| |
| |
| |
Aan DR D.P. GNODDE N.O. in dank voor diens veelzijdige medewerking
| |
| |
| |
Hoofdstuk I
Heutelij's laatste nachtwake
De heer Heutelij, nachtwaker van het Amsterdams Anatomisch Laboratorium, was een man van zessen klaar. Nors, dik en in onverschillig krakend schoeisel bewoog hij zich temidden van de gruwelijke uitstalkasten, als vormden zij een lunapark voor de humorloze. Zevenentwintig lange jaren had hij het zonlicht slechts bij uitzondering aanschouwd; zevenentwintig lange jaren had hij de maan slechts zien schijnen door het aquarium waar de baby-met-de-baard in zweefde, die voor het venster van zaal 3 sub B stond; zevenentwintig lange jaren speelde het vlekje van zijn lantaren-bundel in de duisternis en werd hij beurtelings begrijnsd, begluurd, beloerd en bespied door zijn stille gemeente: de misgeboorten.
Deze zevenentwintig lange jaren waren rustig en genoeglijk vergleden, zoals het leven van de Landman uit het Lied; niets enerverends had plaatsgegrepen sinds Diederik Heutelij, oud-koloniaal, de post van nachtwaker had betrokken, nadat zeven voorgangers zenuwlijders waren geworden. Alleen was op één nacht, lang geleden, een arme student, die zich, uit hoofde van een weddenschap, in het laboratorium had laten opsluiten, door waanzin gegrepen. Heutelij had zich genoodzaakt gezien de jongeman, die giechelend met de benen in het glazen badje van de vergroeide vierling stond, in het donker met een ploertendoder tot de orde te roepen. Dat was alles en het was zo weinig, dat de heer Heutelij het reeds lang had vergeten. Hij was er trots op, dat gedurende zijn regering het nachtelijk koninkrijk der misgeboorten zich te allen tijde ordelijk en net gedragen had en hij verwachtte binnenkort de medaille van Oranje Nassau voor dertig jaren Trouwe Dienst.
In de nacht van de vijftiende op de zestiende oktober echter werd over Diederik Heutelij's medaille afwijzend beschikt, hetgeen bewijst dat alle berekening toch maar menselijk is. Hij had zojuist zijn eerste ronde achter de rug en ontschroefde de dop van de thermosfles met koffie-om-wakker-te-blijven, die mejuffrouw Hanekroot, zijn hospita, liefderijk voor hem had klaar gemaakt. Op de bovenverdiepingen was alles in orde geweest,
| |
| |
de ramen gesloten, de deuren gegrendeld, de verwarming op temperatuur; de heer Heutelij was voldaan en tevreden en wenste zich thans aan koffie en contemplatie te wijden. Toen hij het vocht in het mokje schonk, meende hij iets zonderlings te bemerken; er sloeg geen damp van af en bovendien was de kleur anders. Een zware rimpel groefde zich boven de knevelige wenkbrauwen van de oud-koloniaal, hij vatte het mokje beet en bracht het naar de neus.
Op dat ogenblik werd de cassette, waarin het goud van Oranje Nassau lag gevlijd, definitief voor hem gesloten. Want de rimpel vervloog van Heutelij's voorhoofd en maakte plaats voor de blankheid der verbazing. Er zàt geen koffie in de fles, het was jajem.
O! Menselijke lichtvaardigheid! Diederik Heutelij die, sinds hij de gordel van smaragd de rug toe had gekeerd, zich geen druppel meer gepermitteerd had, kon de verleiding der oude begeerte niet weerstaan. Het verwonderde hem een ondeelbaar ogenblik, dat juffrouw Hanekroot zo verstrooid was geweest om jenever in plaats van koffie in zijn fles te doen, maar veel tijd bleef er niet voor verwondering. De fles verliet het tafelblad, een klokkend geluid, een zucht, een smakkend geluid; toen kwam de fles weer op het tafelblad terug en alles werd stil. Nu is stilte in de zaal der misgeboorten, vooral gedurende het nachtelijk uur, de ideale achtergrond voor een nachtmerrie, en het droomapparaat van de heer Heutelij reageerde scherp op deze zwijgende suggestie. Hij droomde van jaren terug, van de tijd dat hij nog deel uitmaakte van Neêrlands weermacht over de evenaar en dat hij diende onder de onvergelijkelijke een-oog: generaal Van der Heijden. Hij zag zichzelf, als jongeling, voor zich, met een patrouille in de oerwouden van Sumatra. Er was geen vijand te bekennen, maar het zonderling geval was, dat iedere dag door het rapport van sergeant Heutelij gemeld werd, dat de vijand een kist met jeneverkruiken kapot had geschoten. Hij zag de order van generaal Van der Heijden voor zich, die aan deze buitensporigheden een einde had gemaakt: het is voortaan aan de vijand verboden om jeneverkisten kapot te schieten. Toen hij het woord schieten voor zich zag, in hoofdletters, rukte een gerinkel en een slag hem uit het kabinet der dromen. Hij verhief zich op stramme benen, loerde lodderig om de hoek van de zaaldeur, het vlekje van zijn lantarenlicht schaatste bibberend over de vitrines. Toen stokte het
| |
| |
en de stilte werd verontreinigd door een vloek, want de baby-met-de-baard lag op de vloer in een plas en het raam daarachter stond wijd open.
Heutelij schrok, heel in de verte, aan de horizon van zijn bewustzijn. Hij klom op een stoel en keek naar buiten door het open raam, stak een vinger in de mond en daarna in de lucht, schudde het hoofd met een grijns: er was geen wind. Hoe kon het, dat een raam openwaaide dat gegrendeld was, zonder dat zijn natte vinger wind voelde. Hij haalde de logge schouders op, smeet het raam dicht met een rinkelbons, knipte het licht aan van zijn lantaren en legde die op de vitrine van de baby-met-de-bokkepoten; in het scheve schijnsel, dat van boven viel als een zilveren liniaaltje, ruimde hij de ravage wat op. Het aquarium was onherstelbaar gebroken, er was niets aan te doen, en de plas van het sterke water werd groter en venijniger met elke minuut. Heutelij hikte, voelde een griezelige begeerte in zijn gezicht om te lachen en in zijn gemoed om te huilen, hij werd er akelig van en verlangde naar rust. Derhalve vatte hij de baby-met-de-baard bij de oren en plonsde hem in het nevengelegen bassin, onder de woorden: gezelligheid kent geen tijd. Hij liet de plas de plas en wankelde terug naar zijn hokje op de tast: après lui le déluge.
Het licht van de lantaren bescheen nog geruime tijd een roerloos glazen oog van het kalf-met-de-drie-koppen; toen werd het liniaaltje van zilver tot grijs en allengs was er niets meer dan een beverig vonkje, als van een dikke sigaret, dat gloeide en doofde in het donker.
De volgende morgen werd het hoofdbureau van politie opgeschrikt door een luguber bericht: diefstal met braak in het Anatomisch Laboratorium van de Universiteit. Dader of daders hadden de nachtwaker vergeven. Alle inspecteurs waren die morgen uit, want er was een razzia in de Jordaan; commissaris Poesiat dacht aan een mannetje in een keetje aan het IJ; hij belde op en zond Boyarski.
Inspecteur Gregor Boyarski H.P.A. begaf zich op weg met brigadier-rechercheur Hullu, zijn geroutineerde vazal, en bereikte het laboratorium per taxi binnen tien minuten nadat de telefoon had gerinkeld op commissaris Poesiats lessenaar. Aan de ingang werd hij verwelkomd door een straatagent, die met een plechtig gebaar salueerde. In de hall stond een aantal assisten- | |
| |
ten en doktoren in witte jassen zenuwachtig te zwatelen, Boyarski zag er een paar aardige meisjes onder en verwonderde zich over de emancipatie. Men verwees hem naar professor Viruly, een lang, benig man met een kaal hoofd, voorzien van wetenschapsknobbels en een draderig peper-en-zout baardje. Professor Viruly was een beroemdheid en het was hem aan te zien. Zijn kostuum vormde een spijskaart van het door hem onlangs genotene; de blik van zijn water-blauwe ogen suggereerde verstrooidheid en had iets dwalends in zich, zoals de blik van een man, die veel naar sterren of ingewanden kijkt, pleegt te hebben. De professor drukte Boyarski de hand, Boyarski werd het enigszins zonderling te moede, want de professor scheen onmiddellijk te vergeten dat hij de hand gegrepen had als beleefdheidsbetuiging en hief haar voor zijn ogen om haar uitvoerig te bekijken.
‘U is zeker van Mongoolse afkomst?’ vroeg professor Viruly minzaam.
‘Ik ben Rus...’ zei Boyarski voorzichtig.
‘Héél interessant!’ zei de professor met een glimlach van gele tanden. ‘Typische differentiatie van de poriën op de handrug en muis. Wilt u zo goed zijn mij te volgen?’ Zij betraden een hooggezolderd vertrek, dat uitkeek op de gracht door drie brede ramen. Skeletten van aapmensen tooiden de wanden, in glazen stolpen gekoesterd, als groteske hampelmannetjes zonder kleren. Boekenkasten, waarvan de planken waren doorgebogen onder de vracht van kilo-zware delen, torenden hoog en breed van de vloer tot de binten. De professor nam plaats achter een ontzagwekkende schrijftafel, kwistig bestrooid met paperassen, boeken, schrijfbehoeften en asbakken. Voor de schrijftafel stonden een tweetal buikige fauteuils en een tafeltje. Boyarski en brigadier Hullu gaven gehoor aan de uitnodiging van een gebaar en gingen zitten. Hullu met de hoed op de knieën en een blocnote in de hand, reusachtig en somber; Boyarski met een pakje ‘van Nelle's shag’ in de knuistjes, klein en dik als een kleuter in de wieg met een bijtring.
De professor verhaalde de loop der gebeurtenissen vlot, logisch en in extenso; het gezicht van de schrijvende Hullu leek hem te transponeren in de college-zaal, want zijn betoog werd allengs doorspekt met gezegden als: ‘Gelieve dit te noteren’; ‘deze bijzonderheid moet ons wel zeer belangrijk dunken’; ‘dames en heren, thans komt het kardinale punt’ et cetera.
| |
| |
Het kardinale punt bleek niet de vergiftiging van de nachtwaker, die in een zware geïntoxiceerde slaap heette te zijn verzeild; maar de ontvreemding van de nieuwste, kostbaarste en belangrijkste aanwinst voor het laboratorium: het gemummificeerde korpus van een Itoeri-pigmee, geschonken door de Universiteit van Londen, aangebracht door de expeditie van Kolonel Bleeker en Professor Limingdon, drie maanden geleden. De pigmee had een plaats gevonden in zaal 3 sub B, en was daaruit spoorloos verdwenen. Gemotiveerde verdenking ten opzichte van een eventuele dader kon niet geacht worden te bestaan, ongemotiveerde verdenking evenmin. De professor tastte volkomen in het duister, evenals de rest van het personeel volkomen in het duister tastte. Het was een ténébreuse affaire, een mysterie van de eerste orde; het was een klap in het gezicht van de heiligheid der wetenschap en de doodssteek voor de nachtwaker. Men begaf zich naar boven.
Boyarski bekeek de nachtwaker, die lag te snorken op een bank onder de kast met apinneskeletten; hij stelde de professor gerust dat hier geen sprake was van vergiftiging, het heerschap was slechts onder de olie. Hij bekeek de schragen, waarop het kistje met de pigmee had gestaan, bekeek het raam, de gebroken bak van de baby-met-de-baard en vond onder de vensterbank een sigarettenkoker van slangeleer, kaalgeschaafd door gebruik. Deze koker liet hij liggen, ging op een stoel zitten, vroeg of het gepermitteerd was te roken, rolde een sigaret en dacht. Wie kon belangstellen in een pigmee, nieuwe aanwinst voor het Anatomisch Laboratorium? Drie categorieën: a. de studenten, b. de eigenaars van griezeltenten, c. de afpersers in wetenschappelijke kringen. Waarom deze drie categorieën? a. Wetenschappelijke belangstelling, eerzucht, b. Mogelijkheid tot expositie, c. Mogelijkheid tot chantage. Welke van deze categorieën was de waarschijnlijkste? De studenten. Waarom? Twee redenen: 1. het motief was voor de studenten het sterkst, 2. deze inbraak was dilettanten-werk (ruit gebroken, bak gebroken, overal sporen en vingerprenten, sigarettenkoker verloren). Welke categorie van studenten was de waarschijnlijkste? De anatomisten. Welke categorie van anatomisten? Zij, die onder professor Viruly werkten. Welke van professor Viruly's leerlingen waren de waarschijnlijkste? Zij, die voor de pigmee de meeste belangstelling hadden getoond.
‘Professor... een ogenblik alstublieft...’
| |
| |
‘Pardon. Inspecteur?’
‘Welke van uw leerlingen legden een buitengewone belangstelling aan de dag voor de nieuwe aanwinst?’
‘'s Kijken... Van Dam en Badings, inspecteur. Twee uitstekende studenten. Zij wilden een proefschrift over het genus schrijven, maar ik kon het hun niet toestaan.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat daarvoor het korpus ontleed zou moeten worden en dat is niet gepermitteerd met de objecten in deze zaal. Het uiterste waartoe ik gaan kon was doorstraling.’
‘Zijn deze studenten hier aanwezig?’
‘Ik zal eens voor u informeren...’
Zo, dus twee studenten wilden het dwergje ontleden en kregen geen toestemming. H'm. Heel aardig. Dit was zeker geen éénmans-werk. Van wie was die sigarettenkoker?’
‘Hullu!’
‘Jewel 'specteur...’
‘Laat de heren assistenten en studenten binnenkomen.’ Zij kwamen. Een zwijgende menigte nieuwsgierige ogen en bleke gezichten boven een wand van witte jassen.
‘Dames en heren, ik vraag uw medewerking. U kent deze omgeving door en door, u kunt mij een heel eind op weg helpen. Weest zo goed en gaat allemaal weer naar buiten, de hall in. Ik zal u stuk voor stuk binnenlaten, dan kunt u in eenzaamheid de situatie eens opnemen en zien wat voor bijzonderheden u opvallen die van nut kunnen zijn. Dank u voor de assistentie.’
De dames en heren dromden naar buiten. De nachtwaker ontwaakte op de bank onder de apinneschedels, begon te zingen: ‘Hoeraaa! Die dikke meidebene!’ en werd verwijderd. De professor meldde dat de heren Van Dam en Badings nog niet waren gearriveerd. De inspecteur zei: ‘Jammer’; men begon met de confrontatie. De eerste observant betrad de lege zaal, Boyarski sloot de deur achter de jongeling. Men wachtte, na enige minuten keerde hij terug. Boyarski ging met hem naar binnen. Meneer had iets geobserveerd dat volmaakt onbelangrijk bleek, Boyarski keek tersluiks: de sigarettenkoker lag nog op dezelfde plaats. Wie volgt?
Vijf heren en twee dames hadden de sfeer van de beroofde lokaliteit op zich laten inwerken zonder met hun vingers aan de sigarettenkoker te zitten. Toen kwam een schatje van een meisje met zwarte haren en blauwe ogen in een keurig wit jasje, zij
| |
| |
trippelde naar binnen, trippelde naar buiten, Boyarsky keek en de sigarettenkoker was weg.
‘Dank de dames en heren voor hun volledige medewerking. Mejuffrouw? Wilt u zo goed zijn mij even te volgen?’
Mejuffrouw verbleekte onder het zwarte haar en werd, heel klein en verschrikt, binnengelaten in des professors folterkamer.
Boyarski fouilleerde oppervlakkig en met zachte hand, de sigarettenkoker kwam op tafel en een zakdoekje voor een paar betraande blauwe ogen. H'm. Die meissies... Hullu schraapte de keel en keek naar zijn nagels.
‘Vertelt u eens, juffrouw. Is die koker van u?’
‘N... nn... nee, meneer...’
‘En van wie dan wel?’
‘Van... van n... nn... niemand...’
‘Is het gewoonte, zaken weg te nemen die van niemand zijn?’
‘N... nn... nee...’
‘U is dus geen recidiviste?’
‘N... nnn... nee...’
‘Hoe oud is uw verloofde?’
‘?!’
‘Ja, uw verloofde, meneer Badings?’
‘Meneer Badings?!’
‘Ja, inderdaad. Of was het meneer Van Dam...’
‘Hoe... hoe... weet u...’
‘Dank u. U kunt gaan. Hullu!’
‘Jewel, spekteur?’
‘Adres.’
‘J'wel 'spekteur... Mejuffrouw!’
‘Ja... meneer...’
‘Waar woont ué wat is uw beroep wat is uw leeftijd wat is uw volledige naam met voornamen en geboorteplaats...’
Inspecteur Boyarski was buiten.
‘Professor!’
‘Inspecteur...?’
‘Kunt u mij het adres geven van de heren Van Dam en Badings? Ik veronderstel dat zij samen wonen.’
‘Inderdaad, inspecteur. Zij wonen...’
Boyarski knikte en rolde een ‘weduwe.’
|
|