| |
| |
| |
De heer Koenen als polemicus
De heer v.d. Bosch heeft het werkje van den heer Koenen veroordeeld. Ik heb over sommige gedeelten uit het boekje van den heer Koenen in afkeurenden zin geschreven, dus ben ik volgens den heer Koenen een leerling van den heer Van den Bosch. Ik veroordeel echter het geschrijf van den heer K. om geheel andere redenen dan de heer v.d. Bosch, zooals wederom in mijn artikel over Het studeeren enz. duidelijk genoeg te lezen staat, ‘Oneindig veel erger dan de verkeerde methode zijn de imbecile qualificaties, waarmee de heer Koenen sommige Nederlandsche schrijvers beoordeelt als Potgieter, Staring, Da Costa e.a.’, heb ik daar gezegd. Het ‘Pleidooi’ van den heer v.d. Bosch heb ik slechts met geringe aandacht, geenszins met volgzaam enthousiasme gelezen, en sommige artikelen van den heer v.d. Bosch in ‘Taal en Letteren’, b.v. het quasi-psychologisch-diepzinnig geschrijf over De Génestet en Da Costa kan ik lang niet bewonderen. Om het werk van groote letterkundige kunstenaars naar waarde te apprecieëren (ik wil daarmee niet gezegd hebben, dat ik De Génestet tot de groote letterkundige kunstenaars reken), moet men geestelijk eenigszins hunne gelijken zijn, en wie dus over groote letterkundige scheppers wil schrijven, moet of zelf artist zijn of een artistiek-voelend universeel-wijsgerig-literair theoreticus. En daarom komt het mij voor, dat het gephilosopheer van den heer v.d. Bosch over De Génestet en Da Costa (in Taal en Letteren) niets meer is dan een welwillend dilettantisme. Ik begrijp eigenlijk niet goed de bedoeling van dergelijke letterkundige bespiegelingen in taal- en letterkundige tijdschriften (de studiën over Da Costa van prof. A. Pierson en dr. Byvanck zijn ongetwijfeld veel beter dan die van den heer v.d. Bosch). Het groote publiek leest ze niet en de professionele letterkundigen nemen er geen notitie van. Is het eigenlijk niet belachelijk eene speciale letterkundige
voorlichting voor onderwijzers te bestemmen?
De heer Koenen ziet dus, dat ik volstrekt geen bewonderaar ben van den heer J.H. van den Bosch.
Het dilettantisme van den heer v.d. Bosch is echter veel
| |
| |
eleganter dan het smakeloos-plompe geschrijf van den heer Koenen. Ik heb over het werkje van den heer Koenen geschreven, niet omdat ik den heer v.d. Bosch wilde gerieven, niet omdat ik uit baldadigheid en boozen vechtlust den heer Koenen eens een kaakslag wilde geven, maar omdat ik er de aandacht op wilde vestigen, dat men in het werkje van den heer Koenen zich proefondervindelijk kan vergewissen, hoe ondoelmatig, hoe onoordeelkundig, hoe weinig vruchtdragend de studie der letterkunde voor de onderwijzers is.
Ik begrijp ook niet, hoe iemand, na de critiek van Multatuli, Busken Huet, Van Vloten, Van Deyssel, Kloos en anderen, altegader personen, die zich beijverd hebben, om onze taal te zuiveren van 't vuilnis der ledige phrase; die ons geleerd hebben, bij elken volzin te vragen: Wat staat er? - ik begrijp niet, hoe iemand, die zich verbeeldt, van letterkunde verstand te hebben, na hunne critiek nog ernstig kan meenen, dat het verstandig is te schrijven over Potgieter, Staring, Da Costa, Bilderdijk, e.a., zooals de heer Koenen doet.
De heer Koenen zegt, dat ik het doe voorkomen, alsof de enkele volzinnen uit zijn werkje, die ik in mijn artikel: Het studeeren der onderwijzers, heb aangehaald, alles is, wat hij over Potgieter en Staring zegt.
‘Als een modern criticus laat (ik) het voorkomen, of in Examen-Studiën dàt en dàt alleen van Potgieter en van Staring te lezen staat. En op die leugen bouw (ik) dan (mijn) humane critiek’. Ik wil gaarne den heer Koenen de genoegdoening geven, die hij verlangt, maar ik geloof niet, dat iemand dan zal zeggen: Ja, 't is waar, de heer Koenen is een knap criticus, die zeer oorspronkelijk schrijft over onze hollandsche dichters.
Ik zal dus de bedoelde stukken over Potgieter en Staring uit Examen-Studiën in hun geheel citeeren. Eerst over Potgieter.
Op blz. 81 zegt de heer Koenen:
‘Onder de nieuwere dichters is Potgieter zeker degene, die
| |
| |
de grootste mate van studie eischt. Potgieters verzen zijn evenmin als die van Staring een muziek om van 't blad te spelen’ (deze uitdrukking in ontleend aan Beets). ‘zij willen gelezen, herlezen, ontleed en bestudeerd worden’. Dat willen alle goede verzen; alles, wat men bij den eersten oogopslag tot in zijn diepste diepte peilt, is onbeduidend, vergankelijk werk. De heer Koenen zegt dus niets, wat alleen voor Potgieter kenschetsend is.
Op blz. 83. De heer Koenen zal mij, hoop ik, wel toestaan, de regels te supprimeeren, waar hij alleen biographische aantekeningen geeft. Ik wil alleen laten zien, wat er voor den dag komt, als de heer Koenen het resultaat van zijn eigen nadenken, zijn oordeel over een schrijver neerschrijft.
Op blz. 83 staat dan:
‘In den bundel Proza worden 't meest geroemd: Jan, Jannetje en hun jongste kind, en Het Rijksmuseum; beide zijn zware stukken; lichtere zijn: Blaauw bes, De Ezelinnen, 't Weeuwtje uit 't Hof van Holland; Hanna, een beeld uit het volksleven. De Zusters, met prachtige, fijne toetsen, is niet voltooid. Potgieter was geen taalgeleerde, vandaar dat men in zijn proza wel eens afwijkingen zal bespeuren van de regels der spraakkunst. Zijn poëzie is heerlijk schoon, als men weet door te dringen tot de kern, doch zij eischt veel moed, veel studie’.
Heb ik nu in mijn artikel den heer Koenen onrecht gedaan? Staat er in 't heele stuk, hierboven afgeschreven, een volzin, die iets anders bewijst dan dat de heer Koenen met zijn gebrek aan oordeel geen raad weet? Over de taalkundige behandeling van verschillende zinsneden behoef ik niet te spreken; ik heb 't alleen over het feit, dat de heer K. zijn gebrek aan oordeel tracht goed te maken met waardelooze, zinledige phrasen, die niets uitdrukken, tenzij de absentie van gedachte bij den heer Koenen.
Van alle schrijvers, die de heer K. behandelt, geeft hij in enkele regels een opsomming van karaktertrekken, die echter niets zijn dan algemeenheden, op allen toepasselijk en op niemand. Feitelijk doet hij niets anders, dan herhalen, wat hij reeds van een vorigen schrijver gezegd heeft. Er is geen
| |
| |
echt schrijver, prozaist of poëet, die op een anderen gelijkt. Een goede karakteristiek kan dus maar voor één schrijver gelden. Dit is een zeer eenvoudige waarheid, welker toepassing men echter tevergeefs in het werkje van den heer Koenen zal vinden.
Over Staring blz. 89. De opsomming van gedichten slaan wij over. Maar ziehier een oordeel:
‘Staring heeft betrekkelijk weinig gedicht, maar hetgeen hij gaf is doordacht, gekuischt, doorwrocht, afgewerkt’ (Zie over deze zinsnede mijn Het studeeren enz.); ‘zijn taal is meesterlijk door bondigheid, gepastheid, zuiverheid en gemakkelijkheid: zijn woordvoeging (zinsbouw) is die van een meester’ (Dit is altijd zoo bij oorspronkelijke schrijvers): ‘hier kan hij ons aller leermeester zijn. Zijn verzen winnen bij ontleding, zij willen juist van zeer nabij beschouwd worden: eerst bij tweede, derde, vierde beschouwing krijgt men oog voor de voortreffelijkheid van den vorm en de daaraan geëvenredigde waardij van den inhoud’.
Goed, degelijk, rijp werk wil altijd van nabij beschouwd worden; anders is het onrijp, slecht werk. Men ziet, dat de heer K. precies hetzelfde zegt als van Potgieter. Waarom maakt de heer Koenen liever niet etiquetten van deze soort bijv.: ‘Werk dat bij ontleding wint, dat van naderbij beschouwd wil worden’, en dan een reeks van schrijversnamen.
‘Taal, die krachtig is, gloeiend, bruisend, meeslepend’, en wederom een reeks van schrijversnamen. Dat zou immers heel wat bladzijden uitwinnen; zoo 'n schematische qualificatie van schrijvers zou ook voor de studeerende onderwijzers gemakkelijk zijn.
Als ik zeg, dat iemand getrouwd is met zijne vrouw, dat hij loopt op zijn beenen, dat hij kijkt met zijn oogen, dat hij een modelvader is, omdat hij voor zijn kinderen zorgt, beweer ik dan iets bijzonders omtrent het moderne huwelijk, geef ik dan blijk, iemand gang scherp geobserveerd te hebben, of de wijze, waarop hij kijkt, zal men dan van mij zeggen, dat ik bijzondere inzichten over moraal heb?
Van de vier verschillende oordeelen, die ik uitspreek kan
| |
| |
ik zeggen: ‘het is mijne overtuiging’ en al spreek ik dit alles honderdmaal uit, het blijven onnoozele en zeer primitieve waarheden.
De heer K. zegt, dat hij alles, wat over Staring en Potgieter heeft geschreven, wel voor de honderdste maal wil herhalen, omdat het zijne overtuiging is. Door deze verzekering vervalt volstrekt niet de absurditeit van zijne uitspraken. Even primitief als bovenstaande opmerkingen over iemands gang, over zijne blikken, enz., zijn de beweringen van den heer K., dat de stijl van schrijvers, die reeds een honderd- of vijftig-jarige hollandsche beroemdheid hebben, die is van een meester, dat hun werk ontleed wil worden of van nabij bezien, - dat hun werk doordacht is, afgewerkt, etc., dat hun stijl zuiver is, gepast, etc. Immers, als hun werk aan deze allereerste vereischten niet voldeed, zouden zij al lang vergeten zijn.
Al dergelijke waarheden, die de heer Koenen zegt over Staring en Potgieter, kan men wel uitspreken, zonder dat men een werk van dezen schrijver inkijkt. Het is niet slecht, dergelijke opmerkingen te maken, het is alleen maar zeer onnoozel. En er blijkt uit - het spijt mij, dat ik zoo dikwijls hetzelfde moet herhalen - dat de heer K. het werk van een schrijver niet weet te doorgronden, dat hij niet weet, wat een schrijver een eenige plaats geeft onder alle anderen, kortom, dat hij niets te zeggen heeft.
De heer K. beroept zich op deze zinsnede van Beets: ‘Alles wat deze Dichter voortbrengt, ook het kleinste zijner voortbrengselen, is doordacht, doorwrocht, afgewerkt’ (Inleiding Beets, blz. XXII).
Maar de heer Koenen vergeet, dat bij Beets deze opmerking niets anders is dan eene aanvullende, biografische aantekening, terwijl Beets nog heel wat schrijft, dat alleen voor het werk van Staring geldt. Zooals de heer K. in zijn stukje de opmerking van Beets te pas brengt, is en blijft het een belachelijke enormiteit. Waarlijk de heer K. kan nog niet eens goed napraten, zonder 't werk van anderen te bederven. Foei, meneer Koenen, schuif toch de verantwoorde- | |
| |
lijkheid van uw geknoei niet op den hals van onzen ouden Hildebrand.
Nog een paar curiosa: ‘Da Costa's taal is vol kracht en gloed; zij kan bruisen, meeslepen. Uit een spraakkunstig oogpunt is zij niet altijd even zuiver’ ('t Is treurig, Da Costa ook al, evenals Potgieter). Bladz. 107.
Bladz. 127: ‘Mr. W. Bilderdijk is als dichter een reus, die ver uitsteekt boven al wat hem op 't veld der letterkunde omringt; - hij is de evenknie van Vondel’. (Hieruit blijkt, dat de heer K. ook van beeldspraak geen begrip heeft. Bilderdijk os als een reus op een veld. Onzin of niet?).
Over proza: ‘Het proza is de taal van den dagelijkschen omgang, de taal der wetenschap, van het onderwijs, enz.’ Dat is waar, maar nu verder: ‘Deze taal heeft minder haar bron in 't gemoed en de verbeelding dan in 't gezond verstand; (Zijn gemoed en verbeelding, en gezond verstand onverenigbaar?) ‘zij is de uiting van het wikkend oordeel, van den wil’. ‘Het proza wil leeren, wil betoogen, wil overtuigen’. Bladz. 26. (Kan men niet bloemlezingen vullen met proza, kunstproza, dat met poëzie volkomen gelijkstaat?)
De heer Koenen mag nu opnieuw beginnen mij te signaleeren met een onbepaald voornaamwoord, waarmee in de gemengde berichten de moordenaars, de dieven, de zakkenrollers, de flesschentrekkers, de kwartjesvinders worden aangeduid; (zekere J.P.E., zegt hij) hij mag mij nog eens uitschelden voor al wat leelijk is, uilskuiken, boerenbedrieger, marktschreeuwer, leugenaar; hij mag voor de tweede maal zeggen, dat ik onbeschoft ben, brutaal, dat ik slechte manieren heb, dat ik mij fijn houd, dat ik zwets; hij mag nog nieuwe scheldwoorden opzoeken (me dunkt, in Maastricht onder de fabrieksmenschen zijn er nog schilderachtige te vinden); hij mag zeggen, Wat hij wil, ik zal hem niet antwoorden. De absurditeiten in zijn boekje zal hij toch niet kunnen wegpraten.
Nu ik mijne meening heb toegelicht, zal ik met een zoo pri- | |
| |
mitief, niet-begrijpend dilettant, als de heer Koenen, niet meer discussiëren over letterkundige onderwerpen.
Aan het slot van zijn artikel spreekt de heer Koenen zichzelven aldus toe:
‘Mooi zoo, diepzinnige criticus!
Ik zal nu ook op zijn Multatuli's eindigen:
Hier leg ik de pen met walging neer!’
Ik vind, dat deze laatste zinsnede het hart van den heer Koenen eer aandoet. Het doet mij genoegen te kunnen constateren, dat hij nog niet alle gevoel van betamelijkheid verloren heeft. Ik zou dan ook wel eens den man willen zien, die een artikel schrijft als dat van den heer Koenen over: Critiek en nog iets (nauwkeuriger gezegd eene banale tegenstelling van subjectieve critiek en objectieve in enkele regels en voorts een paar kolommen - de heer K. noemt het iets - vol insinuatie, misverstand, valsche beschuldiging en scheldwoorden), en die, aan 't eind gekomen, niet van zich zelf walgt. Zelfs het redelooze vee zou walgen, en men weet het, dit walgt niet van een beetje viesheid.
De heer Koenen vindt dus zijn artikel zelf walgelijk. Zeer goed. Maar waarom laat hij 't dan drukken. Inderdaad een zeer laakbare zwakheid.
|
|