| |
| |
| |
Hoofdstuk II
Achter gesloten deuren
Inspecteur Gregor Boyarski en brigadier-rechercheur Bulle Hullu hobbelden in een taxi langs de grachten van Amsterdams binnenstad. Zij zwegen en rookten tot het vehikel stopte met een rodeo-sprong voor een smalheupig bouwsel van gele steentjes, waar een schildje uitstak met het opschrift: Gem. kamers met net pensioen te huur Huize Pinokkio.
Inspecteur Boyarski trok aan de bel van huize Pinokkio, de deur werd opengetrokken en een walm van kliekjes en menselijke uitwasemingen zwalpte naar buiten; uit den hoge, waar het donker was, kwam een schelle stem:
‘Wie daar?!’
‘Is meneer Van Dam of meneer Badings thuis?’ riep Boyarski, de mond in de handen.
‘Seker! Komp u maar bove!’
Men kwam boven. Het was als de tocht door een mijnschacht in omgekeerde richting. Een dame met wiebelrok, condottierihoofd en blote benen ontving hen in een schemerig portaal, de handen op de buik.
‘O, here! Ik ben kepot van de senuwe!’ begon zij amechtig. ‘Nog nooit heb ik zo'n heibel in me huis gehad! De here stedente benne altijd me netste kommesaals gewees, en nou legge ze te zinge, en te lalle, en te stampe... Van gisteravond één ure af! En of ik nou al op de deur rammel, en me man heb ook al tegen de soldering gestamp, 't is boter voor de zwijne! O, here! Ik ben toch zo opgelucht dattu er ben, meschien hep u een beetje invloed op de here stedente...’
‘Naar wat ik hoor lijken zij mij reeds onder de invloed,’ zei de inspecteur.
De beide dienaren van de heilige Hermandad beklommen, in de schaduw van de juffrouw met de blote benen, een bochtige, onbelegde trap, die naar het hoogste goed van huize Pinokkio leek te voeren. Weldra stond men voor een benepen deur, voorzien van een glazen ruitje, waarvan het doorricht echter belemmerd was door een opgeplakte krant. Het verwrongen hoofd van de oude Rockefeller prijkte in het midden van het blad, als de roos
| |
| |
van een anti-kapitalistische schietschijf. Inderdaad, het was te begrijpen dat de juffrouw bevende benen had, want van achter het glaasje met de krant kwam een allerakeligst gezang naar buiten. Het klonk als was men daar bezig met de laatste ronde voor een prijsgevecht in non-stop singing; een lijzig, waanzinnig lodderig gelal uit hees gebrulde kelen. Inspecteur en brigadier keken elkander aan; hun gezichten waren ernstig. Vrolijkheid is het rechtmatig bezit der jeugd, een fris en fiks gezongen lied uit jonge borsten kan de uiting zijn van ongekunstelde levensvreugde, maar dit was niet meer gewoon. Men legde het oor te luisteren tegen het hoofd van de oude Rockefeller, het leek als schoven de zangers naderbij. Het waren er twee, dat was duidelijk. Men luisterde. Eerst na geruime tijd was te verstaan wat de tekst van de eindeloze litanie der idiosyncrasie inhield, het waren Engelse woorden.
Hail to the King, hail to the Queen... Hail to the King, hail to the Queen... Hail to the King...
Er was iets angstwekkends, iets onzegbaar lugubers in het eentonig gezang; iets dat brigadier Hullu met een gewoontegebaar naar het achterzakje met zijn revolver deed grijpen, zoals bij de Zwitserse weerhuisjes automatisch het mannetje zonder broek naar buiten komt wanneer er een donderbui op til is.
To the Queen... Hail to the King, hail...
De inspecteur rammelde aan de deurknop.
‘Hee! Heren!... Hallo! Doe open!...’
King, hail to the Queen... Hail to the...
‘Hela!!’ (rammelderam bambam!) ‘Doe open!’
Hail to the King, hail to the Queen... Hail to...
‘Bliksem!’ zei brigadier Hullu. ‘Die benne niet gewóón onder de invloed, 'specteur...’
‘Dat haal je de donder...’ mompelde Boyarski. Tot de juffrouw, die op het woord ‘specteur’ de mond had geopend en niet weer gesloten: ‘Heeft u een duplicaatsleutel voor deze deur?’
‘Een watte?’
‘Een tweede sleutel... een sleutel die past op deze deur hier!’
Hail to the King, hail to the...
‘Nee, die hep ik niet, meheer...’ lispelde de juffrouw, ‘is u... van de... pliesie?!’
‘Jawel. Is er geen andere manier waarop we ons toegang kunnen verschaffen?’
| |
| |
Hail to the Queen.... Hail to the King, hail...
‘O heremetijd! O gottegottegot! O me lieve...’ De inspecteur legde haar met een gebaar het zwijgen op.
‘Antwoord op mijn vraag alstublieft. Hoe kunnen wij in deze kamer komen?’
De juffrouw had de handen voor de mond geslagen en staarde de kleine inspecteur met onverholen afgrijzen aan. Huize Pinokkio scheen maagdelijk ten opzichte van politie-invasies, het was klaarblijkelijk en kenbaar dat deze gebeurtenis de stand van het net pension in de ogen van de houdster met enige fatale graden had verlaagd. Men liet de dame met haar verdriet alleen, luisterde nog enige ogenblikken naar het satanisch gebulk achter de deur, toen zei Boyarski: ‘Vooruit maar, Hullu.’ Hullu trok zijn colbertje uit, vormde het tot een prop, drukte het tegen het ruitje en gaf gas. Een scherp gekraak, een gerinkel, de oude Rockefeller was niet meer. Door de ontstane opening keken de beide speurders naar binnen en hun nekharen zetten zich overeind bij hetgeen zij zagen.
Hail to the King, hail to the Queen...
In het midden van het vertrek stond een doodkistje op een tafel. Naast het doodkistje, aan weerszijden op een stoel, waren de geesten van twee flinke jongens gezeten, de een bruin en de ander blond. Zij zaten in hemdsmouwen, met blote nekken, waarlangs het zweet tappelings neerdroop. Hun ogen waren star en rood doorlopen, hun oren pimpelpaars van inspanning en dodelijke vermoeidheid, hun monden gaapten en sloten zich als het bekkenpaar van twee vissen op het droge en uit die monden kwam het wezenloos gelai: Hail to the King, hail to the Queen. Aan het kistje was een bordje bevestigd: ‘Mummie van Henny Oertye Rouperdopouppy, Koning van de Itoeristam der Ntebbe Pigmeeën. Geschenk van het British Museum, overgebracht door de expeditie Bleeker-Limingdon.’ In het kistje lag een miniatuur mannetje, tanig en gerimpeld, als was hij gekneed van doorweekt pakpapier: uit het grote hoofd loerden twee schele kijkertjes, die leken te knipogen tegen de politie.
Het hoofdbureau was gewaarschuwd, de gerechtelijke experts opgebeld, de geneeskundige dienst met een dwangbuis ontboden, de politiedokter Samuel Moerik in allerijl verwittigd, de hoedster van Pension Pinokkio in bezwijmde toestand te bedde gebracht.
| |
| |
Hail to the King, hail to the Queen...
Inspecteur Boyarski en brigadier Hullu hadden de deur van binnen uit opengemaakt (met handschoenen om de eventuele vingerafdrukken te sparen), men was het halve mannen-kwartet behoedzaam genaderd, men had geprobeerd doeken, kousen en voetenzakken voor de wezenloos balkende monden te snoeren, maar niets mocht baten. Het gezang was nier te stuiten, het hijgde blatend voort in de stilte, het zaagde de zelfbeheersing der speurders in stukken, het boorde gaatjes van ellende in hun weerloze hersenen, het kietelde de trommelvliezen van hun overspannen oren, tot irreële belletjes in hun versufte hoofden begonnen te pingelen en sterretjes in rondedans begonnen te dwarrelen voor hun ogen.
Hail to the King, hail to the Queen...
Het was om gek van te worden.
Eindelijk waren hulptroepen gearriveerd, dokter Samuel Moerik kwam het eerst. Hij was bijna even klein, even vies en even bijziende als koning Rouperdopouppy van de pygmeeën, alleen was hij springlevend. Hij placht bij de minste aanleiding of gelegenheid te schreeuwen, te blaffen en boos te doen, want hij was van mening dat de wereld was geschapen om dokter Samuel Moerik de dampen aan te doen en derhalve blijvend in oppositie tegen alle machten van het heelal. Hij betrad de verdieping van huize Pinokkio, waarop het onheil had plaatsgegrepen, met een openstaand vest en een openstaande mond, die verwensingen ten gehore bracht voor een ieder die zijn medewerking verleend had aan deze schending van zijn koffietafel. Doch de aanblik der twee ongelukkige studenten en de zeurige dreun van het tam-tam-achtig lied brachten hem weldra tot andere gedachten.
Hail to the King, hail to the Queen...
Dok Moerik wreef zijn kinnetje en keek naar het zingende duo over de rand van zijn ijzeren lorgnet, een bezorgde uitdrukking in de ogen. Brigadier Hullu had zijn boord losgemaakt en wreef zich de bezwete nek met een zakdoek, de onheilspellende tinteling van groeiende vertwijfeling in zijn bolle ogen; inspecteur Boyarski stond, de hoed op de kruin, met onzekere handen zijn twintigste weduwe te rollen.
Hail to the King, hail to the Queen...
‘H'm,’ zei dok Moerik en stroopte de elastieken banderolle
| |
| |
af, die het vege buikje van zijn ambtelijke citybag bij elkaar moest houden. Uit het wanordelijke ingewand van deze karabies van Pandora trok hij een pipetje te voorschijn, benevens een handdoek, een doos met ampules en een gruwelijke injectiespuit. Brigadier Hullu, die een doorgewinterde moord-rot was maar een tegenstander van vivisectie, zei: ‘Neem me niet kwalijk, 'specteur, ik mot eve...’ en koos het hazenpad.
Hail to the King, hail to the Queen...
Dok Moerik zoog de spuit vol tegen het licht, nam een fles ter hand en een dotje watten, bevochtigde de watten met de inhoud van de fles, veegde een schoon plekje op de onderarm van de bruine zanger, liet even een straaltje spiertsen uit de naald van de spuit en prikte toen met vaart in het vlees van zijn slachtoffer. Boyarski keek somber toe toen de compressor van de spuit omlaagzakte, belikte even de droge lippen toen de naald teruggetrokken werd uit het schone plekje. Dok Moerik legde de spuit terug, veegde zich de handen af aan de handdoek, keek naar de jongeling over de rand van zijn lorgnet en zei: ‘welterusten’.
Hail to the King, hail to the Queen...
De blonde lodderaar werd op identieke wijze behandeld als zijn bruine broeder aan de andere kant van koning Rouperdopouppy's kistje; toen het werk gedaan was sloot dok Moerik zijn tas en ging, de armen over elkander, tegen een kastdeur geleund de ontwikkeling der gebeurtenissen gadeslaan.
Hail to... the King... Hail... Queen...
‘Aha...’ mompelde Boyarski. Dok Moerik gromde tevreden.
Hail to... King... King... Hail... King... King... Queen Even was het stil, de ogen der zangers vielen dicht...
Hail to the... hail... hail... haha... to... gnrrr...
Het lied was uit.
De stilte die volgde is met geen pen te beschrijven. Het leek de kleine inspecteur als was zij verschrikkelijker dan het gezang zelf; de vervloekte woorden waren niet uit het gehoor te verdrijven. Zij zeurden voort, onverzettelijk, onkeerbaar en onhoudbaar eentonig, op de achtergrond van alle gedachten. Maar hij verzette zich als een man; de plicht riep zijn verstoord gemoed tot de orde. Hij bespiedde de rimpelige esculaap, die een ongekende activiteit ontplooide.
‘Lalala!...’ mompelde de dokter, terwijl hij, met magere blote
| |
| |
armpjes en rode wortel-vingers de verschillende lichaamsdelen van de twee slapende jongelieden betastte. ‘Raar... allemachtig raar... Je zou zeggen... H'm... Hee! Wat is dat voor een snurker in dat doosje?... Een pigmeeën-mummie?!... Raar. Héél raar...’ Hij ging een pasje vooruit, gluurde aandachtig over het lorgnetje, een hand in de zij, met de andere hield hij zijn neus vast. ‘Wàt kan dat nou... ah!’ De hand die de neus had vastgehouden greep de blonde slaper voorzichtig bij het achterhoofd. ‘Ha! Punctie in het achterhoofd, tussen draaier en atlas... En de ander...’ Hij scharrelde om Rouperdopouppy's kistje heen en bekeek het achterhoofd van de bruine slaper. ‘Ja! Haha... haha!... H'm. Héél raar... Zal een bloedproef nemen, benieuwd waar die malligheid vandaan komt. Interessante zaak. Héél interessant... Zo.’ Hij keek op. Transporteren!’ zei hij hard. ‘Morgen krijg je m'n rapport. Laat die nummers naar paviljoen drie brengen... hier heb je de passage...’ Hij bekrabbelde haastig een blocnotevelletje met hanepootjes, reikte het de inspecteur. Toen schoot hij haastig zijn jas aan, propte het rondslingerende materiaal in het krakend valies, snoerde het de elastieken breukband om de buik, riep ‘salu heren, eet ze lekker’ en was verdwenen.
De inspecteur en de brigadier stonden een ogenblik besluiteloos nadat de dokter door het gat van de deur was vervlogen; toen klakte Boyarski met de tong en zei: ‘Allo, Hul... d'r is werk te doen!’ Hij schoof de knijphoed op het voorhoofd, klemde de dode weduwe tussen de tanden met een resolute knauw en begon.
Aanvankelijk verrichtten zij het gewone routinewerk; zoeken naar sporen, bewijzen, vingerprenten en dergelijke, maar na verloop van tijd, terwijl Hullu nog bezig was de verschillende opmetingen te maken, trok de kleine man zich terug in een hoek van het vertrek, van waaruit hij het geheel kon overzien. Dok Moerik had gelijk gehad. Het was een rare zaak. Zoiets als ze aan de overkant van de grote vijver ‘fishy’ noemen. Gegeven: twee jongelieden, studenten van de heer professor Viruly, dragende de namen van Van Dam en Badings, roven het stoffelijk omhulsel van een gedroogde pigmeeën-koning, zich noemende en schrijvende Henny Oertye Rouperdopouppy... H'm.
Deze twee jongelieden maken zich, teneinde hun begeerte te koelen, schuldig aan diefstal met braak in het Anatomisch Laboratorium; waarbij de nachtwaker genaamd Diederik Heute- | |
| |
lij wordt verleid zich onder tafel te drinken, doordat de inhoud van zijn thermosfles vervangen wordt door spiritualiën. De jongelieden transporteren het lichaam van Henny Oertye Rouperdopouppy naar Pension Pinokkio, sluiten zich op in hun kamer in gezelschap van hun buit en worden daar, terwijl ramen en deuren met grendels en pinnen gesloten zijn, dus alleen van de kamer uit te openen, door onbekende dader of daders van een punctie tussen de halswervels voorzien, welke punctie tengevolge heeft dat de heren een zangkoor inzetten, hetwelk eerst een einde neemt wanneer zij door dokter Samuel Moerik met een dosis morfine of ander dwelmkruid in slaap zijn gesust.
Hail to the King, hail to the... Koest!
De inspecteur rolde haastig een verse sigaret om het spoor van het koningslied met stank op een afstand te houden.
Dat waren dus de gegevens. Wat was er gevraagd...?
Ten eerste: het motief. Waarom roofden de heren Van Dam en Badings het lichaam van Henny Oertye Rouperdopouppy? Mysterie... Ten tweede: de toedracht. Hoe roofden de heren voornoemd het lichaam van Henny voornoemd? Vrij duidelijk. Hoe zagen de heren voornoemd kans om het lichaam van Henny voornoemd van het Anatomisch Laboratorium naar de nieuwe Achtergracht te transporteren zonder daarmede aanstoot te geven? Een vrij schaduwrijke vraag. Ten vierde: Hoe zagen dader of daders kans om de heren voornoemd een punctie in de nek toe te brengen, terwijl de kamer hermetisch gesloten was en eerst door de politie werd geopend? Een raadsel van het zwaarste kaliber. De mogelijkheid van onderlinge mutilering was direct uitgesloten; ten eerste was dit praktisch onmogelijk, daar dan de enige oplossing zou zijn dat één van de heren zichzelf het gif via de halswervels had toegediend; ten tweede was, bij het onderzoek van het vertrek ‘met de luizenkam’, geen enkel scherp of puntig voorwerp tevoorschijn gekomen, waarmede deze zelf- of mutuele kastijding kon zijn verricht Nee... er moest een derde hand in het spel zijn. Maar wie en hoe...? There was something rotten in this state...
's Kijken: wàt voor openingen waren er eigenlijk in de kamerwand, waardoor een wapen geworpen, gestoken... ver gezocht, hoor... maar enfin. Welke openingen in de kamer, afgezien van deuren en ramen, waren niet van binnen gegrendeld geweest toen het vertrek werd geopend...?
Boyarski keek rond. Van de linkerwand naar de rechterwand,
| |
| |
van de vloer naar de zoldering, van deur naar raam, van... Niets. Er was geen enkele opening in de wand van het vertrek, buiten de deur en de ramen.
Foei...! Onmogelijk, volgens Bartjens, moest ieder redelijk, zedelijk wezen bekennen. Tenzij de dader nog in de kamer was... Tenzij...
Voor de tweede maal die dag blikten de kleine inspecteur en Henny Oertye Rouperdopouppy elkander in de ogen.
Wat een heldere ogen had die vent... Zijn lichaam was verschrompeld als een oude appel, zijn armen, handen, benen en voeten verdroogd als een rapsodie in stokvis... Maar zijn ogen... H'm. Zeker van glas.
Hail to the King, hail to the...
Inspecteur Gregor Boyarski H.P.A. vloekte en begon luidkeels te zingen van daar bij die molen, enzovoort.
De experts waren gegaan en gekomen. Bliksemlichten hadden geflitst, foto-apparaten geknipt, poeder-blazertjes gespoten en de grote ogen van loepen naar vage vingerafdrukken gekeken. Manspersonen van verschillend formaat hadden over de vloer gewandeld, gerold, gehurkt en gekropen; de dragers van de G.G.D. hadden de slapende zangers op twee baren gesnoerd en wippend weggedragen. Het vertrek werd verzegeld, verbaal werd gemaakt, de zon neeg naar het eind van de dag toen de inspecteur en de brigadier in een taxi bureauwaarts hotsten. Een eindweegs hotste men in zwijgen, maar er hing iets in de lucht dat niet te bedwingen was.
‘Specteur...’ begon brigadier Hullu opeens. ‘Ik wou u, met permissie, wat vrage... Hep u de oge van die koning Roeperdepoeppie wel 's goèd bekeke...?’
‘Man! Hou je kop!’ barstte Boyarski los, en begon uit volle borst te fluiten: Hail to the King, hail to the...
De chauffeur schrok van een vloek, en ging de hoek om.
|
|