| |
| |
| |
Koos Speenhoff, dichter-zanger
Ik meen eens gelezen te hebben, dat niemand minder dan Jules Laforgue, beminnaar en bezoeker van den tjingel-tjangel was. En misschien heeft het café-chantant iets voor op den Schouwburg. De gemeenschapskunst, die het tooneel eens was, is het thans niet meer; wat er voor goeds en prijselijks op de planken komt is literatuur, en om verheffing te vinden, het bewegingsspel te zien van groote hartstochten, majesteit, klassieke en strenge grootheid, daarvoor behoeft men niet naar den Schouwburg te gaan, zelfs den echten indruk van het moderne burgerlijke leven zullen wij er zelden vinden, daar slechts een uiterst klein deel van onze tooneelspelers de groote kunstenaarsintuïtie bezitten, en zij met gebaar en stem van antieke majesteit al even weinig vertrouwd zijn als met het begrip der wel vlakkere, maar niet minder ingewikkelde complicaties van burgerlijk realisme en zieleleven; het Schouwburgplezier is dus of onvolledig of verloopt in kluchtige grappigheid, niet zoo bijzonder superieur aan de moppen, waar men in den tjingel-tjangel om lacht. En zijn vermaak zoekende in het café-chantant behoeft men althans niet critisch op te letten, want is het er grof en ganschelijk niet bezielend, er wordt niet gespeeld en gesold met de illusie, als had het vertoonde iets uit te staan met hoogere geestelijke prestaties, met kunst. Helaas, zoo wás het.
Maar nu is er iets gebeurd: de critiek, tooneel- en letterkundige critiek moet zich gaan bezighouden met ‘nieuwe kunst’, kunst-in-den-tjingel-tjangel. De heer J.H. Speenhoff heeft zijn aanleg ontdekt en zijn weg gevonden; na zich eerst vergist te hebben, na de ‘Zeven moordenaars’, het burlesque verhaal in ‘Woord en Beeld’ en ‘Elzevier's Maandschrift’, is hij terecht gekomen en heeft zijn succes gevonden op het podium in ‘Circus’, ‘Panopticum’, ‘Seinpost’ en dergelijke inrichtingen.
Er was geestdrift in de pers, in de ernstige rubrieken over kunst en letteren. De zoogenaamde Hollandsche nuchterheid is er bij ingeschoten. En in de nerveuse opgewondenheid zijn zonderlinge dingen gehikt, gestameld, uitgesproken.
| |
| |
De heer J.H. Speenhoff was ontdekt, ontdekt als een nieuw verschijnsel. Hebben wij al niet in een weekblad gelezen en in nog een weekblad van een klein beginnend kraaiertje, dat er eindelijk eens wat anders kwam, dan die eeuwig zwaar op de handsche en pretentieuse ‘Woordkunst’. Heeft men zelfs niet een geacht criticus, met een bol vol literatuur-kennis, en veeljarige ervaring hooren uitroepen, dat met dit, het lied van Speenhoff het Volkslied begon. Wat zullen wij zeggen tegen die armzalige bedillers, die mopperen en zich niet op hun gemak gevoelen tegenover den ernst der ‘Woordkunst’?
Zulke lieden begrijpen niet het idealisme, dat ‘Woordkunst’, de voorzichtige en gewetensvolle bearbeiding van het schoone is. En het Volkslied! Och, lieve Hemel, ja, daar hebben we nog behoefte aan. Het Volkslied, de slaapdeun voor den minderen man. Dat het kome. Geeft het u bijzonder veel genoegdoening als gij een dronken kerel langs de straat, of het meer beminde type van den Hollandschen straatjongen hoort zingen:
'k Heb mijn schat verloren,
'k Ben mijn mokkel kwijt,
't Was toch zoo'n emmese meid.
Of:
Doe toch die krullen van je voorhoofd wê-êg -
Dat staat zoo belsch, dat weet jij ook wel... seg.
Ja? Zijt gij dan in uw knollentuin? Nu, ga dan maar gauw naar huis, want om den hoek van de straat zetten uw twee straattypen een ander lied in:
En me moeder en me vader slapen heilemaal allein,
't Wordt scabreus. Waarom zijt ge ook niet naar huis gegaan? Maar het feit is er, de heer Speenhoff is opgemerkt door de critiek. Hij heeft zijn liederen uitgegeven. Trachten wij na te gaan, wat de menschen er in bekoort. De heer Speenhoff is
| |
| |
beschaafder en moderner dan zijn collega's, de Hollandsche karakterkomieken.
Hij is mogelijk ook meer geletterd. Hij is ook meer artistiek en oorspronkelijk. En stond hij niet alleen, had hij helpers, teekenaars, monologenzeggers, etc. als in Frankrijn: Jehan Rictus, Jules Jouy, Aristide Bruant, Henri de la Rivière, Willette e.d., hij zou de man zijn om in ons land het artistieke cabaret te leiden. Hopen wij dat 't er niet komt. Tweeërlei groepen zouden misschien het cabaret bezoeken: de raffiné's, de uiterst en bewuste perversen, die glimlachloos en ijdel-blasé het zouden toejuichen, sceptisch spel drijvend met hun eigen zielekwalen, en de groote menigte der brave burgers en vermaakzoekers, grof, en niet weinig sentimenteel zal zich vermaken om iets grappigs, dat zij gelijk stelt met wat de karakter-komieken haar verschaffen, of zij zal sentimenteel aangedaan worden.
Wat maakt dat sommige critici zoo opgewonden schrijven over de liederen van Speenhoff? Als hij zijn liederen voordraagt, dan vragen zij zich af: wat is dit toch, waar heb ik dit meer gehoord? En hen, die dan schimpen tegen ‘woordkunst’, zeggende dat met het lied van Speenhoff frischheid, natuurlijkheid, ongekunsteldheid gelukkig weer in de literatuur komt, hen moeten wij antwoorden: Dat, wat gij hoort, en waar gij zoo verrast door zijt, dat hebt gij gehoord in de echte, solide en zuivere ‘woordkunst’. De heer Speenhoff is een merkwaardig verschijnsel, niet gewichtig, maar wel merkwaardig. Hij heeft ‘Ahnungen’ van gevoelens, die de hedendaagsche kunstenaars bijzonder eigen zijn. In zijn liedjes vindt men iets van waarnemingswijzen en menschvormen die men in de beste werken der hedendaagsche literatuur aantreft; wat groote kunstenaars, realisten, psychologen en dichters hebben bearbeid in krachtig kleurig realistisch, diep-indringend analyseerend proza, in subtile vers-vergeluiding van sentiment en stemming, daarvan vindt men herkenbare trekjes bij Speenhoff. - Zoo: iets realistisch als: Moeders brief, Afscheid van 'n marinier; zoo: het type van den dégénèré met zijn schuwe begeerten, verkwijnend in onvoldaanheid, wilszwak, hatend het normale in martelende zelfverfoeiiing -
| |
| |
zelfkwelling en zelfontleding, soms in een verhitting van zijn tot daadkracht te uitgeputte zenuwen gewaarwordend impulzen anders dan die van de banale normalen, en dan zich daarboven uitstekend voelend in een kortstondig opflikkerend ziele-élan van superioriteit, komend tot zelfmoord, misdaad, of versuilend tot verstomping of onverschilligheid (Willem Vermeer, Michaël Kramer, Le Vierge, Raskolnikov, Tullius Hermil), kijk, de heer Speenhoff heeft van dergelijke levens ook heele kleine noties; (de Schooier, de Goedgezinde meid), ook van de teederheid, liefdessmart, en liefdesweeverzen vindt men klankjes in zijn liedjes; en dan wat vele kunstenaars geuit hebben: het libertijnsch-artistieke-anti-maatschappelijke, afkeer van beurs-schacheraars, meelij met straat-prostituée's en arme lieden, (De Rotterdamsche Beurs, De arme meid, Verbeelding) en zelfs, brrr, Nietszsche-achtig anti-socialisme-feminisme-vegetarisme en een echotje van Heiniaansche levensadoratie (de Idealisten, slotcouplet). Wat nu groote kunstenaars hebben uitgewerkt in breed gecomponeerde concepties, kijk, daar weet de heer Speenhoff ook iets van; zijn collega's de karakter-komieken weten het niet; hij artistieker, moderner, meer geletterd wellicht, weet er wat van, en hij drukt het uit in liederen, die het maatschema hebben van bruiloftsvoordrachten, en wel eens van liedjes die in een enkel klankje gelijkenis vertoonen met simpele middeleeuwsche liedjes...; binnen dat schema brengt hij kleine en geestige trekjes van realiteit thuis, iets aandoenlijks van sociaal-realistisch medelijden; daardoor bekoort het de wijzere critici, en omdat het herinnert aan wat zij uit zware, ernstige literatuur kennen, weten zij niet, hoe ze 't hebben: hoe simpel, hoe frisch, hoe geestig, hoe fraai. Hoera, het volkslied; verlos ons van de ‘woordkunst’. Maar men begrijpt, dat vernieuwing van het volkslied, of iets, dat ‘woordkunst’ in eenvoud zou overtreffen,
kracht en overvloed zou beteekenen, maar dat dit lied van Speenhoff veeleer decadentie is, uitzwakking, vergeleken bij de groote vitaliteit, waarmee de tijdsverschijnselen zijn afgebeeld in de sterke en fijngebouwde kunstwerken, romans, drama's, verzen. Och, maar ik geloof ook niet, dat Speenhoff aspiraties heeft als die hem toegedicht zijn.
| |
| |
Vele zijner liederen zijn niet beter dan wat de karakter-komieken voordragen. Daar de toon van sommige verzen ernstig lijkt en in andere weer de ironie duidelijk is, kan men niet altijd onderscheiden of de heer Speenhoff een onbewuste-zelfmystificatie is of dat hij het publiek mystificeert.
Maar zeker is het, dat in zijn liederen tal van aardige, verrassende, leuk oorspronkelijke uitdrukkingen voorkomen. Een enkel lied deed mij denken aan de ‘Grassprietjes’. Er is door de tijdsomstandigheden, een groot onderscheid tusschen Speenhoff en bijv. Piet Paaltjens.
|
|