zwart en met geel-kleurig knekelhoofd, waarvan de brede schedel met nestharig dons was begroeid. Hij keek op de indringer neer als een vuurtorenwachter uit het hoogste venster van zijn post naar een ondeugd die deurtje gebeld had; een spatelvormige rechterhand beschermde zijn maagstreek, als om te voorkomen dat bij het spreken op zijn vest zou worden gespuwd. Boyarski stelde op beleefde toon enige beleefde vragen, die op beleefde toon beleefd werden beantwoord; na drie minuten ging achter hem een deur open en de Lord Secretary van het Royal British Museum sprak de hoop uit hem spoedig weer te zien. De hellebaardier der poort, verguld op snee, ging de inspecteur voor naar de uitgang met wiegende tred; zijn witte handschoenen zwaaiden plechtig in de schemering, zijn gou- | |
| |
den jaspanden wipten daartussen bij iedere pas, als de schaambedekking van een paukenpaard.
In de taxi maakte Boyarski de balans op: nadelig saldo tien minuten kostbare tijd.
Het volgend adres was een hooghartig gebouw in het West-End. Op een monumentale deur een minuscuul naambordje: Darling. Een butler deed open, doemde in de lijst van de deur als een gelegenheidsportret, de hielen gesloten, kin en borst omhoog, de ogen geloken in het pijnlijk vertrokken gezicht. Hij luisterde roerloos met hagelwit hemd als een beledigde zwaan. Sir Henry Darling, professor in de toxicologie aan His Majesties Holy University of Oxford was niet thuis. Boyarski zei dat 't jammer was en kroop weer in het buikje van zijn taxi.
Voor een draaideur in een drukke kantoorwijk werd gestopt. De heer Blood, auteur, bleek zijn appartementen op de zesde étage te bewonen tussen twaalf en acht. Een kleine liftboy en een kleine inspecteur stonden elkander gedurende een minuut met verwonderde ogen te meten, toen zei de liftboy ‘Seven!’ en de inspecteur zei ‘Thanks’. Het hek klakte, de lift zoemde, de kleine man van de havendienst zocht Blood op de zeven deuren die de gang telde. Deur vijf bleek de gezochte, daarachter kletterde het zenuwachtig gerikketik van schrijfmachines als regen op een plaatijzeren dak. Een meisje zonder wenkbrauwen en met een kissproof mondje deed open. Inspecteur... hè...? Bo...h'm. Sorry, mist'r Blood was juist aan een nieuwe detective-roman begonnen. ‘Jammer,’ zei de inspecteur en wilde omkeren, maar het meisje vroeg of meneer niet even wilde wachten tot de roman af was. Hij nam de hoed af en zij liet hem binnen in een staal-gemeubeld vertrekje, waarvan de wanden behangen waren met reclamebiljetten, die de naam Blood honderdvoudig naar het hoofd van de bezoeker wierpen. Op het matglas van een deur verscheen en verdween de schim van een ijsberende gedaante, een mannenstem sprak boze woorden, de schrijfmachines braakten een miniatuur mitrailleurvuur. ‘Een schot!’ dicteerde de stem. ‘Een gil...! En dan niets meer... Punt.’ Een ogenblik stilte, het vlammetje van een aansteker. ‘Het meisje...’ zei de stem, ‘snikte punt. Haar parelgrijze kijkers vulden zich met tranen punt. Aanhalingstekens lieveling stippeldestippeldestip aanhalingsteken sluiten punt Zij hief haar betraande gezichtje naar hem op komma haar mond was zacht en rood voor zijn benevelde ogen punt. Aanhalingstekens
| |
| |
lieveling aanhalingstekens sluiten stamelde hij komma en sloot haar in zijn armen punt. Hun monden sloten zich tot een kus stippeldestippeldestip de nachtegaal kwinkeleerde in de maanlichtbedropen goudenregenboomguirlandes stippeldestippeldestip. Op de modder lag Allighiri komma de vampier komma in een plas bloed komma het gedrochtelijke hoofd komma dat zoveel boosheid had gebaard komma was van de gebochelde romp gescheiden punt. Hij was dood punt. Maar rondom hem komma in de zachtgeurende zomernacht komma groeide en bloeide het nieuwe komma jonge leven stippeldestippeldestip einde. De hemel zij dank, 't kreng is af.’ De schrijfmachine tekkelde nog even; toen gezucht, geritsel van papier en het gemurmel van gedempte stemmen. De matglazen deur zwiepte open en een dikke man trad naar buiten met open vest en een sigaar in de mineurhoek van een scheve mond. Zwartbehaarde onderarmen staken uit de opgerolde mouwen van een ei-geel, boordeloos overhemd, dat aan de hals openstond en een partje borstvacht bloot liet. Met de linkerhand sloeg hij as van zijn buik, de rechter hield een bundeltje verfrommeld kladpapier beet als was het een bouquet brandnetels. De heer Blood aarzelde in de deuropening, bekeek de kleine man van het hoofd tot de voeten met een snelle blik van dichtgeknepen varkensoogjes, toen nam hij de sigaar uit de mond en zei: ‘What do you want?!’
Boyarski zette hem het doel van zijn bezoek uiteen; de heer Blood fronste de wenkbrauwen in herinnering. ‘O ja, dat gefluit...’ mompelde hij, ‘ja... Die kaffers van de Yard hebben 't natuurlijk weer aan hun neus voorbij laten gaan.’ Hij keek op, slim. ‘Wat wilt u weten?’ vroeg hij. Boyarski verzocht hem nog eens precies te willen herhalen wat hij aan de autoriteiten van Scotland Yard had meegedeeld. ‘Komt 't in de krant, daar in Holland?’ informeerde de heer Blood zakelijk. ‘Dan moet m'n naam erbij, ik zal u een foto laten meegeven met handtekening, clichékosten voor mijn rekening.’
Boyarski deelde hem beleefd doch beslist mede dat er geen sprake kon zijn van enige publikatie van dit onderhoud. ‘H'm,’ zei de heer Blood. ‘Ja... 't Is allemaal zo allemachtig lang geleden... Ik weet er eigenlijk niks meer van, meneer. 't Is nutteloos om 't me te vragen, want er is sindsdien alweer zoveel gebeurd, ik heb zes boeken geschreven in de tussentijd en een stuk of dertig short stories, om van de toneelstukken en de scenario's maar niet eens te spreken... Nee, 't spijt me voor u,
| |
| |
maar ik zou geen verklaring meer kunnen afleggen die enige waarde had. Dan had u eerder moeten wezen, en ik zal u dit erbij zeggen: wanneer u van de Yard was geweest dan had ik u in de liftkoker geflikkerd. Die verwaande runderen komen m'n drempel niet meer over! Ik heb ze trouwens in m'n laatste boek weer 's flink op hun nummer gezet. Kaffers zijn 't, meneer. Kaffers! 't Enige spóórtje van een aanknopingspunt dat die hele vervloekte Bleeker-Limingdon-Burlington affaire heeft opgeleverd smijten ze in de prullenbak en ze geven je nog een grote mond op de koop toe. Ik hoop voor de vrouwen en kinderen aan de overkant, dat u daarginder de publieke veiligheid beter behartigt, want als 't daar net zo gaat als hier dan krijgen ze op 't bureau van de sterftecijfers met z'n allen ezelsoren.’
Boyarski trachtte de heer Blood alsnog over te halen zijn geheugen op te frissen, maar het mocht niet baten. De heer Blood bestelde een fles whisky, een kist Havana-enorm en een portie caviaar met knoflook voor direct, en begon aan een nieuwe roman.
Hoofdinspecteur Burke C.I.D. toonde zich verbaasd de kleine collega zo spoedig weer te zien verschijnen, maar bleef een heer. Toen, bleek dat de collega niet over dienstzaken wilde spreken ontdooide hij, klaagde over zijn gebrek aan eetlust, zei dat het vrijgezellenleven hem een maagkwaal had bezorgd en nodigde de gast uit om samen in de stad te gaan dineren. Boyarski nam de uitnodiging met plezier in ontvangst en een uitrukwagen bracht hen naar Adelphi's restaurant. Het was inmiddels gaan schemeren, de luchtreclames brachten een nieuwe dag. De Chief Inspector bleek een goede bekende; zij werden ontvangen door een buigende, blozende Italiaan, die lispelde: ‘Good ievienieng miessster Buurk, good ievienieng ssir...’, waarna hij hen de jassen van de rug kaapte en de hoeden van het hoofd als een meester-illusionist. De Grote Man van Scotland Yard, thans particulier, leidde de kleine inspecteur bij de arm naar een hoektafeltje in een zaal vol schemerlampjes; zij wipten een cocktail in afwachting van de paddestoelensoep en voelden zich gezellig. Het diner verliep onder het geslurp van weke spaghettislangetjes en luchtige boert, zij eindigden met Turkse koffie en het bevredigd gevoel van verzadigd zijn na een dag van inspannende arbeid. De Chief Inspector stelde voor om naar een ballet te gaan, hij had daar een paar kennisjes die het
| |
| |
dolletjes zouden vinden om eens met een ander kennis te maken, maar de kleine man zei dat hij behoefte had aan frisse lucht na al dat gesjouw door de stoffige stad en vroeg of het niet mogelijk zou zijn om eens een autotochtje te maken buiten Londen, door de Moors bijvoorbeeld, dan een glas bier te gaan drinken in een dorpsherbergje, en misschien een partijtje biljart spelen als de collega er zin in had. De Grote Man zei met rode wangetjes en leutige ogen dat hij dàt nou's een allemachtig orgineel idee vond, eens iets heel anders, iets aparts. Hij zou meteen een wagen bestellen, dadelijk. Hinkend begaf hij zich naar de telefoon en keerde na enige ogenblikken handenwrijvend terug. 't Was okay and fixed, hij had een open wagen besteld met toebehoren.
De open wagen ontpopte zich als een grasgroene limousine met auping-kussens en een aapachtige chauffeur met het roerloos gezicht van spreek, zie en hoor geen kwaad, het toebehoren als een tweetal dames van gezegende lichaamsbouw met schuine hoedjes, die hen met gejoel ontvingen. Boyarski schrok, inspecteur Burke C.I.D. wuifde met de hand en jodelde: ‘Hello honeys!’ Hij steeg in, onder kirrend gegiechel van het toebehoren; de dikste der twee dames kneep Boyarski in de dij en zei: ‘Dag popje.’
Toen zij hem ‘shorty’ en ‘mijn lief klein dikkerdje’ had genoemd en in zijn boord geademd, tikte Boyarski de chauffeur op de schouder en verontschuldigde zich haastig en hijgend. Hij had vergeten dat zijn vliegtuig over een half uur vertrok, glad vergeten. Hij moest helaas onmiddellijk uitstappen, want er was vannacht nog veel werk te doen aan de overzij, waarbij hij onmogelijk gemist kon worden. Het duurde geruime tijd voor de Grote Man van Scotland Yard, bijgestaan door de twee bakvisjes, hem teleurgesteld en met een bedorven avond vrij liet; zij namen enigszins gedwongen afscheid en de groene limousine droop beteuterd af in de nacht. Boyarski verwenste het ogenblik dat het plan in hem opgekomen was om de roodharige Chief met een list naar het sanatorium van de zangers te lokken; zijn opzet had smadelijk gefaald en de kostbare minuten had hij door de vingers laten glijden als zand. Het bleek een helse toer te zijn om een taxi te vinden in de buitenwijk waar hij uitgeworpen was, maar eindelijk kwam in de verte iets aangerammeld met schele lantarens, dat stopte voor de opgeheven arm van de verlatene.
| |
| |
Het was een hoog, lamlendig vehikel; de voerman zat in een open balkonnetje onder een zeiltje achter een rechtstandig stuurwiel; een koperen hoorn, in de vorm van een krakeling met een tuitje en een bal, blonk sinister in het licht van een straatlantaren.
‘Taxi?’ vroeg de kleine man weifelend.
‘Yes sir!’ zei een schorre stem en Boyarski kwam tot de ontdekking dat, wat hij voor een bontkraagje had aangezien, een baard was. De chauffeur kroop uit het bakje en liet zich omlaagzakken tot hij stond; een verwilderd man met zeilpet, hangbuik en kromme benen in een te korte broek. Hij morrelde aan de knop van een portier en maakte de kist open, die achter het voorbalkonnetje doemde als een gedrochtelijke draagstoel. Een zure walm van ondefinieerbaar allooi treuzelde naar buiten, de inspecteur keek besluiteloos om zich heen. Maar de straat was kaal en verlaten en de man met de baard vroeg schor waar de reis naar toe was. Boyarski wilde ‘Croydon’ zeggen, maar bedacht dat er nog een later vliegtuig ging.
‘Weet jij 't sanatorium te vinden in de Moors, dat een tijd leeg heeft gestaan maar dat kort geleden weer bewoond werd, vrind?’
‘Sanetorieum?’ vroeg de man, verbaasd. ‘Wat is dat?’
‘Een eh... een ziekenhuis,’ verduidelijkte Boyarski.
‘Oow! Een siekehuis... Ja, d'r benne d'r meer as één, zel u wete...’
‘Maar dit heeft een hele tijd leeggestaan,’ drong de kleine man aan, ‘wel een jaar of wat. En vier maanden geleden zijn er pas nieuwe mensen ingekomen...’
De man krauwde nadenkend in de baard. ‘Vier maande geleje...’ bromde hij, ‘ik zou gerus nie wete... Nee. Ik ken d'r niet opkomme. Weet u niet hoe 't heet?’
‘Nee, ik weet niet hoe 't heet.’ Hij rinkelde ongeduldig met een sleutelbos in de zijzak van zijn jas. Een plotselinge gedachte kwam in hem op. ‘Er worden zenuwzieken verpleegd,’ zei hij haastig; ‘mensen die de zingziekte hebben... Ze zingen de hele dag door, steeds 't zelfde...’
‘Watée?! Bedoel u dat?!’ riep de baard verschrikt.
‘Nee meneer. Ik wil u overal hene brenge, maar dáárheen niet. Amme nooitniet! En dat in 't hartstikke donker... Nee meneer. Daar mot je een ander voor vinde. Goeie nacht.’
Hij maakte aanstalten om zijn stuurgestoelte te beklimmen,
| |
| |
maar Boyarski hield hem terug. ‘Komkom!’ suste hij, ‘niet zo haastig! Vertel me dan 's wat er aan de hand is; waarom wil je me dáár nou net niet heen brengen? Hè?’
‘Omdat een Kristenmens daar niet te make heb, en zeker niet om deze tijd van de nacht,’ zei de man. ‘Ik ben geen bulletje bangbroek, en ze kenne mijn overal voor krijge waarvan een ander 't luchie niet anstaat, maar ik heb een meid en twaalf koters om an te denke, en al gaf je me duizend pond dan dee ik 't nòg niet. En da's me laatste woord in deze.’
Hij greep het portier en smakte het dicht met een klap die galmde tussen de huizen. Toen grabbelde hij in het duister van zijn stuurhut, iets zwaars schuurde bonkend over een houten vloer en hij liep naar voren, waar hij met een ontzagwekkende slinger opdoemde in het licht van de lantarens; baardig en haveloos als een ontdooide Kerstman. Boyarski kwam naast hem staan, terwijl hij tastte naar het gat voor de slinger en deze met metalig gerammel er in stak toen hij het gevonden had. ‘Er staat een pond op je te wachten als je me erheen brengt,’ zei de kleine man met een lokstemmetje. ‘Twintig goeie, harde shillings. En dat is een hoop geld voor een eerlijk huisvader met een dozijn kinderen.’
Baardmans schudde het hoofd en zwengelde. In de machinekamer van het voertuig klonk een zenuwachtig gerommel, uit het achterwerk kwam een vlam en een knal.
‘Al dee je d'r twintig bij dan was 't me nog te weinig,’ zei hij halsstarrig. ‘Een mens heb één wieg en één graf, zeg ik maar. En d'r benne wel knapper verzope.’
Het begon Boayarski te vervelen. ‘Een pond kan je krijgen en geen penny meer,’ zei hij kwaad. ‘Voor mijn part stop je op een paar honderd meter afstand; als ik de weg maar vinden kan is 't mij goed. Nou, doe je 't of doe je 't niet?’
De man stond op, een hand in de zij. Met de andere krabde hij in zijn baard, daarna schoof hij zijn pet voor de ogen en krabde in de nekharen. ‘'t Is een schijntje voor een lijk...’ bromde hij bedenkelijk.
‘Dan niet,’ zei de kleine man en verdween in het donker.
‘Hee!’ riep de baard. ‘Hee! Mist'r...! 't Is top!’
‘Okay,’ zei de stem van de kleine, dichtbij. ‘Rijjen maar!’
De motor knorde, plofte, knalde en ronkte met reutelend gehik. Het portier van de draagstoel ging open en Boyarski dook in de kist. Baardmans beklom zijn balkon, draaide aan
| |
| |
knoppen, trapte op pedalen, rukte aan hefbomen en toen de wagen hortend begon voort te hobbelen kneep hij in de bal.
‘Poeh Poeh!’ riep de toeter.
‘Poe!’ riep de echo, verschrikt.
Het werd een lugubere tocht door de nevelige venen. Eerst hielden de straatlantaarns op, toen de huizen en tenslotte de begaanbaarheid van de wegen; de taxi strompelde wankelend door de nacht. In een van de lantarens zat een uiltje gevangen dat danste tegen het glas; het werd tot een spook op de weg, dat voor hen uit fladderde met schimmige vlerken. De motor gierde, loeide, jankte, snotterde; steeds weer werd de kleine inspecteur verschrikt door een blauwgevlamde knal, die achteruitbarstte in een walmwolk. De stampende wagen wierp hem van de ene hoek der draagstoel in de andere, hij hield de armen gespreid om zich tegen kneuzing te vrijwaren, af en toe werd hem de broek bijkans van het lijf getrokken door een nijdige veer, die uit de zitting stak. Door een rinkelruit was het silhouet van Baardmans zichtbaar; hij hield het rechtstandig stuurrad krampachtig omkneld en sprong regelmatig op en neer als een doosjes-duivel, op de maat van de valse veermuziek die jammerde in zijn bank. Achter de portierraampjes rees, daalde, zwenkte en waggelde het verwrongen beeld van een onherbergzaam land; de horizon, een boosaardig gele veeg in het zwart van de nacht, danste stuipig als bevonden zij zich op de onstuimige baren van een door rukwinden gegeselde zee.
Boyarski had het voornemen gekoesterd om tijdens de rit zijn gedachten te ordenen en te trachten de ervaringen van die dag te ontleden, te combineren en daaruit zijn deducties te maken; maar het was onmogelijk. De sprongen van de dromedaris die deze staatsiekoets tussen de bulten torste werden woester naarmate het land onherbergzamer werd, de bestuurder danste als een derwisj, begon te mompelen, tegen zichzelf te praten, te vloeken en tenslotte te schreeuwen van opwinding; het klonk dreigend en luguber, als het luidkeels bidden van een schipbreukeling op het dek van een tot brandhout geslingerd wrak. Nevelflarden wikkelden hun grijze sluiers om het worstelend voertuig; zij raakten erin verward, leken rond te draaien in een zwelgkuil, schier gekapseisd; dan, opeens, was de nacht er weer, de pokdalige weg, de bibberende schijnselbundel der lantarens en het huppelend spook van het uiltje in de lamp
| |
| |
Toen knerpten de remmen, de wielen piepten en de wagen stond stil. De baardige silhouet van de voerman draaide het hoofd om en riep: ‘Uitstappe! 't Gekkehuis!’
Boyarski stompte het portier open en struikelde naar buiten. Zij stonden aan de berm van een rulle weg, op een tweesprong waarin een verregende wegwijzer met twee afgezakte armen doemde. Rondom hing de nacht als een roerloos, fluwelen gordijn. De motor, die rammelend was blijven razen, stopte onverhoeds met een hartverscheurende knal, galmend na-daverend over de velden. In de bliksem van de blauwe vlam had Boyarski aan het einde van de linker weg iets wits gezien. Zijn oren, nog verdwaasd van het heidens lawijt der rit, wenden langzaam aan de stilte.
‘Ssst!’ siste de baard onder het zeiltje. ‘Stil! Dan ken u ze hore...’
De kleine man hield de adem in. De wind wakkerde aan met vlagen en droeg een lijzig, zeurig gezang mede, dat dreinend klaagde in de nacht Hail... king... hail... hail... queen... Langzaam flakkerde het aan tot een zeer nabij, zeer treurig, zeverend lied. Een wolk trok langs de maan, een valig schijnsel dreef over het land; aan het eind van de linker weg werd een hek zichtbaar met daarachter de hoekige schim van een verlaten huis. Toen kwam een nieuwe wolk, die het gordijn der duisternis weer dicht schoof voor hun speurende ogen.
‘Betale!’ zei de voerman, schor. ‘Ik blijf hier geen menuut langer...!’
‘Zou je niet even willen wachten?’ vroeg Boyarski. ‘Ik ben zo dadelijk terug...’
De man grinnikte; het klonk onheilspellend sinister.
‘Dadelijk terug?’ zei hij hol. ‘As ik op jou zou motte wachte stond ik hier met de dag des oordeels nog...’
Hail to the king... hail... queen...
‘Me pond!’ fluisterde de hese stem in de baard verschrikt ‘Hier met me pond...!’
De kleine man betaalde. De voerman knoopte met bevende vingers een vest open en stak het pond in de boezem. Toen sprong hij met aapachtig gescharrel van zijn kromme benen uit het balkon, trok de slinger te voorschijn, liep naar voren op een sukkeldraf, porde met ijzer in het gat en begon met hartstocht te zwengelen; zijn schaduw op de weg aapte het na. De motor gierde, de zwarte bult achter het voorbalkon schudde
| |
| |
als stond het vehikel boosaardig te schateren, toen werd de nacht verscheurd door een vlam en de stilte door een ontploffing. Dc man met de baard besprong zijn gestoelte, prevelde zijn bezweringsformule, morrelde, rukte, trapte, wrikte, draaide en kneep in de bal. De schorre lach van de toeter blaatte honend, als een afscheidsvloek; het monster wankelde weg in de nacht.
De kleine man bleef luisteren naar het verwaaiend rumoer van de verdwenen automobiel tot zijn ogen zich gewend hadden aan de duisternis. Het spook van de wegwijzer hing als een witte wieve met gespreide armen in het donker te zweven; het leek als kwam zij op de kleuter toegeslopen om hem aan het planken wambuis te drukken. In de verte schemerden, bewegingloos, de posten van het hek; twee gekalkte eunuchen voor de harem van de dood.
Boyarski huiverde, zette de kraag van zijn regenjas op en begon de zandweg te bestappen die naar het hart van de nacht voerde.
Hail to the king...! Hail... the queen.
Toen inspecteur Boyarski door de spijlen van het hek naar binnen keek, zag hij iets naderen in het donker. Zijn hand greep naar de revolver in zijn achterzak, hij sprong opzij en zocht dekking achter een pijler.
Er kwam een bleke, lange romp met handloze armen langzaam aangezweefd. De wind was gevlucht, de stilte hing wezenloos over hen; op de achtergrond klaagde het neuzelend lied der verdoemden. De romp danste nader met slappe armen in huppend gebeweeg, zonder voetstap, tot vlak voor het hek.
De kleine man keek naar het spook en het spook keek naar de kleine man, toen zei een bange stem: ‘Is... is daar iemand...’ ‘Inderdaad,’ zei Boyarski. ‘Ben ik hier terecht in het sanatorium?’
Het spook zweefde schichtig een pas achteruit.
‘Wie... wie is daar?!’
‘Boyarski, inspecteur van de Amsterdamse Centrale Recherche. Introductie van Chief Inspector Burke van Scotland Yard.’ Stilte.
Toen de stem weer; angstig.
‘Heeft u een kaartje...?’
De kleine man zocht zijn portefeuille op de tast, trok er een
| |
| |
kaartje uit, een paar vielen op de grond. Hij stak zijn hand door de spijlen van het hek; het spook strekte een loze arm uit, hij voelde hoe het kaartje hem uit de hand getrokken werd. Toen zweefde het hemd terug, snel, wapperend, en verdween in de duisternis. Boyarski wachtte geduldig, maar niet gerust. Hij staarde ingespannen tussen de spijlen door, tot zijn ogen begonnen te branden; maar er kwam niets. Alleen het eindeloos, veelstemmig gezang, dat eentonig treurde in de verte met uitdrukkingloze vertwijfeling, verstoorde de stilte. Toen rinkelde een ketting aan het hek, zo onverwacht, dat hem het hart in de keel klopte. De vleugels zwaaiden open met roestig gekreun, en een zware stem zei: ‘Ik ben Calvijn. Broeder Darling staat u toe binnen te treden.’
Een wig kierde in de duisternis, in de verte was een deur opengegaan; gelig schijnsel viel over een tegelpad. Boyarski trad aarzelend vooruit tussen de witte pijlers, toen stak hij de handen in de zakken en liep op het licht toe, zonder om te kijken. Hij hoorde de scharnieren knarsen van het hek, toen een gerinkel van kettingen. Het spook kwam weer aangedanst van terzijde, gleed recht op hem af uit het donker. ‘Gaat u binnen, inspecteur...’ zei de stem die hij het eerst gehoord had. ‘Wij zijn blij u te zien...!’
Toen Boyarski op de stoep stond voor de deur kreeg het spook benen, armen en een hoofd. Het was een mager man in witte jas. ‘Mijn naam is Limingdon,’ zei hij en boog.
‘Boyarski,’ zei de kleine man. ‘How d'you do.’
Hij trad de hall binnen op de uitnodiging van een gebaar. Het was een hoge, holle ruimte zonder versiering en zonder tapijt. Steen de wanden en steen de vloer. Links en rechts waren trapjes, die naar schaars verlichte portalen voerden. Aan de zoldering hing een gaspit te suizen; zij gaf een luguber, groenig licht, het maakte de heer Limingdon's gezicht grauw als dat van een lijk. Hij bleek een nog jonge man; zijn ogen waren zonder rimpels en zijn mond was kinderlijk. Maar Boyarski zag dat hij in een staat van ernstige overspanning verkeerde; zijn handen krampten zenuwachtig aan armen die slap langs zijn lichaam bungelden, zijn rug was gebogen en hij hield het hoofd tussen de schouders, als was hij bang van achteren te worden overrompeld. ‘Is u familie van professor Limingdon, de... de patiënt?’ vroeg de kleine man vriendelijk.
| |
| |
De ander hoorde hem niet, hij spiedde met onrustige ogen om zich heen, glimlachend zonder uitdrukking. Boyarski herhaalde zijn vraag; eerst bij de derde keer zag de man dat er gesproken werd. Hij zei: ‘beg you pardon...’ met een verschrikte lach en trok twee rubber stopjes uit zijn oren.
‘Is u familie van professor Limingdon de patiënt?’
‘Ja... ja, zijn broer... inspecteur. Wilt u zo goed zijn...’
Hij ging voor, het rechter trapje op. Boyarski zag een lange, kale gang, spaarzaam verlicht, waarop een aantal deuren uitkwamen.
Het gezang was luider geworden, duidelijker; hij kon nu de stemmen onderscheiden. Er waren vele stemmen; hoge, bevende, radeloos van uitputting; zachte, klagende, met de treurige toonloosheid der wezenloze berusting; er was donker mansgebrom dat baste met schor gelal, somber, vertwijfeld.
Een deur ging open, aan de binnenzijde grijs gecapitonneerd. ‘Professor Darling,’ zei de heer Limingdon en trok zich terug. De deur veerde zacht in het slot; het gezang viel weg in een lichte, suizende stilte.
|
|