| |
| |
| |
Hoofdstuk V
Tegen zonsopgang
Het politie-echtpaar offerde zijn nachtrust met gul gemoed en wachtte, deemoedig en ietwat in spanning, de aankomst van de hooggeleerde in de hall van het Wilhelmina-gasthuis, onder de inquisitieve blikken van een nachtzuster. Georg Fiedeldij verscheen al spoedig, schor getoeter voor de ingang was het klaroengeschal van de heraut dat zijn entree kond deed, toen ging de deur open en de professor trad binnen. Een platte dophoed kroonde zijn schedel, een demi-saison met zwartpluche kraag omtreurde zijn gestalte; hij droeg een paraplu die een zeer krijgshaftig aanzien had als symbool van zijn pessimisme. Men werd naar het zaaltje geleid waar de bruine en de blonde student benevens de brigadier-rechercheur lagen te snurken; een drietal doktoren vergezelde hen, die de hemel zegenden welke hun zo plotseling en onverhoeds een permanent onzichtbare beroemdheid voor de voeten had geworpen.
Professor Fiedeldij bekeek een ogenblik de heren in het bed, verzocht een bloedproef te mogen nemen; een van de doktoren haastte zich aan dit verzoek te voldoen. Toen het experiment en het onderzoek ten einde waren knoopte de professor zijn demi-saison dicht en maakte aanstalten te vertrekken. Doch Boyarski, in combinatie met de doktoren, hield hem terug met de smeekbede iets omtrent zijn bevindingen te vertellen. De professor glimlachte medelijdend en vroeg of de heren meenden dat hij een diagnose stellen kon alvorens hij de bloedproef had geanalyseerd. Men bood hem het laboratorium van het Wilhelmina-gasthuis met volledige outillage, doch de professor bleef hardnekkig. Hij wenste de bloedproef thuis te analyseren en nergens anders, de heren moesten geduld oefenen. Eerst toen Boyarski hem verzekerde dat het een kwestie was van leven en dood, keek de professor op een enorm gouden horloge, dat aan een gouden keten lag die rechtstreeks met zijn navel in verbinding leek te staan, haalde toen de schouders op en zei: ‘Enfin.’ Men wees hem de weg naar het laboratorium en het gezelschap trok zich reverent terug.
Na ongeveer een uur van wachten keerde professor Fiedeldij
| |
| |
weer in hun midden, een bezorgde uitdrukking op zijn kaaskleurig gezicht. ‘H'm,’ bromde hij. Men hielp hem reverent uit zijn witte jas, de demi-saison werd hem overhandigd, toen stak hij een zeer klein pijpje aan en zei: ‘Hier kan de wetenschap niet helpen.’
Boyarski verzocht om enkele inlichtingen, haalde een zakboekje te voorschijn. Des professors ogen begonnen te leven bij dit bewijs van leergierigheid, hij lachte zonder geluid te geven en begon een schetsmatige verhandeling.
De patiënten in kwestie waren vermoedelijk geïntoxiceerd met oosters vergif, vermoedelijk getrokken uit de schors van een amiarnus-boom, vermoedelijk uit de omstreken van de midden-Afrikaanse meren. Er waren vaag-identieke gevallen bekend (zie: Heinroth's ‘Demorborum animi et pathematum animi differentia’, Hoh's ‘De maniae pathologie’, P.S. Knight's ‘Observation on the Causes, the Symptoms and the Treatment of Derangement of the Mind’ en Lange's ‘Om Arvelighedens Inflydelse i Sindssygedommene’), maar men was er tot dusverre nog niet in geslaagd het gif geheel te determineren, gezien het organisch karakter en de onbekendheid met de bronnen. Vermoedelijk zou de afloop van deze gevallen niet twijfelachtig zijn, omdat men tot op heden nog geen antidotum had gevonden; zodra de patiënten zouden ontwaken zou het halsstarrige gezang weer een aanvang nemen en men zou zich genoodzaakt zien de patiënten kunstmatig te voeden om hen, hetzij hypnotisch, hetzij met behulp van een sterk werkend medicamentum quod facit altum somnum tot slaap bewegen. Wat het karakter van de vergiftiging als daad betrof, leek het waarschijnlijk dat hier een geest van primitief raffinement de hand in het spel had, zulks te concluderen op grond van Savarini's ‘Vexata Quaestio’, La Cassagne's ‘L'homme criminel comparé à l'homme primitif’, Llanos y Torriglia's ‘Ferri y su escuela’, Benedikt's ‘Der Raubthiertypus am menschlichen Gehirne’, Tamassia's ‘Gliultimi studi sulla criminalità’ en Korsakoff's ‘Krus psychiatrii’. De professor vroeg of iemand van de aanwezigen nog iets te vragen had. Yvonne wenste gaarne te vernemen of de professor het waarschijnlijk achtte dat het gif door middel van een instrument (naald, mes, doorn) was toegediend, of dat de mogelijkheid ook bestond, dat de punctie was veroorzaakt door
de beet van een insekt, een vogelklauwtje of door enige andere dierlijke bemiddeling.
| |
| |
De professor achtte beide mogelijkheden aanwezig (Bittinger had in zijn ‘Crimes of passion and of reflection’ reeds op de dierlijke intermediatie bij het bedrijven van vergiftigings-assasinaten gewezen), doch de laatste min-waarschijnlijk, aangezien dan toch in ieder geval de sporen van dierlijke tussenkomst aanwezig of aanwijsbaar hadden moeten zijn. Teneinde te dien opzichte een definitief oordeel uit te spreken was het echter voor hem noodzakelijk om het bloed aan nog enkele, uitvoeriger proeven te onderwerpen. Morgen om deze tijd meende de professor een conclusie te mogen tegemoetzien. Had een van de aanwezigen nog iets anders te vragen?
De nachtzuster vroeg om een handtekening, welke niet werd toegestaan. Men deed de professor uitgeleide.
Toen het echtpaar Boyarski huiswaarts keerde stond de zon reeds op opgaan. Zij waren over hun moeheid heen en nestelden zich in hun respectieve armzetels, voorzien van een samovar vol verse thee en een stapel sandwiches met haring, die Yvonne uit een automaat had verkregen waar ‘lekkere hapjes’ op stond. Een tijdlang wijdden zij zich aan de haring, toen kwamen de weduwe en de régie er aan te pas en met hen het raadsel van de drie zangers.
‘Zal ik je 's wat zeggen,’ begon Boyarski nadenkend, ‘ik denk dat ik morgen maar 's permissie zal vragen om naar Engeland te gaan, zoals ik al tegen de professor zei. Als je mij vraagt moeten we de sleutel tot dit alles zoeken in de geschiedenis van de mummie, voor en na hij de Europese bodem betrad.’
‘'t Is wat poëtisch uitgedrukt,’ meende het meisje, ‘maar je hebt gelijk. Je moet vanmiddag de Vlissinger-boot maar nemen.’
‘Ik kan ook per vliegtuig gaan,’ opperde de kleine man.
‘Zolang de gemeente nog gebukt gaat onder de schaduw der bezuiniging kun je dat gerust uit je hoofd zetten.’
‘H'm. Alweer gelijk. We zullen zien... Ben jij veel wijzer geworden van de monologue intérieure des hooggeleerden Fiedeldij's?’
‘Inderdaad.’ Zij werd ernstig. ‘Direct heb ik er misschien niet overdadig van geleerd, maar hij heeft me op een idee gebracht.’ ‘Aha! Heeft 't soms iets te maken met die insektenrommel, waar je over vroeg?’
‘Juist. Het is een zeer ver gezochte mogelijkheid, dat zet ik op de voorgrond, maar het is een mogelijkheid...’
| |
| |
‘Welke?’
‘Het zou de verklaring zijn voor alle onverklaarbare punten,’ ging het meisje voort, zonder op zijn vraag te letten. ‘Jij zou je zin hebben, voorzover je de supernaturelle mening bent toegedaan dat Koning Rouperdopouppy de dader van deze monsterlijke aanslagen zou zijn; ik zou mijn zin hebben wat betreft de zeer eenvoudige en allerminst immateriële constructie van het geval en professor Fiedeldij zou zijn hartstocht voor oosterse vergiften bevredigd zien.’
‘Nou, vooruit! Wat is die mogelijkheid?’
Het meisje glimlachte geheimzinnig, charmant. ‘Professor Fiedeldij schermt nu wel met titels van boeken die niemand ooit zal lezen,’ zei ze, terwijl het peukje van een régie in de haard verzeilde, ‘maar heb jij wel's gehoord van het meesterwerk van de heer Piedro Borèl: “Le Théâtre des puces chez les indigènes de l'Afrique Orientale”?’
‘Nimmer, mevrouw,’ antwoordde de kleine man.
‘Het genoemde boekwerk kocht ik als kostschoolmeisje in Auteuil op de markt, voor de somma van één franc; ik kocht het uitsluitend om de bizarre suggestie dat het vlooientheater bij de dwergen van de evenaar het stieregevecht zou trachten te evenaren. In dit boek zegt Borèl dat inderdaad het schermutselen van gedresseerde vlooien tot de meest geliefde publiek-schouwspelen behoort onder de kleinen dezer aarde, in de schaduw van de apebroodboom.’
‘H'm.’ De kleine man grinnikte. ‘Héél aardig, maar niet overmatig educatief in verband met het mysterie Rouperdopouppy.’ ‘Je vergist je, Gregory!’ Het meisje stond op en grabbelde in het doosje, dat op de schoorsteenmantel stond, naar een nieuwe ‘régie’. Boyarski reikte haar vuur, zij zoog de rook in, blies een wazige pluim naar de zoldering. ‘Punt één: de aanslagen zijn gepleegd terwijl de ramen, de deuren en alle andere openingen van het vertrek, waarin de slachtoffers gezeten waren, potdicht zaten. Is daar een reden voor, of moet juist het feit dat alles zo hermetisch gesloten was achterdocht geven? In ieder ànder geval: ja, maar hier niet. Het bezit van de mummie was voor de studenten reden genoeg om zich tegen iedere ongewenste invasie van buiten af te vrijwaren door alles te grendelen; en in het geval Hullu was de reden voor de afzondering even duidelijk: hij wilde zich beschermen tegen een dergelijk lot als hij daags te voren zo illustratief voor zich had gezien. Mooi. De deuren
| |
| |
en ramen waren dus afgesloten, niets kon er in of er uit; conclusie: de aanvaller zat in de kamer.’
‘Tot zover herhaal je alleen maar de observaties, die ik een paar uur geleden tevergeefs getracht hem om op je over te enten,’ merkte de kleine man op.
‘Zeer zeker,’ gaf het meisje toe, ‘maar wat zijn jouw conclusies? Daar heb je het niet over gehad. Je hebt een paar vage suggesties gemaakt, de naam Rouperdopouppy met een zekere onheilspellende klank in je orgaan uitgesproken, maar regelrechte veronderstellingen heb je niet geuit. Voor de dag ermee’
‘Wel...’ Boyarski glimlachte onhartelijk, ‘om je de waarheid te zeggen: zover heb ik niet durven gaan. Evenals jij verbeeld ik me vrij aardig geschikt voor mijn vak te zijn, met andere woorden: griezeligheid is met mij allright, als ze maar logisch is. Er moet heel wat gebeuren wil ik voor een moord op de loop gaan, ik durf gerust te zeggen dat ik niet van mijn sokken te griezelen ben. Maar dit... Nee, dit is me te bont. De logica zegt dat de enige dader kan zijn: koning Rouperdopouppy; maar de consequenties van deze logische gevolgtrekking heb ik nog niet kunnen trekken. Iemand die zich nuchter en zakelijk waant gaat zich liever niet verdiepen in de mogelijkheid van slaapwandelen bij mummies.’
‘En zeggen de feiten, waar we het zoëven over hebben gehad, je in dit verband niets “zakelijks”?’ vroeg Yvonne verder.
De kleine man schudde mistroostig het hoofd. ‘'t Spijt me,’ bekende hij, ‘maar ik ben niet in staat, als detective, in de voorliefde van pigmeeën voor vlooientheaters de sleutel te vinden op het raadsel van Rouperdopouppy's gedartel.’
‘Dan zal ik 't je vertellen.’ Yvonne betrachtte een ostentatieve pauze, die zij de schijn van redelijkheid trachtte te geven door haar man thee in te schenken; maar het was duidelijk dat de zucht naar een zeker theatereffect haar in dit geval parten speelde. ‘Het raadsel lijkt mij eenvoudiger dan je denkt,’ hernam zij, de as van haar sigaret aftippend. ‘De heren Badings, Van Dam en rechercheur Hullu werden gestoken door een vlo, en wel een gedresseerde.’
Boyarski barstte uit in een onbeschaamd gelach, dat aan de ontdekking van zijn geslepen wederhelft het grofste onrecht deed. Zij trachtte de humor met hem te delen, maar haar verontwaardiging over de miskenning van haar genie was duidelijk
| |
| |
op haar gezicht te lezen. ‘Het spijt me ontzettend, lieve schat,’ trachtte de kleine man zich te verontschuldigen, ‘maar de veronderstelling is tè zot dan dat ik me onmiddellijk de verschrikkelijke ernst ervan in haar geheel kan realiseren. Maar... ga je gang. Schiet af, argumenteer. Ik ben genezen... Haha! Een vlo...!! Neem me niet kwalijk... ik zit te wachten.’
‘Wel,’ zei het meisje effen, ‘ik kan me voorstellen dat het gek klinkt, maar het lijkt me de enige oplossing. Ik zei je al dat de veronderstelling ver gezocht was, heel ver gezocht zelfs; maar het is de enige die ik vinden kan die alle feiten dekt...’
‘Ach wat...!’ Boyarski gebaarde afwerend met de hand.
‘Je hebt een kater van al dat nachtbraken. Ik zou even goed kunnen zeggen: hij heeft een slangetje in zijn buik, dat met middernacht te voorschijn komt, wanneer ik toevallig nou eens een boek had gelezen waarin de een of andere wereldvreemde meneer de mensheid kond had gedaan, dat de pigmeeën van het Itoeri-oerwoud levende slangetjes aten, die niet verteerd werden en tijdens hun leven en na hun dood in de blindedarm bleven voortvegeteren. Nee, engel van m'n hart! Dat is volkomen uitgesloten. Gesteld dat Rouperdopouppy zo'n vlo onder zijn oksel had, dan zou het beest allang de hongerdood zijn gestorven. Vlooien zijn geen mensen, zij kunnen niet leven van conserven. En je zult toch niet willen beweren dat Rouperdopouppy's afgerichte vlo iedere dag een slachtoffer moet bijten om het vege lijf te redden?! Malligheid. Bovendien... ik heb een bewijs tegen je hypothese, dat de intoxicatie door dierlijke bemiddeling, van welke aard ook, tot stand zou zijn gekomen.’ ‘Vooruit! Welk bewijs...? Ik ben er bijzonder benieuwd naar!’ ‘Wel,’ zei de kleine man laconiek, ‘het bewijs wordt gevormd door de hoofdschotel van het geval: het liedje!’
‘Hoe: het liedje...? Neem me niet kwalijk, maar ik begrijp je niet direct.’
‘Lieve schat, het is heel simpel en eenvoudig. De heren worden vergiftigd met een onbekend venijn, dat, zoals professor Fiedeldij op onnavolgbare wijze omschreef: een plaatselijke paralyse van bepaalde organen teweeg brengt, een paralytische kramp, die alleen door hypnose kan worden beperkt of opgeheven. Als je nu eens bij jezelf nagaat wat hij bedoeld heeft met dat: “Kan worden beperkt,” dan zul je met me eens zijn dat dit slaat op de hypnose onmiddellijk ná het inbrengen van het gif,
| |
| |
de hypnose die het zingen van het liedje tengevolge heeft. Want, wanneer iemand bedwelmd wordt door dit bepaald soort gif, dan is er geen reden, welke dan ook, waarom hij nu met alle geweld juist dat liedje zou gaan zingen. Nee, hij is daartoe gehypnotiseerd, en daar is een derde man voor nodig geweest. Of wou je beweren dat de vlooien van jou zó geraffineerd zijn afgericht, dat ze het oor binnenkruipen en tegen het trommelvel springen op de maat van het liedje?’ Het meisje haalde de schouders op. ‘Zie je wel?’ ging de kleine man verder, ‘er blijft geen andere mogelijkheid: hier is sprake van menselijke interventie. Maar hoe die menselijke interventie zich toegang heeft verschaft is vooralsnog een raadsel.’
‘Ik kan in deze constateringen nog geen bewijs tegen mijn veronderstelling zien,’ antwoordde Yvonne onverstoorbaar. ‘Je vertelde zelf dat het wijsje, dat je hoorde zingen door de studenten, zó'n indruk op je maakte, juist door zijn eentonigheid, dat je je steeds erop betrapte het naderhand gedachteloos te zingen of te fluiten. Stel je nu eens voor dat het met àndere stervelingen ook zo gaat? Neem het geval Hullu bijvoorbeeld. Hij heeft het liedje óók gehoord, het is onderbewust bij hem blijven hangen. Hij zit op wacht bij het mummie-kistje, en denkt, misschien indirect, voortdurend aan wat de anderen is overkomen. Dan voelt hij de steek in zijn nek, onmiddellijk, in een flits, weet hij wat gebeurd is en wat komen gaat! Vanzelf verschijnt dan het liedje...’
‘Zwarte kunst en koffiedik!’ zei de kleine man ongeduldig. ‘Als ik je er een plezier mee doe dan wil ik Rouperdopouppy graag naar Zeeburg brengen om hem te laten ontluizen. Maar in ieder geval ben ik wèl van plan om de kist waar hij in zit hermetisch met een glasdeksel te laten sluiten en verzegelen. We hopen natuurlijk dat ons een herhaling van het drama van vandaag bespaard zal blijven, maar in ieder geval lijkt het mij afdoende om bij een volgende gelegenheid zekerheid te hebben dat niet Rouperdopouppy zèlf in het spel is geweest; je vlooien zijn dan meteen afgezonderd. Wat vind je van het idee?’
‘Geniaal,’ zuchtte Yvonne. ‘Maar doe nou eerst een schoon boordje om en telefoneer naar Poesiat, want wie weet ga je wel met een vliegtuig.’
|
|