| |
| |
| |
Letterkundige verschijnselen
Anna de Savornin Lohman
Eenige tijd geleden kreeg ik inzage van het werk: Over Boeken en Schrijvers van ANNA DE SAVORNIN LOHMAN, en daar ik opgemerkt had, dat deze schrijfster hulde werd en wordt bewezen, niet alleen door dat indifferente slag van schrijvers, dat in allerlei blaadjes soms wel, soms niet met verstandige anonymiteit vervelende referaten van boeken publiceert: onbeholpen uitgedrukte vergissing over die passage, zoo treffend, en dit ‘tooneel’ zoo juist geschetst, of van die passage, zoo aangrijpend: - daar ik opgemerkt had dat deze schrijfster niet slechts gevierd werd door die schare van onartistieke liefhebbers, die hier of daar een kolommetje hebben bemachtigd voor hun wel onschuldige, maar niet te min geheel de plank misslaande bewerinkjes, maar dat, en omdat zij ook met reverentie en buigingjes wordt behandeld door kunstenaars, die zelfs goed belletristisch werk publiceeren, en van wie men veronderstellen mag, dat zij niet de beschouwingen onderschrijven kunnen over eenigen onzer beste schrijvers, besloot ik, mijn besprekingen in De Vrouw te beginnen, met op het gebrek aan literair onderscheidingsvermogen van deze slecht beheerschte geest de aandacht te vestigen. Over Boeken en Schrijfsters, is de titel voor het boek; het draagt nog een tweeden: Subjectieve opstellen.
Men vraagt zich af, nadat sedert 20 jaar èn Kloos maar wellicht meer nog v. Deyssel haar geleerd hebben een boek, een letterkundig, dus kunstwerk literair bekijken, uit zijn compositie, uit de constructieve motieven van zijn architectuur, uit het woord en den volzin, uit het materiaal, waaruit het is opgebouwd, de waarde in het boek te onderzoeken, de geest, waaruit het geboren werd, de dwaling of helderziendheid in de levensvisie van den schrijver, de verwerpelijkheid of onaanvechtbaarheid van zijn houding in het leven, men vraagt zich af, hoe het mogelijk is, dat een schrijfster, wie eenige importantie wordt toegekend, zoo weinig
| |
| |
onbevangenheid, zoo weinig begrip van literatuur heeft, dat zij de domheden herhaalt, die men met den dood van eenige ouderen vergeten waande, en smaalt op eenige anderen, die met kalm inzicht de betere principe's van literatuurbeoordeling hebben aanvaard en toegepast in hun journalistiek.
Men vraagt zich af, hoe dit mogelijk is, maar als men het boek heeft doorgelezen, dan is deze waarheid opnieuw duidelijk geworden, dat iemand, kennis kan hebben van veel en goede literatuur, een voorliefde voor literatuur, zelf eenigszins in staat is, een enkele scène schetsmatig, niet zoo erg slecht, in elkaar te zetten; wel eens een bladzij schrijft van niet onbeminnelijke, tamelijk juiste psychologische doorgronding, en toch onbekwaam kan wezen de waarde van een boek juist, naar een zuiver inzicht van literatuur te schatten; en als men bovendien de eigenschappen van het boek in zijn geest geclassificeerd heeft, dan is het klaar dat door zelfmisleiding, door het wanbegrip van het leven en haar plaats daar in, de onbevangenheid van deze schrijfster vertroebeld is, onbevangenheid, in de eerste plaats noodzakelijk om een boek te verstaan.
De artikelen in dit boek worden aangeboden als subjectieve opstellen. De aard van het subjectieve wordt al dadelijk gekarakteriseerd door het ‘voorwoord’, waarmee de schrijfster het boek inleidt en met een malicieus knipoogje en grinnekend snoeven anticipeert op het oordeel van den lezer. ‘Ik vestig de aandacht van het publiek er op,’ zegt zij, ‘dat in dezen bundel gesproken wordt (soms op zeer oneerbiedige wijze) over “de” critiek en “de” critici van vele onzer voornaamste couranten en tijdschriften. Wie deze critiek tegenkomt over dit boek in de “toonaangevende” bladen en tijdschriften, die zij vooraf onderricht, dat deze critiek wordt uitgeoefend door in dit boek behandelde personen en auteurs’. Het zou beter geweest zijn dit bericht te laten, waar 't geduld kon worden en als reclame eenig effect hebben, n.l. in een uitgevers-prospectus, maar nu dit het eerste is, dat den lezer onder de oogen komt, nu kan men niet anders doen, dan de krijgstactiek van deze
| |
| |
schrijfster afkeuren, het gebaar in dit voorwoord vergelijken met de beweging van die vrouwen uit de achterbuurten, die zich plotseling in het deurgat vertoonen, het doopceel lichten van hun buren, met vinnige ruziewoorden, en als zij hun betichtingen uitgeschreeuwd hebben, en als het raam van haar overbuur wordt driftig opgeschoven, grijnzend de deur toetrekken en naar binnen gaan, zoodra de beleedigde gebuur haar hoofd buiten het raam steekt.
Deze schrijfster geeft te kennen een bewonderaarster te zijn van mevr. Marx-Konings' werken.
In een harer opstellen mevr. Marx-Koning prijzend met oppervlakkige loftuiting, neemt zij zoo een aanloopje om uit te varen tegen den heer V. Nouhuys; men krijgt den indruk, dat dit, het lostrekken tegen dezen criticus, haar voornaamste oogmerk is. Het is haar onmogelijk bij haar onderwerp te blijven, zich geheel te verdiepen in haar bewondering.
In het voorwoord, dat wij afschreven, knipoogt zij tegen den lezer; maar tegelijk merkt men iets van onzekerheid of schuldgevoel, zooals bij het kleine meisje, dat leelijke dingen van haar kameraadjes vertelt, doch door haar vader terechtgewezen, haar vingers in de ooren stopt, als de vader aanvangt, het babbelzuchtige kind te berispen.
In dit voorwoord wordt gezinspeeld op ‘de’ critici van vele onzer voornaamste couranten en tijdschriften, die zij ‘oneerbiedig’ besproken heeft. Van die critici worden genoemd; v. Deyssel, De Meester, v. Nouhuys.
En waar is het, dat zij ‘oneerbiedig’ over deze critici schrijft. En waar is het ook, dat een schrijfster als ANNA DE SAVORNIN LOHMAN, die zooverre de mindere is van de drie genoemden, en als kunstenares en wat hare critische bekwaamheden aangaat, waarlijk wel met meer eerbied mocht schrijven over deze mannen, hoe verschillend en hoe onvergelijkbaar hun talent ook zij. Nu verschillen wij in waardeering over den Heer v. Nouhuys met velen zijner bewonderaars. De heer v. Nouhuys heeft bij velen zich den lof verworven, dat hij tracht eerlijk in de bedoelingen van den auteur, die hij behandelt, door te dringen; dat hij is:
| |
| |
eerlijk, scherpzinnig, conscientieus, wij zullen het niet tegenspreken, maar dit alles beteekent op zichzelf niets.
Er is echter soms iets strams-rheumatiekachtigs in zijn stijl, nooit haast treft gij er zwenkingen van gracie, gebaren van geestdrift of diepe, dweepende liefde, hij is droog verstandelijk-scherpzinnig, merkt alleen het uiterlijk logische of tegenstrijdige eener conceptie; er is iets dor-fatsoenlijks in zijn opstellen, nimmer vindt men er de distinctie en wijdschheid van de breedere literaire bespiegeling. Maar toch is deze schrijver achtenswaardig, omdat hij zijn vak eenmaal zijnde te schrijven critiek over literatuur, met levenswijs inzicht zich bezadigd en redelijk uitlaat, en de grootere qualiteiten van zijn meerderen niet nijdassig en kwaadsappig ontkent.
De heer de Meester is altijd een trouwhartig en beminnelijk propagandist van de Nieuwe Gids geweest, schrijft in den geest van zijn meester v. Deyssel, jaren lang heeft hij door citaten en opheldering de lezers van zijn rubriek in de N.R.Ct. opgevoed in het begrijpen der beteekenis en schoonheid der gangbare, nieuwe en goede literatuur, hij doet daarbij zijn best als onpartijdig en hierin zeker verstandig journalist alle nieuwe literatuurverschijnselen met gelijke belangstelling aan de lezers van zijn rubriek bekend te maken, en er is in zijn vluggepende journalistiek iets luchtigs, is er in zijn ernstige lof of schertsende satire iets fijngevoelighoffelijks, dat hem als journalist zeker onaantastbaar maakt voor een zoo grof-schrijvende publiciste als de schrijfster van ‘Over Boeken en Schrijvers’. - Voor wij nu verder gaan en met citaten de critische kortzichtigheid van deze schrijfster in het licht te stellen, wenschen wij nog een paar aanmerkingen te maken. - Men merkt reeds aan den toon van haar voorwoord, men merkt het ook aan den toon van menige bladzij, dat zij, o, misverstand, zich als een strijderes beschouwt, en, o, zelfmisleiding, verwacht, dat zij hevig verguisd zal worden. - Deze schrijfster waarschuwt het publiek, (het publiek) omdat zij de gezaghebbende critiek heeft aangevallen. Nu zouden wij zeggen, ga gerust uw gang; als gij door hartstochtelijke, door satirieke pamfletten, of door verwoesten- | |
| |
de analyse, door breede diepzinnige bespiegeling ons aantoont, dat die leiders, zooals v. Deyssel, bijv. geen vertrouwen waard zijn, dat onze genegenheid en bewondering misverstand waren, dat hun systeem en methode en begrip van critiek niet deugde, dat de werkwijze volgens welke zij ons leerden, waar te nemen en te concipieëren, verkeerd waren, als gij ons een andere methode van literaire beschouwing leeraart, die de kunstenaars het leven grootscher doet aanzien die en tot gevolg heeft dat zij het in grootschere
composities zullen weergeven, dan zullen wij ons laten overtuigen door de suggestie van uw machtiger schoonheid en grootscheren wil; en al zal het ons hard vallen, dezulken als v. Deyssel, die onze leiders waren, en die wij vertrouwden bij sommige gelegenheden in ons leven, te verstooten als slechte leidslieden, toch zult gij ons bereid vinden, daar niets ons heiliger is dan het leven te ondergaan in ongerepte onbevangenheid, om te luisteren naar uw beteren raad, en den weg te gaan, dien gij ons wijst. Maar met zulke geschriften als ‘Over boeken en schrijvers’ behoeft gij ons dan niet aan boord te komen. - Het volgende is historie, en literatuur van '80. (pag. 80) critiek van de Nieuwe Gids:
‘In een vorig artikel wees ik er op, hoe op letterkundig gebied, de brutaliteit van de jongste generatie de zegepraal behaald heeft op gezond verstand en goeden smaak, hoe 't zelfde publiek, dat in den beginne, en terecht, minachtend de schouders ophaalde voor de verwrongen taal en het onzinnig gewauwel dat eenige onbekende jongelui kwamen opdisschen als “de nieuwe kunst” te huldigen en voor de wegwijzers dezer nieuwe richting eerbiedig de knie te buigen. - Een sterk sprekend voorbeeld van deze zegepraal der tot het uiterste gedreven brutaliteit is wel de letterkundige loopbaan van den “grootsten prozaschrijver van onzen tijd,” van den auteur en criticus: Alherdingk Thijm. (Cursiveering van mij H.H.)
De onbekende jongelui, die “verwrongen” taal en onzinnig gewauwel kwamen “opdisschen” (smakelijke beeldspraak) waren vermoeden wij, Kloos, Verwey, v. Deyssel, Helène Swarth, v. Looy, Prins, Aletrino, Netscher of wie anders. Kenmerkend voor deze schrijfster is de opmerking, dat het “onbekende”
| |
| |
jongelui waren. Nu, oorspronkelijk is dit niet, want reeds Uilenspiegel maakte glossen op hun namen. Denkt gij, dat het iets beteekent, alsof gij den naam draagt van een bekend staatsman en gij schrijft slechte critiek en middelmatige romans. Maar laten wij letten op de karakteristiek van v. Deyssel. Oorspronkelijk al evenmin. Prof. ten Brink schreef het al in zijn boek: De Oude Garde enz.: een jongmensch van weerzinwekkende brutaliteit.
“Een groote mate van volharding in het schelden en schimpen, vooral in bizarre taal, gepaard (let op de oorspronkelijke breedspraak van deze schrijfster) aan een schaamteloze pedanterie”. - (pag. 90).
“De Kleine Republiek en Een liefde zoo in-vuil van taal en voorstelling, zoo in-gemeen en plat-walgelijk van inhoud, dat geen fatsoenlijk mensch (wat moeten wij van u gaan denken? H.H.) er notitie van nam”.
Zelfs voor hen, die prijs stellen op wat men schauwe lectuur noemt, ging er van deze geen lagere soort bekoring of zinnelijke prikkeling uit;’ (zoo, hoe wist gij dat; toen deze boeken verschenen, waart gij, volgens uw subjectieve en minder smakelijke mededeeling op bid. 29 nog onwetend? Gij doet daar een eigenaardige bekentenis. Ik wil niet veronderstellen, dat de freule teleurgesteld was).
‘Belachtelijke voorbeelden van (“de”) onzinnige smakeloosheid en platte walgelijkheid’... (Pag. 90).
Zijn lawaai en leven maken is grof uitschelden van anderen’. (Pag. 91).
‘Hij heeft zoo onverschrokken, (hij was dus niet bang? pas maar op, freule, H.H.) afgemaakt wie hem in den weg stond, en zóó schaamteloos harder geschreeuwd dan één zijner collega's, dat het hem eindelijk gelukt is, zichzelf op een voetstuk te stellen, waarvoor de banale meerderheid, (nu, banaal zijt gij allerminst, althans uw beeldspraak is zeer geniaal H.H.) gewillig, nederig komt knielen. (Cursiveering van mij H.H.) - Pag. 93. -
“...die grenzelooze straat-brutaliteit. -”
“...omdat ALBERDINGK THIJM ons zijn brutale onhebbelijkheden
| |
| |
durft opdisschen, (alweer opdisschen, gij moet een lekkerbek zijn of honger gehad hebben, toen gij dit schreeft, niet uw “vlugge pen”, uw beeldspraak wekt waarlijk de veronderstelling van een “lagere soort bekoring” of “zinneprikkeling” H.H.). Pag. 94. -
...ALBERDINGK THIJM's brutaalheid -...’ pag. 95.
‘Waarlijk, indien ik voor DOUWES DEKKER, ondanks zijn vele fouten en gebreken, een sterke sympathie voel, het is omdat ik me zoo goed kan begrijpen zijn minachting voor de massa, die meeschreeuwt met allen, die succes hebben en die zich door den eersten den besten ploert laat beleedigen, laat beschimpen, laat de wet stellen aan de kunsts, omdat die ploert er den slag van heeft reclame te maken’, Pag. 97.
‘Maar wie, als ALBERDINGK THIJM maar beschikt over een grenzelooze mate van brutaliteit, gepaard (alweer die nieuwe beeldspraak, aan het geslachtsleven ontleend;’ het is bepaald de schuld van die gemeene romans van v. DEYSSEL,) aan (waaraan gepaard, denkt ge? Aan een vlugge pen en een goede dosis menschenkennis, die kómt er. -).
Met uitzondering van de minder letterkundig-technische aanduiding, begrepen in het woord ‘ploert’ is er in al die qualificaties maar weinig afwisseling, maar wel zeer scherpzinnige verklaring. Het opstel, waaraan de aangehaalde zinsneden ontleend zijn, en waar verder niets voorkomt, dat de schrijfster zelf een behandeling van v. DEYSSEL's werk zal kunnen noemen, heet: LODEWIJK VAN DEYSSEL, en in een daarop volgend opstel, waar v. DEYSSEL vergeleken wordt met v. Nievelt, die zooals men weet v. de Oude geworden is en volgens de schrijfster de oude gebleven is, zegt de schrijfster, dat zij ‘v. Deyssel’ bijna een jaar geleden behandeld heeft, in een artikel, waarin (zij) den nadruk legde op zijn ‘onwaardige aanstellerij’. - Nu moet ik mij veroorloven op te merken, dat het niet waar is; er is geen sprake van ‘nadruk leggen’, behalve in eenigszins vrijmoedigen nádruk van domheden die vroeger in kleinere en grootere blaadjes de ronde deden. In de door mij geciteerde zinsneden en uitdrukkingen is behandeling en oordeel vervat van het werk van v. Deyssel. - Van den heer Herman Heijermans Jr. deelt de schrijfster
| |
| |
mede, dat hij een opstel in een Indisch blad heeft geschreven over Couperus, en dezen schrijver noemde: de broeikast-Couperus’, de dames-schrijver met rose nageltippen, - ‘de man van het watten doosje’ - ‘de Happeling van zachte sofa's en luierstoelen en nog veel meer. - Een gesprek van een kroonprins met een hond door C., noemde hij ‘wee, zoet, irriteerend, gemee-lelijk’. - Dit vindt de schrijfster ‘ruwe, platte woorden’, en zij keurt het opstel van den heer H. af; de heer H. had ook gesproken van de reputatie van een ‘fielt’. Dit is inderdaad heel leelijk; ‘ploert’ met vingerwijzing naar iemands rug is allerliefst en hoogst beschaafd. - ‘Bewijs, mijnheer Heijermans’, zoo spreekt zij dezen auteur beleefdelijk toe, ‘uit de romans van Couperus, uit hun stijl, hun inhoud, hun conceptie, dat en waarom zij niet deugen’! - Precies, freule, precies, net zooals gij met het werk van v. Deyssel doet. - Hebt gij, wordt niet boos, ik zeg dit alleen zonder verdere strekking maar om eenige vragen en opmerkingen gemoedelijk en vreedzaam in te leiden, hebt gij wel eens gehoord van de volgende hollandsche kunstenaars Alphons Diepenbrock, Herman Gorter, Mevr. Roland Holst, Herman Heijermans Jr., Is. Querido, Willem Kloos, Albert Verweij, Fred. van Eeden? Ja? Zoo. Stemt gij mij toe, dat deze kunstenaars, onderling nog al erg verschillend in levensbeschouwing en literatuur-opvatting, wel eens iets gemaakt hebben, dat tot de goede Hollandsche. kunst behoort, zulke kunst, waarop wij eenigszins trotsch zijn als Hollanders, menschen dus, die de geestelijke voortreffelijkheid onzer natie bovenal wenschen; voor wie anders dan voor Hollanders en ook waarom anders werken wij, schrijven wij, geven wij gedachten, kunst? Stemt gij mij toe, wat ik u vroeg? Ja? Zoo. Zoudt gij denken, dat deze schrijvers bijv. even goede kunst hebben geproduceerd als gij, en een
critisch oordeel bezitten, even juist en gaaf als het uwe?
Even goede kunst, even juist en gaaf oordeel? Ja? Zoo. Heeft dus hun oordeel eenige betrouwbaarheid? Ja? Zoo. Dank u. Nu dan, al deze schrijvers hebben v. Deyssel geprezen als buitengewoon kunstenaar, als een hoogen geest, als een man met een groot hart en zelfs Couperus, na pas ‘schaamteloos afgemaakt’ te zijn, noemde v. Deyssel in Metamorfoze ‘dien
| |
| |
geniaalsten beoordelaar’. O, en nog veel meer. Daar schieten me juist weer een paar namen te binnen; gij kent het echtpaar Scharten-Antink, de heeren Jan Kalff en Jan Veth. Van al deze Hollandsche schrijvers, publicisten, kunstenaars herinner ik me, uitdrukkingen, waarbij de genialiteit van v. Deyssel erkend werd. En toch zijn het niet allen medestanders van v. Deyssel. - Hebt gij heusch wel goed, nauwkeurig gelezen, of hebt gij maar zoo'n beetje doorbladerd, en toen enkel scheldwoorden en ‘schauwe’ plaatsen gevonden? Dat is dan heel jammer, maar zoo iets gebeurt wel eens bij het doorbladeren.
Hebt gij wel eens nagedacht over den toestand onzer letteren voor dat de Nieuwe Gidsschrijvers voor den dag kwamen, die ‘onbekenden’ weet u. Toen, voor '80 waren de Hollandsche letterkundigen op een heel enkele uitzondering na, dood. Gij kent hun geestestoestand wel, heb ik gemerkt. Op blz. 54 van uw boek schrijft gij: ‘'t Schemeren om Gerrits' ziel,’ als hij, aan 't einde van 't eerste deel dien middagrit te paard doet, oogenschijnlijk een jonge, gelukkige ritmeester, is het niet datzelfde schemeren, dat wij allen kennen, of hebben gekend, in de eigen ziel, bij 't weemoedig-ouder worden!
Nu, in die schemering zagen die vroegere schrijvers het leven, eigenlijk zagen zij zelf niet, het leven was er zoo goed als thans, maar zien, deden zij niet, zij kenden de dingen niet meer, en de aandoeningen en gevoelens van een ander; een idioot noemt een sigaar een sigaar, hij heeft 't gehoord van een ander; die schrijvers van 't doode geslacht, och, die wisten 't ook maar bij overlevering; en zij vergisten zich nog al dikwijls, en gebruikten de verkeerde namen, 't was een Babelsche verwarring geworden, en de ware voorstelling van de wereld ging te loor in de herrie van al die rare talen. Toen, in dien heuchelijken tijd zijn die welbekende, ‘onbekende’ jongelui de wereld gaan bekijken, zij hadden goede gidsen, Fransche en Engelsche; v. Deyssel, bijv. Fransche, Zola nietwaar, en zij vonden een nieuwe wereld, nieuw in die dagen, eigenlijk een die al bestond, maar hun oudere tijdgenooten kenden haar niet, zagen haar niet in hunne omschemerde ziel, maar de jonge menschen van toen ontdekten haar, ontdekten het leven; dat was als een genesis en zij
| |
| |
gaven de dingen namen, de dingen, de bewegingen der dingen, de gebaren der menschen, de bewegingen van de zielen der menschen; er was een nieuwe wereld ontstaan, en een groote luister en vreugd daarover en vooral v. Deyssel heeft honderden dingen bij hun naam genoemd en velen in de schemering, die niets dan doode dingen en doode gevoelens bespeurden, merkten toen, dat alles weer levend was geworden, net als in het sprookje van de prinses, die vele jaren sliep. Maar de ouderen werden kwaad; ‘verwrongen taal, onzinnig gewauwel’ riepen zij.
En V. Deyssel heeft geschreeuwd om de lui wakker te maken, hij schold ze uit in geweldige toorn omdat hij niet den dood wilde, omdat hij wou, dat ze zien zouden het leven, het heerlijke, zonnige leven en gejubelid heeft hij, als er weer een was, die ook het leven zag en er van sprak in levendige beeldende woorden. Gejubeld en geweend, gezongen in poëzie van geluk en ontroering, gedoceerd, uitgelegd, betoogd heeft jij: kijk toch, kijk toch, hier, hier, daar is het bloei en de leven. Het is al een oude geschiedenis, maar voor wie haar bijwoonden is er nog van het geluk der gebeurtenissen, de opwekking van de strijdende actie en jeugdblijheid, van de schoonheid der levend-wording een ontroerende herinnering gebleven. Niet om het schelden, begrijpt ge, maar om de blijd schap, dat zij, de onbekende, de nieuwe wereld hebben gezien. Dit opstel wordt al te lang, en de heele figuur van v. Deyssel is te verklaren, gesteld al, dat ik dit nú kon, daarvoor is in dit artikel geen plaats. Iemand, die nu nog beweert, dat aan ‘zijn grenzelooze brutaliteit’ v. Deyssel zijn succes dankt, heeft zeker niets begrepen of niet gelezen - niets van de schoonheid en dichterlijkheid der revolutionair-agitatorische krijgszangen, niets van de critische phantasieën, van de fijnheid en diepzinnigheid der analyseerende en bespiegelende opstellen; misschien vertegenwoordigt v. Deyssel een critisch-aesthetische beweging, die in heel Europa haar woordvoerders heeft; in Frankrijk; in Engeland, de Oscar Wilde-groep; in Duitschland de Insel- en Georgegroep en andere vertakkingen; in Rusland Merykofski en Minsky; maar indien de methode van waarnemen, die hij gepropa- | |
| |
geerd heeft, verkeerd is of hoogstwaarschijnlijk van tijdelijke bruikbaarheid en er later een andere in zwang komt, die een verhevener ziening van het leven mogelijk maakt en een verhevener reflectie in den geest van latere artiesten, en bijgevolg verhevener kunstconcepties, doet
ontstaan, hij, v. Deyssel, heeft de denkbeelden, die Europeesch zijn, verdedigd met oorspronkelijke, rijke argumentatiën, in een klare, heldere, taal; in overtuigende dialectiek van schoone, in eens ophelderende paradoscale stelligheid van formuleering.
En och, om dit alles vereeren wij hem niet het meest. - Grenzelooze brutaliteit, schelden, schaamteloos (!) afmaken, enz., enz., zoo spreekt de schrijfster. Juist nu ik dit schrijf, komt de Octoberaflevering der XXe eeuw. Daarin staat een artikel, ik meen al een oud artikel: Een bezoek bij Thij Maris. Dit moet gij bepaald eens lezen. Gij dwaalt, freule. Mag ik u eens voorlezen?
‘Ik zag aanstonds, dat het hier “grand jeu” was en kreeg dien plechtigen indruk van zich zelf zonder drukte bewijzende grootheid en niet nader te omschrijven echtheid, die allen te recht wereldberoemde plaatsen en dingen eigen is, of zij een woest bosch van eeuwen-oude boomen zijn of een witte stad aan een azuren zee of een beeldje van heel fijn en heel oud donker geel ivoor.’ ‘De bekrompenheid, de armoede, de vuilheid waren er zo zéér, de banken, het tafeltje, de voorwerpen, die er stonden waren zóó verkleurd en donker en oud en vuil, dat het geen voorwerpen meer waren, zij waren als vastgegroeid samen en getransfigureerd, zij hadden de kleuren van vreemde, donkere voetpaden, waarover een leven schrijdt, dat niet van deze wereld is, en het was er als een oude, eenzame spelonk zoo oud, zoo vèr, zoo arm, zoo zelfvergeten, dat er een licht schijnen kan, dat maar zelden door de meest uitverkorenen der menschen wordt aanschouwd’.
‘Het was er vreemdsoortig, - het was er wonder-prachtig. Hier was niets liefs, hier was geen plaats voor een glimlach of een traan van medelijden. Het leven, het schoone, vrouwelijke leven, was hier verdord en versteend, het was er tot asch geworden in het licht, het eile witte licht, dat er zoo overvloedig scheen’.
| |
| |
‘Maar opmerkelijk zuiver was de vuilheid. Geen liquide vuil was aanwezig. En de totale afwezigheid van het onwelriekende, de zuiverheid der atmosfeer, deed mij denken aan de geur, die volgens het zeggen opstijgt uit de lichamen der Heiligen, die in de diepste armoede gestorven zijn’.
‘Tusschen deze hoog opstaande bruine duisternis, viel in de sublieme woning een fel wit licht, opmerkelijk veel lichter dan men vermoeden zou dat van den donkergrijzen hemel buiten kon dalen”.
‘En in dat licht, zoo heelemaal met het hoofd, en de oogen, en de handen, stond Hij, de eenzame kunstenaar.
Hij stond in die schuine neerval van het eile, zilver-witte licht, met den naakten schedel, den rossen baard, de grijsblauwe oogen.
Het licht viel op zijn gezicht’.
Merkt gij iets van ontroering in deze regelen, de ontroering van innig devoten eerbied, waarmee hij gezien heeft en waarmee hij verhaalt? Gelooft gij, dat een man, die schrijft: ‘Het schoone, vrouwelijke leven was hier verdord en versteend’ iets weet van 't leven in 't algemeen, iets van den aard der eenzaamheid van den schilder, ginds in Londen? Zoo van die kleine uitdrukkingen, die een wereld van levenservaring en gemoed inhouden, zijn er talloozen in v. Deyssels' opstellen. Ja, waarlijk. Gij moet er eens op letten. Zooals een vroom schrijver vertelt de heiligen-levens en de geloovigen bemoedigt met verhalen van heldenmoedig geloof, zoo verhaalt hij, v. DEYSSEL, van de schoonheid, en bevestigt in ons, als het schemert om ons heen, gij weet het, als wij wankelen, wij, de schoonheidzoekenden, voor wie het in deze wereld wel eens heel moeilijk is, het geloof in het onvergankelijke der schoonheid en zooals de geloovige weer weet dat God er is, zo weten wij weer in troostvolle zekerheid, dat ook voor ons de schoonheid niet is verloren gegaan. En daarom zijn wij hem misschien het meest dankbaar, zelfs al deelen wij zijn meeningen niet altijd. Maar gij beweert, dat zijn vrienden zwijgen over zijn romans. KLOOS, GORTER en VERWEIJ hebben er met groote bewondering over geschreven.
| |
| |
Kent gij die schrijvers eenige deskundigheid toe? Zij zijn zoo gemeen, zoo vuil, zoo onzedelijk, zoo plat-walgelijk van inhoud, die romans. Als gij dit meent, lees dan nog eens in de ‘Verzamelde Opstellen’ de hoofdstukken uit de Kleine Republiek, vergeet, wat door u zelve is geschreven en wat al zoo erg lang voor u door onbenullige, onbekende schrijvertjes daarover is gezegd. Begin eens met het verhaal van den zieken jongen, het verhaal van de biecht, dat van den brief dien de jongen ontvangt, dat van het wegbrengen, het afscheid van de familie, van den vader, de moeder, de zuster en den broer; dit zijn alle verhalen, die door een zuivere doorvoeling van het teere-aandoenlijke in de gewone lotgevallen van het familieleven zeker in onze Hollandsche literatuur door geen ander zijn overtroffen, zelfs niet door het Feest-verhaal van v. Looy, waar deze de verjaardag van de vrouw van den zieken werkman beschrijft. En als gij dan de moeite doet, om al de schetsen in de opstellen te herlezen, dan zult gij zien, dat hier een kunstenaar aan 't werk is, die met epische breedheid alles kan beschrijven niet alleen, maar gij zult misschien ook waardeeren en begrijpen de fijngevoeligheid, waarmee hier het kinderleven is begrepen, en dat het een gave en reine geest en verbeelding is, waar zoo, het verleden leven zich in weerspiegelt. Ik mag hier niet anders dan algemeene opmerkingen maken. Misschien zijn zij toch al te uitvoerig voor uitvallen als die in het boek van Anna de Savornin Lohman. Maar het is iets heel leelijks, als men iemand de schoone en goede daden van een groot kunstenaar ziet bespuwen. Het verschrikt ons, alsof wij zoo iets hoopvols als een klein aanvallig kindje de oogjes zien uitsteken. Nu zoo erg is wat de schrijfster doet, niet, immers wat zij doet, de blaam, die zij werpt op een heel categorie van uitnemende schrijvers, is de blaam, van haar eigen zich bekend makende onbevoegdheid; haar faam zal zijn het gerucht van haar met
schamperen overmoed uitgeschreeuwde onnoozelheden.
| |
| |
| |
Frans Coenen
I
Over het werk van FRANS COENEN JR. wordt gestreden.
Er zijn kunstenaars, die het uitmuntend vinden als kunst, maar er niet van houden, omdat er geen vreugde in is; er zijn andere kunstenaars, die het buitengewoon goede kunst vinden en het daarom bewonderen. Maar er is een derde soort schrijvers, en hiertoe behoort de Heer v.d. Oude. Deze heer, behalve dat van hem geen novellistisch werk bekend is, nu nog het lezen waard, heeft den moed niet laten zakken, hij schrijft critiek. De Heer v.d. Oude behoort tot dat soort van lawaaïig-levenslustige lieden die liefst zichzelf hooren praten; ternauwernood begonnen met te vertellen wat er in een boek staat, blijft hij steken, draaft door over zijn eigen zogenaamd optimistische levensbeschouwing: van in 't leven flink aanpakken, niet bij de pakkenneerzitten, van dat 't leven geen eeuwige regendag is, en dat, als 't lijkt, of er voor een mensch niets meer in de wereld te doen is, zooals bijv. achter de ploeg of onder een zak koolen loopen, dat er dan nog wel andere middelen zijn, om zonder het leven te vloeken, eerlijk aan den kost te komen, bijv. door het schrijven van artikelen in het Nieuws van den Dag, over letterkundige kunst.
En als gij er dan geen weg mee weet, met zoo'n buitengewoon werk als In Duisternis, - als gij er zoo van geschrokken zijt, dat gij uw kalmte verliest, en dus van het verklaren van zoo'n werk niets terecht komt, dan is er nog een uitweg, n.l. van een critiek een traktaatje te maken, en te schelden waarop?... op een lijk. -
De Heer v.d. Oude mag COENEN niet erg lijden.
‘De kraai (die) krast immers tegen de rijzende zon, en de uil (die) stoot grimmige geluiden uit voor het aangezicht van de opkomende volle maan’.
‘FRANS COENEN, de litterateur’, aldus de Heer v.d. Oude,
| |
| |
‘zou nog krassen en grimmen, al zat hij op de zevende verdiepint van Mohammed's paradijs met op elke knie eene allerbekoorlijkste Houri, die hem lodderoogig den koelsten sorbat reikte in eene amtysten bokaal’...
Past op, vaders en moeders: dit staat te lezen in een werk: ‘Uit de poppenkraam onzer Romantiek (blz. 207), past op, gij vaders en moeders, dat gij dit boek tijdig wegsluit voor uw' kinderen; ik heb er zelfs over gedacht, den titel maar te verzwijgen. “Allerbekoorlijkste Houri's”, lodderoogend zelfs; dit zal de phantasie van jonge knapen prikkelen. Hë. 't Is ongelooflijk - 't is bijna onzedelijk. Hoe kon voor zulke voorstellingen plaatsruimte gegeven worden, in een orgaan van zoo algemeene bekende fragmentarisch-ethische zuiverheid als het Nieuws van den Dag, (Hoofdredacteur Dr. P.H. Ritter). Zoo'n oude heer en zulke wulpsche voorstellingen. Terwijl de criticus nu eerst den schrijver van In Duisternis een plaats gunt in Mohammed's hemel met een meisje op elke knie, vervalt hij een paar regels verder tot een heel ander uiterste.
‘Misschien ware het voor iemand met zulk een temperament (n.l., dat van FRANS COENEN JR.) beter, indien hij nimmer geboren ware’. Blijkt het nu niet, zien wij het niet gedemonstreerd aan een oud-geworden-in-het-vak, hoe schadelijk, verderfelijk de werken van COENEN zijn? Zij brengen zelfs een man als V.D. OUDE geheel van zijn stuk; het eene oogenblik wekt het in hem, die als wij goed ingelicht zijn, lang niet jong meer is, het bête humaine; even later is de laatste rest van zijn' humaniteit verdwenen. Dood moet de heer COENEN, en de heer V.D. OUDE vermoordt hem met zijn pen.
De scherpte van deze pen is vermaard, het is dezelfde pen, die eertijds de letterkundige reputatie van V.D. OUDE zelf om zeep hielp.
In Duisternis is ook geen boek, waarin zachtzinnige en lieve sensaties beschreven worden; het is niet voor niets, dat de menschen een gezicht van ajakkes zetten, dat zij er niet tegen kunnen, zooals de heer V.D. OUDE, die den arme, die er zich in zelfmoordt, uitscheldt, en snauwt, dat het maar goed is, dat hij niet beter verdient, de lammeling (het woord is
| |
| |
van den Nieuwscriticus) en in de nare sensatie, die hem bijblijft, zegt onze criticus tot, tot... tot de pen... de pen... van COENEN... dr. dr. maar... maar naast moest hangen. (Poppenkraam 211).
Het is inderdaad een verschrikkelijk boek, om het geduld, waarmee van 's morgens tot 's avonds die dag van ellende is beschreven: al de martelingen, kwellingen, al de angsten en teleurstellingen, al de gruwelen van het abjecte stadsleven; en dit geduld, waarmee die dag van wisselende en herhalende stemmingen is beschreven, is ook in den stijl van COENEN, is als berekend in den gang van volzin na volzin. Er is geen moment van overhaasting, van driftig rythme in dien stijl, de fatalistische passiefheid, waarmee heel die reeks van kwellingen ondergaan moet worden, tot eindelijk, eindelijk het oogenblik komt, dat de dood uitkomst geeft, deze passiefheid is verklankt en gesymboliseerd in de volzinnen, in de, hoewel niet meer dan plastiek-tastingen, altijd zekere juiste-kleuring der beeldende enkelwoorden. -
Er is in den stijl van COENEN geen uitbundigheid, geen luidruchtigheid van krachtvertoon; men denkt wel eens, zoomaar bladerende in een werk van dezen schrijver, dat zijn woordvoorraad armoedig is, dat hij zelf niet over een rijk materiaal van technische details beschikt, dat hij integendeel zijn materiaal ontleent aan de procédé's van anders schrijvers, (V. DEYSSEL, V. LOOY, e.a.), dat hij door hen ingevoerde vondsten gebruikt, maar bestudeert men zijn werk innig en geduldig, dan blijkt het, hoe zuiver concies het bijzondere woord ingelegd is in den volzin, hoe het nooit afleidt, hoe het nooit er uitspringt, nooit excessief aangewend is, hoe het nooit alleen geschreven is om het plezier van het etaleeren van iets buitengewoon gevondens, - hoe het altijd ondergeschikt-meewerkend is aan den bouw van het geheel. Het effect van den stijl van COENEN lijkt daarom niet het resultaat van een met zorg bewerkt procédé. De volzinnen lijken zoo eenvoudig en natuurlijk te loopen, dat men denkt: of hij een gewoon briefje schrijft of een couranten-artikeltje, er zal geen onderscheid zijn tusschen het algemeene voorkomen van zijn volzinnen:
| |
| |
als hij kalm zijn hoofd buigt over het papier, dan gebeurt het van zelf; als hij schrijft, rustig en beraden en ernstig, als hij zich afzondert voor de verbeelding van zijn conceptie, dan druilt in de lucide hal van zijn gespannen bewustzijn de huiverstilte neer der hoopversterving, en noteerend en schikkend, turend op de visie zijner aspecten, doordringt de stemming van de ziel, die ontzet de angst-visioen op zich afkomen ziet, zijn volzinnen; het is het gedempte geluid van de natuur, als er de stilte-angst heerscht van het herfstland schap, de boomen verschrikt ritselen, het is de angst van ‘weenend-bleeke verlatenheid onder het vooslichtend, hopeloos grijs der laagdekkende luchten.
En in dezen stijl past geen helle, pralende plastiek; die stijl, wel verre van door bijzonderheid in onderdeelen de aandacht te trekken, is vooral symbool-afbeelding van alle angst-nuanceeringen in de tragische ontwikkeling, die den man naar den dood voert.
De beschrijving der lichtschijningen bijv. in de vooravondstraat zijn meer nog dan beschrijvingen, psychische motieven, die door een tint van melancholie den gemoedstoestand duidelijk maken, zonder dien te beredeneeren.
Als men een werk doorbladert van andere artiesten, v. Deyssel v. Looy, Aletrino, Quérido, Prins, dan is men voorbereid op hun afwijkende procédé-details, hun eigenaardige woordschikkingen, etc., men blijft steken, bekijkt en bestudeert een onderdeel, men ziet het werk-genot, het geluk van het bereikte in de onderdeelen, men vindt er opgetogenheid, weligheid en werkmansvreugd; bij Coenen vindt men alleen ingetogenheid en distinctie in het gevoileerde geluid.
Al lijkt nu de volzin gewoon door natuurlijkheid, dus niet afwijkend, niet buitengewoon excessief, de stijl van Coenen onderscheidt zich weer van dien van anderen, dat het niet de causeerstijl is, dien men bij toch goede auteurs aantreft: bij Robbers, de Meester, Couperus, Heijermans; deze auteurs lezende; hoort gij u toespreken; zij bereiken hun effecten door gradaties van bewogenheid in hun verhalende stem; maar bij Coenen is het niet de auteur, die den lezer
| |
| |
persoonlijk toespreekt over het leven; het is het leven zelf, dat er voor u staat, het is de stem van het leven, die er mijmert. Wij zouden niet durven beweren, dat zijn stijl de objectiviteit heeft van den grooten stijl, misschien, is het niet mogelijk in de beschrijving der burgerlijke gevoelens en feiten deze intonatie te berelken; men leeft niet meer met een auteur, men volgt hem niet, men leeft in aspecten; sommige lijken neutrale beschrijvingen; aankleeding van het verhaal, maar feitelijk staat er niets om het versierende-decoratief alleen, door al de beschrijvingen heen, door die van menschen, straten, grachten, obsessies, voelt gij de ellende al maar grooter worden, en de doodsbenauwing, die den jongen man overheerscht, is het meest ontroostbaar, in een later gedeelte van het verhaal meest heftig emotionneerend en klemmend in de gewoon als decoratief beschreven vroegavond straat; als dan de stad stil ligt, als het leven, even stil is, dan weet gij, dat de actieve levensdrang meer en meer verlamt.
Vooral bij Coenen wordt het duidelijk, hoe de in het enkelwoord geuite observatieve cerebraal, hoe echter in den gang der volzinnen, de ziel alle gradueering der affecten bewust wordt.
Als in een goed gedrild koor, is in het werk van Coenen elk stijl-detail meewerkend disciplinair; geen stem, die om de kracht zijner schoonheid alleen boven de andere uitschreeuwt.
Het is een conventie geworden, de kunst van COENEN pessimistisch te noemen; met een benaming, op zichzelf gelukkig gekozen, pessimistisch realisme, in tegenstelling tot het optimistisch realisme van v. Looy of sociaal-realisme van Heijermans, Quérido, v. Hulzen? e.d. Deze classificatie van het werk van COENEN lijkt mij niet geheel juist en zeker, onvolledig. De ware pessimist in de kunst is in ons land: Marcellus Emants. Ware de naam pessimistische kunst op het werk van COENEN van toepassing, dan zou uit dit werk, uit de wijze, waarop de auteur de natuur en de menschen aankijkt, dan zou dus uit zijn beschrijvingen, uit de psychologie, vervat
| |
| |
in de mijmeringen zijner persoon, in hun daden, hun besluiten, af te leiden zijn: een wijsgeerig en verstandelijk te formuleeren overtuiging, dat het leven als zoodanig, waardeloos is, dat het kwaad het goede overtreft, dat elke illussie of naar verheffing opstrevende daad eindigt met ontgoocheling, afkeer of mislukking, zooals bijv. het pessimistisch anarchisme van Ibsen; de zelfmoord, waarmee enkele werken van Coenen eindigen zou in de kunst verbeelde en gesymboliseerde consequentie van een wijsgeerig te beredeneeren overtuiging zijn, die het niet-zijn als doel en weldadige oplossing beschouwt van het leven; het Russisch-Boeddhistisch-Tolstoiaansch pessimisme; het pessimisme van Emants is hieraan verwant, wordt door zijn figuren in hun gepeinzen en gesprekken beredeneerd; en hij zelf verdedigt het pessimisme in letterkundig vertoogen. -
Maar zoo of zelfs daaraan verwant is de wijsgeerige grondslag van COENEN zijn werk niet. Wel eindigen sommige zijner werken met zelfmoord, wel is het aspect van het leven, dat hij beschrijft niet vreugdevol; maar bijzonderlijk in het werk, dat wij bespreken, verflauwt de levensdrang in den jongen man, verkwijnt zij niet en sterft zij niet uit, omdat het leven als zoodanig als absoluut waardeloos en verwerpelijk wordt voorgesteld; het leven wordt vernietigd niet tengevolge van oorzaken, die eeuwig zijn, eeuwig en onafwendbaar als natuurverschijnselen, of eigenschappen van de menschelijke natuur, daarmee gelijkstaande; maar het leven wordt hier verwoest door omstandigheden, inhaerent aan maatschappelijke moderne en tijdelijke vormen van samenleving; en veeleer dan een uiting van wijsgeerig pessimisme van kunst gebaseerd op wijsgeerig-overwogen verwerpen van het geheele leven, is een verhaal als ‘In Duisternis’ sociale critiek, is In Duisternis een werk waar wel niet rechtstreeks de maatschappij wordt aangevallen, - de schrijver houdt zich aan de formule der niet uitweidende realistische methode, - maar is in de conceptie te onderkennen een sociaal zien, dat het werk maakt, behalve tot een uitstekend geschreven verhaal, een afbeelding van een menschfiguur, psychologisch juist gedetermineerd, tot gevoelsbetoog van maatschappelijke critiek.
| |
| |
En daarom is het zoo dom en belachelijk, wat een criticus als v.d. Oude doet: zich op te winden en vloeken tegen het lijk, dat in de duistere kamer aan den lamphaak hangt, nadat het maatschappelijk mechanisme den jongen man heeft losgelaten, en het koude, wreede stadsleven hem naar den dood dreef. - Wat betekent het: dit raaskallend, met phrasen rammelend optimisme? Het is niet anders dan het zwetsend en bulderend conservatisme van een man, die zijn zoogenaamd idealisme verpletterd ziet onder de onontkenbare realiteit, die een uiterst behoedzaam observeerend kunstenaar hem voorhoudt. Het is de roes van iemand die ontgoocheld, zich bedronk aan het zure drabsel van zijn phrasen. -
Het is geen gekrenkte levensliefde, het staat in edelaardigheid gelijk met een klap-in-opwinding, die een beursmeneer zijn jongsten bediende geeft, als hij pech op de beurs heeft, en zijn nietig wereldje van belangen in elkaar stort.
| |
II
Nadat ik in De Vrouw van 5 december de bespreking van ‘In Duisternis’ aanving, met eenige algemeene opmerkingen over COENEN's stijl, zijn meer dan pessimistische levensafkeer, sociale voeling van het wreede in het moderne stadsleven, is het boek blijven liggen. Nu het weer doorlezend, treft het me weer, hoe met volkomen meesterschap, in dit werk, in zijn groote onderdeelen, zooals in zijn kleine details, het gegeven der conceptie tot een bewonderenswaardige zuiverlogische compositie is uitgewerkt. En wat anderen er tegen aanvoerden, lijkt me, nu ik er over nagedacht heb, onjuist voor, en waarvan zij zeiden: dit hoeft toch zoo niet, volkomen verdedigbaar en verdienstelijk. De geschiedenis in ‘De Duisternis’ is het tragisch einde van een mensch, die eenmaal zich los gewrongen heeft uit het maatschappelijk mechanisme, die nu weer tracht er zich in te voegen; hij botst aan tegen de koelen, botten met hun lagere actiefheid, tevredenen; de door hun verzoendheid met het mechanisch-geestelooze of afzichtelijke, sterkere levensvertegenwoordigers;
| |
| |
de levensdrang wordt doodgenepen in het moordende nuchtere hem weerzinwekkende leven? en na armzalige pogingen om het er nog mee eens te worden, na doelmissend, spartelend verweer, gevoelt hij zijn onmacht en overtolligheid, en op dien Novemberdag door physieke uitputting, weerstandsloos geworden, hangt hij zich op, na als een blinde door de avondstad gedoold te hebben, in het avondduister, in psychische ontreddering, in hallucinatie en doodsbenauwing, in de buitenste psychische duisternis, hangt hij zich op in de afschuwelijke donkere kamer, waar de bleeke lichttrillingen over het plafond net de donkere lamphaak zichtbaar maken, die de dood hem toesteekt; doodsklauw, waar in zijn leven stuiptrekkend sterft.
Welke zijn de motieven der tragische conceptie?
Hoe is hij zoover gekomen.
Zoover is hij gekomen door een vrouw.
Hij heeft een meisje liefgehad. Die liefde is de vergissing, die hem fataal verderft en het tragisch einde van zijn leven fatalistisch inzet. Voor die vrouw heeft hij zich onherstelbaar maatschappelijk gedesarrangeerd; hij had zijn plaats in de maatschappij, hij had ook een maatschappelijken steun in zijn fatsoenlijke afkomst, in zijn welvarende burgerlijke familie; dit alles heeft hij gering geschat, zijn familie heeft hij verlaten en veracht; zijn tweede moeder ‘het propdikke vrouwtje met het roode volvleezige hoofd... haar kleine oogjes, (die) giftig-boos blonken’, ‘met haar hoogkrakige stem, radde woorden (sprekend) zenuwigschel en kijvend als een achterbuurtswijf’. Zij scheldt op de vrouw, die hij liefheeft, ‘zijn lief’... zijn ‘mooie lief’, een fijne dame’... Ziedend van drift, had hij haar op zijn beurt alles verweten, haar vulgairheid, haar malle ijdelheid een dame te willen zijn, terwijl zij nauw goed genoeg was voor meid-huishoudster, haar hardhandige manier van opvoeden, die genoeg gedaan vond als de kinderen gewasschen werden en ‘heel gehouën’. En hij beleedigt zijn oudste broer, den deftigen burgerman, ‘die’ uit de hoogte een woordje (had) meegesproken. Die broer zegt hem; ‘even zelfbewust-bedaard, ernstig-vermanend verder, dat hij nu wat opgewonden was en daarom blijkbaar niet goed wist, wat-i-zie. Als hij tot kalmte en inzicht gekomen was, zou hij zelf wel inzien, wat de gevolgen moesten zijn, als hij
| |
| |
met zoo'n slet ging samenhokken... Hij breekt voor goed met zijn familie, neemt ontslag uit zijn betrekking, omdat hij het toen onvermijdelijk had gevonden naar een andere stad te gaan..., ‘omdat CAROLIEN te veel bekend was en zij hier geen zuiver nieuw leven konden beginnen’... Zij vertrokken dan naar Den Haag, waar hij met het meisje leeft van zijn vaders versterf.
‘Er was geen gebrek geweest, zij hadden zuinig geleefd...’
Maar dit leven bevredigde haar niet. En moe van dit leven van bekrimpen en begeeren, niet meer verdragende die bekrompenheid, was zij op een dag weggeloopen met een man, die haar een leven van chique maintenee aanbood: toiletten en allerlei pretjes van reizen en dansen en rijden en comedies... -
Ze gaat heen, een briefje achterlatend met excuses, en alleraardigst typeerend voor vrouwelijke logica, hem troostend met het vooruitzicht, dat hij zich nu met zijn familie kan verzoenen.
‘Dien avond, een warmen avond in 't laatste van Augustus, had hij gestampvoet van woede...
Vooral die zin over de verzoening had hem ziedend van drift gemaakt, dat hij zijn verlatenheid een oogenblik niet voelde
Woede en droefheid. Zij wist niet wat in hem domineerde; maar al gauw was alles in hem ter neer geslagen tot een doodkoud gevoel van verlatenheid...’
‘Telkens die looden wanhoop van verlatenheid en een gemengd gevoel: woede en smartverwondering, dat zij dat had kunnen doen, daar zij toch wist, dát hij niets had dan haar; dat hij zijn leven voor haar gemaakt had, met afbreking van alles achter zich, en dat zij hem nu zoo naakt en berooid kon achterlaten...
Hij wist nog weken lang een doffe pijn verduurd te hebben, teruggetrokken in zichzelf, zinnend over Carolien en hun
| |
| |
samenleven, gewoon en overgegeven aan dat zoet-bitteve gepeins, als een dronkaard aan den drank, zijn teven verwoest achtend en zichzelf een marte laar...
Veel nutteloos gepeins, zware verveling en drukkende eenzaamheid in broeiïge nazomer-dagen, in somberend herfstgetij, dàt was wat hem nog 't duidelijkst voorstond...
Lange vermoeiende wandelingen door de stad en naar buiten, tusschen de vele menschen, maar even eenzaam, om dan hier terug te komen met een kroppend gevoel van onrechtlijden en uitgeworpen zijn. -
Dit is iets uit wat hij in zijn herinnering terugvindt, van wat hij doorleefd heeft in de twee maanden, die volgden, toen het meisje hem verlaten had, ' s morgens op dien laatsten dag van zijn leven, voordat hij gaat solliciteeren. En van zijn woede, toen hij haar briefje ontving, is niets meer overgebleven. Hoor maar:
‘Ze was lief en oppervlakkig, en zij had toch nog zoo'n berouw gehad, zoo'n gewetenswroeging... een briefje achterlatend, met inkt gevlekt, en met haar keukenpootje bekrabbeld: dat zij zoo'n spijt had; dat ze wel wist ondankbaar te zijn, maar dat ze niet anders kòn; en ook, dat het zóó toch beter was, als ze niet langer van zijn geld leefde...’
Lees dit nu nuchter en verstandelijk-ontledend, dan ziet ge het meisje; haar leelijken zelfzuchtigen daad vermooiend met een schijn van zorgvol overleg, wat voor hèm het beste is.
Maar beluister deze eenvoudige zinnetjes eens met uw verbeelding en uw hart. Wat merkt ge dan op? Dat, in zijn ellendige verlatenheid, zijn verbeelding met de alles vergevende goedheid der liefde, de herinnering aan haar liefkozend bestreelt, die zij in het prulletje hem heeft gelaten. Let eens op deze combinatie: zij was lief èn oppervlakkig; hij vindt het een en het ander al even heerlijk, en dat zij haar briefje had geschreven met een keukenmeidenpootje, dat zij het had bekrabbeld met haar keukenmeidenpootje, dit zijn bijzonderheden, die hij in zijn verblindheid door liefde, als kleine schatten savoureert. Zij heeft op zijn kosten geleefd,
| |
| |
heeft een groot deel van zijn vaders versterf met hem verteerd, dit vond zij gewoon, natuurlijk; ze is er vandoor gegaan met een man, die haar zekerder vooruitzichten opende van weelde en zorgeloosheid; maar hij, hij denkt er niet meer aan, hij vindt haar vrouwelijke huichelarijtjes en gedraai iets aanbiddelijks, en haar briefje met keukenmeidenpootje bekrabbeld is voor hem een lief souvenir. Alles begrijpt, alles beredeneert, alles verdedigt hij, alles vergoelijkt hij, voor alles vindt hij een excuus; het briefje met het keukenmeidenpootje bekrabbeld hoort het in den verteedering-vleiklank van de zinnetjes hierboven, hoe mooi hij het vindt; en verder is alles, wat hij dien dag zal zien en ontmoeten, onverdraagelijk van uiterlijke en innerlijke ellende, van leelijkheid, van banaalheid, bruutheid, laagheid, bekrompenheid, onverschilligheid, wreedheid, meedogenloosheid.
‘Zij kon toch wel niet anders met haar natuur, die eenmaal was. En leek het niet een naïef goede bedoeling, dat zij niet tot het laatste van zijn “geld” wilde leven?... En was zij niet op zijn welzijn bedacht, nu zij wegging, wetende dat om haar de brouille met zijn familie gekomen was, zij had zeker heel lang over den stap nagedacht, in twijfel en verdriet. Maar tot haar besluit had ongetwijfeld ook bijgedragen 't idee, dat hij, als zij weg was, wel weer tot zijn familie kon gaan en voor armoe gespaard zou blijven. Misschien had die overweging al te veel haar eigen begeerte naar rijker en losser leven voor haar vergoelijkt. Maar zij was er toch geweest, die overdenking van zijn welzijn! Hij voelde het briefje als héél oprecht nu en begreep niet, dat hij dit tot nog toe nooit had willen zien.
De tragedie in het boek is dus een tragedie van liefde. De beteekenis van het liefdesmotief moeten wij goed waardeeren, om te begrijpen, wat een belangrijke factor het is in het samenkomen der omstandigheden, die den zelfmoord voorbereiden, en tot onvermijdelijke oplossing maken in het vraagstuk van zijn levens-bankroet. Wij moeten vooral niet zeggen: hm, die Carolina was een sletje, een prostituée, hoe dwaas dus, dat hij zich zoo overstuur maakt. Let eens op wat men
| |
| |
in de romans leest: men leest er, dat mannen van hooge geestelijke statuur vrouwen lief hebben, die ternauwernood in het werk bij afzonderlijke beschouwing op eenige wijze merkwaardig zijn, en toch begrijpen wij het heimwee en het verlangen naar haar van den man; geen oogenblik komt er twijfel in ons, dat de vrouw niet lief is, niet zoo bijzonder, dat zij de liefde van den buitengewonen man onwaardig zou zijn, ofschoon wij lezen, dat de vrouw maar glimlachte, dat zij een kopje thee inschonk, met gracelijk gebaar, jawel, maar niet gracelijker dan de andere vrouw, die de man niet bemint; dat zij maar een eenvoudig, kinderachtig vraagje doet, en hem daardoor aanwakkert, een opmerking te maken, een verhaal te doen, waardoor zijn zielediepteuitkomt. Misschien blijkt het wel juist door het kinderachtig vraagje, hoe zij bij elkaar behooren, daar de klank van de eene ziel, de hare, weerklinkt in die van de zijne, als hij met het schitterende of diepzinnige verhaal antwoordt. Ook zal de liefde niet mooi zijn als en daar zij een net burgermeisje geldt, en leelijk als zij een prostituee geldt. Waarom lezen wij wederom in de boeken, dat als fijngevoelig geschetste mannen vol walging wegliepen uit het bordeel? Omdat zij er heengingen in onbesuisdheid van wanhoop, liefde en teerheid, verlangende weg te schenken, doch bemerkende, dat zij niet hun gelijken ontmoetten, maar wezens van lager ras, wier gemeenzame bejegeningen onduldbaar waren, en men teederheid en eerbiedige liefde slechts hem of haar kan geven die men als gelijke acht. Als echter - en wij vreten immers allen, dat het voorkomt, dat mannen van edelen geestelijken aanleg de liefde wenschten van prostituees of vrouwen door levensgedrag daaraan evenwaardig: sommige tooneelspeelsters, concertzangeressen, caféchantant-kunstenaressen, gewone modistes, of burgervrouwen; - als echter een prostituee bemind wordt door een man van doorgaans verheven gemoedsstemming, iemand levend in de
verbeelding van illusionaire concepties, realiseerbaar in werken van verdichting of in het practische leven, dus: een hooggestemd kunstenaar, wijsgeer of staatsman bijv., dan kunt gij er zeker van zijn, dat de prostituee een schoonere vrouw is, en niet alleen en wellicht heelemaal niet naar het uiterlijk, dan het mooie, lieftallige, beschaafde en begaafde
| |
| |
meisje uit zijn omgeving, dat hij niet eens opmerkt. Voor hem, daar hij bovenal de schoonheid - en wij bedoelen niet de oppervlakkig aandoende uiterlijkheid - lief heeft, heeft de prostituee, die hij lief heeft, een grootere schoonheidswaarde als levensuiting, en daar hij superieur is, leeft voor hoogstrevende illusie, heeft hij gelijk. Wat doet het er toe, of haar gedrag dat was van een prostituee. Als zij in zijn huis leeft, zal er die gewijde vrede zijn, die de schoone kunstwerken geven aan het intérieur van een museum. Het zal hem zijn, of hij altijd daar is, of die atmospheer om hem heen is, waar een heerlijk tooneelspel wordt gespeeld, een edel spel van geluk en lichtzalige verrukking, als zij maar glimlacht en gebaart. Als uw vriend een fijn en nobel mensch is, dan kan het zijn, dat zijn' vrouw u bij de eerste ontmoeting tegenvalt, maar later zult gij ontwaren, dat gij niet anders kùnt dan haar met den grootsten eerbied en vriendschap behandelen. Door de kracht van zijn' liefde, doordat hij die met mooie vergevingsgezindheid ongekrenkt houdt, krijgt de liefde van den man uit In Duistemis de beteekenis van een eerbiedwaardige overtuiging.
De criticus, die dan ook schimpt: een sletje, weet van de liefde niet. Wat is de beteekenis van het liefdesmotief in het boek In Duisternis?
De man in In Duisternis is een gewoon, alledaagsch mensch, een uit de massa, misschien iets gevoeliger; een administratieve betrekking heeft hij gehad, en hij is geschikt voor zoo'n betrekking die zeker wel een nuttige vlijt, ernst, regelmatigheid, verstandigheid, een waardeerbare inspanning en energie eischt, maar roeping, verheven zielsstemming, een duurzame liefde, of innige, hevige passie voor wijsgeerige, sociale, artistieke of wetenschappelijke systemen, die met strijd en heldhaftigheid verdedigd worden, is voor het bekleeden van een dergelijke betrekking niet noodig; de man in In Duisternis kan zich dus geen illusionaire wereld scheppen, hij leeft niet in de wereld, die pas ontstaat, als de overwinning is bevochten. Groote geesten zijn er geweest, tot hun dood gewond, omdat zij ‘de’ liefde niet vonden: Heine, Beethoven, in de verzen van Heine
| |
| |
schrijnt het wee van de Sehnsucht en Beethoven schreef nog op hoogen leeftijd in dagboeken die men gevonden heeft: O, God, geeft Uw armen Ludwig een weinig liefde.
Deze geesten echter hadden hun weidsche interessen, die hun levenswil krachtig onderhielden. Maar zoo'n man als In Duisternis tracht niet de wereld schoon te herscheppen, hetzij practisch, hetzij in verbeeldingswerk. Hij ziet wel dien laatsten dag, dat het leven om hem heen leelijkis, onrechtvaardig, hij doet iets kleins, werpt een ruit in, in anarchistisch-verbitterde gemoeds-stemming, maar dit gebaar van opstand is een van de laatste stuiptrekkingen van den stervenden levenswil, hij doet als een gebrekkige op straat, die zoo lang gesard wordt, tot hij een pootigen kerel een kneuzing slaat met zijn kruk en dan duizelig van zijn stokje gaat en bezwijmd tegen de straat valt. In In Duisternis is de liefde motief, die den levensdrang zou gered en gesterkt hebben.
Hij ziet het leelijke, maar het wekt niet de begeerte naar actie, om het leelijke te verwijderen en het schoone in 't leven te roepen. Want ‘Er was een verlangen in hem naar een warm hoekje veiligheid om zich te verschuilen en te koesteren...’ (blz. 22).
Juist wat iedere brave burger wil als hij een gezin vestigt. En als iedere brave nuttige burger zou de man uit In Duisternis, ware zijn liefde niet mislukt, belang hebben gesteld in de gebeurtenissen der ellendige wereld, waarin hij thans niet kon blijven leven; hij zou die hebben gadegeslagen, zooals iedere brave burger: in de krant, hij zou er aan deelgenomen hebben door gesprekken (zie blz. 15) of door naar de stembus te gaan, naar de comedie of naar een tentoonstelling. Maar nu mislukt zijn liefde en dus ook zijn leven. Gij gelooft het niet. Niemand is ooit aan de liefde gestorven, zegt gij. Maar ach, die vent, zegt gij met den heer V.d. Oude, was een lammeling, een slappeling, een zwakke. Ge weet, over Coenen te schrijven, en niet even over de zwakken te reppen... Nu, gij hebt gelijk, de man in In Duisternis is een zwakke; hij overwint het leven niet, het maakt integendeel hém klein. Juist. Mogen wij zeggen dat
| |
| |
hij behoorde tot de groote groep dergenen die de pshychische weifelingen en gebreken hebben, waarom men hen ‘neurasthenici’ noemt?
Daartoe behooren honderden, gewone, degelijke burgers, vele hoog verdienstelijke lieden, en zelfs de groote lieden van de daad als Napoleon, die soms plotseling neerviel in hevige stuiptrekkingen. Daartoe behooren ook, het zijn de ziekelijke overspannen daad-menschen: bommenwerpers, anarchisten, Emil Henry, e.d.
Daartoe behoorde o.a. Multatuli: diens daad was het ontslag uit zijn betrekking in Lebak; maar Multatuli was een geniale zenuwzwakke, zijn ontslag en zijn verzet is het begin van een leven geweest vol van strijd; maar toch heeft hij zijn daad tot op het eind van zijn leven beschouwd als het ‘evenement’, ‘de’ daad van zijn leven. Nu, in het leven van den man uit In Duisternis is ‘de daad’ zijn liefde, de twist met zijn familie en al wat er volgt; en die daad miskend ziende, is het echec van zijn leven fataal. De kenschetsing van zijn figuur is psychologisch-zuiver die van den zenuw-zwakken, weifelenden neurasthenicus, die eens in zijn leven al zijn levenskracht heeft geconcentreerd en tevens uitgeput in de volvoering van ‘één’ daad.
En het motief van zijn liefde is in de psychologische constructie van den mensch-figuur mooi en zuiver logisch detail van mensch-begrip. Als men dit verband begrijpt, dan ziet men in, dat het een misverstand is, van den criticus in De Kroniek, die zei: Nou ja, in zoo'n geval schrijf je aan een vriend: leen me even 50 pop... Zijn liefde is zijn leven, zijn liefde is het verlangen naar de koestering in een vergeten hoekje. En telkens komt zoo het liefdesmotief in het boek terug, telkens als de levensdrang weer opleeft uit de duisternis der malaise, glimt om hem heen de behaaglijkheid van koesterende huiselijkheid, bijv. blz. 25: ‘Dadelijk opende hij nu de tusschendeur en zag de kamer stil-aan-kant- en het ontbijt klaargezet. Het deed hem aan met een warm gevoel van gezelligheid. Het theelichtje flikkerde geel onder het comfoortje, het halve brood lag er kruimig wit, de bruine korst knappig gebarsten, wachtend in de zwart gelakte schaal.
| |
| |
's Middags was het al taai en klef, maar nu wist hij het knappend-versch tusschen de tanden. Hij kreeg er eetlust van, voelde ook behoefte aan de warme thee, die een doorzijgenden gloed zou geven in de morgenkilte...’ Op blz. 94: ‘...Er begon in de kamer met het gedekte licht onder de laaghangende gordijnen en de aangloeiende kamer een zweem van eigen huiselijkheid te worden, en gezelligheid te drijven om kachel en tafel, en tusschen de donkere, nu veilig omsluitende wanden. Zoo was 't goed voelde hij’.
Deze citaten beschrijven niet alleen een physiek welbehagen; in de woorden: een zweem van eigen huiselijkheid is het liefdes-sentiment verzinnebeeld; hij leeft een oogenblik in de illusie van dit sentiment, die hem ‘het gedekte licht’ en ‘de aangloeiende kachel’ geeft; straks wordt het donker, voelt hij weer de verlatenheid, de onverschilligheid van de menschen, het harde van overal afgewezen te worden; maar in deze korte beschrijvingen van maar even durende gezelligheid zien wij hem zitten, alsof Carolien niet weggelopen is, want in het licht om hem heen, in ‘de zweem van huiselijkheid’ is hij het andere leven vergeten, leeft hij een oogenblik in de verbeelding, het is dan net zoo goed, alsof Carolien maar even een boodschap doet, in ‘het gedekte licht’ haar oogenlicht glanst en sprankelt om hem heen.
Deze beschrijvinkjes zijn als weemoedig-stelli geluks-melodietjes, even vreugdend als de huilende zang der wanhoop een oogenblik verstomt; de wanhoop niet meer zoo in hem woelt, en het even, stil-snikkende, stil-zalige vrede is.
| |
Herman Gorter
Mijne Vrienden, met den ernst, die mij zoo goed staat, wilde ik u iets vertellen van een' Blijde Boodschap.
Het leven is goed en mooi; o, wij zullen de misère niet vergeten, al de ellende der armen, den honger, de verliederlij- | |
| |
kind, de vermoorde jonge kinderen, de geplaagde uitgeputte moeders, de afgebeulde mannen, het onrecht, het cynisme, de wreede, martelende, koelbloedige uitbuiting, de verspilling van menschenlevens, de verblinding, de onzedelijkheid, de kleinheid, de huichelarij, de vuilheid, de afzichtelijkheid, den hoon en den spot met orde, schoonheid, rechtvaardigheid, het grinneken over de heldhaftige en edele aspiraties; alles waarvan de roep gaat over de gansche wereld, waar alle kranten en tijdschriften vol zijn, iederen dag weer, iedere maand opnieuw, waar ze niet van kunnen zwijgen, omdat er over niets anders meer te schrijven valt: de rampspoed van het proletariaat; de onmenschelijkheid van het kapitalisme, alles, alles aangeklaagd in kleine, dunne brochuretjes, in dikke, duistere boeken, in lange grauwe tabellen en statistieken, in de hartstochtelijke, toornende en weenende galmen der welsprekende vertoogen, och, hoe zouden wij het vergeten, zoo min als onze eigene misère, maar al vergrienen wij en verkniezen driekwart van ons leven, hoog en luid zullen wij het uitroepen: het leven is groot en mooi en alles komt terecht.
Waar hebben wij onze heerlijkste tranen geschreid? -
Toen, op die meeting, niet waar, gij stondt er klein, in de menigte der honderden; gij hebt gelet op hun aangezichten. Hebt gij gezien dat hun oogen roodbeloopen waren van bloed, dat zij hun vuisten balden, dat zij tandknarsten of vloekten, neen, niet waar, zij luisterden, hun gelaten, edel van zachtmoedigen ernst, in hun hoofd de gedachte van den geduldigen, ijzeren wil. Wat werd hun geleerd? Iets eenvoudigs: weest een in wil en moed tegen het kapitaal, een leus, een denkbeeld, maar toen zijt gij er achter gekomen dat, om met die leuze de duizenden te bezielen tot eenheid van daad, tot eenheid van doel, honderden moeten werken, schrijven, bibliotheken vol; honderden moeten spreken, tientallen jaren, in kleine zalen, in kamer-zittingen, in 't open veld; honderden moeten offeren geluk en leven; verdragen en trotsch weerstaan laster, vernedering en vervolging. Toen, op die meeting hebt gij gezien, hoe zij aandachtig luisterden en hun' oogen als kinderlijk werden van glanzen- | |
| |
de oprechtheid. - Want zij wisten het evenals gij het toen wist, dat de heldhaftigheid niet iets was uit verre legendarische tijden; gij hebt gevoeld dat het een heldenepos is: de arbeidersbeweging; de reeks der heldendaden zal eindeloos zijn, en als gij zelf geroepen wordt, zult gij het kleine, gemakzuchtige geluk verkiezen boven het grootopofferend ontberen en strijdend vallen? Zult gij? -
Toen hebt gij uw tranen ingeslikt, dat uw keel er pijn van deed. Gij wist toen, dat het niets was, dat gij al drie weken met natte voeten rondliept, dat men u op straat zou zetten, omdat gij geen belasting kon betalen; dat uw' vrouw in uw' afwezigheid de beste meubelen weg had laten halen, en er van door ging met dien kleinen blonden, zoetelijk glimlachenden ondermeester; gij wist ook, dat het niet zoo erg was, dagelijks te leven tusschen mensen, die uw heerlijke illusies van recht en schoonheid vervloeken; och, dacht gij, laat die lieden hun kleine winstjes, laat die stakkers, die grauwe gulzige inhaligen, hun nietige levensvoldoening; gij gingt heen, in zoo'n geluk-zalige baloorigheid, gij hadt de solidariteit gevoeld, o, dacht gij: het leven is mooi, het is een prachtig toneelstuk, alles loopt goed en blij-eindig af. - En op straat hadt gij zoo'n teeder gevoeld voor alle arbeiders; in uw' blikken, die hen verwonderden, en die zij niet begrepen, was dat opgetogene, alsof gij plotseling uw liefste verwanten terugvondt, die zoo lang in vreemde hadden gedoold.
‘Arbeiders, liefste armen, arbeiders’.
En als gij die geluk-zalige baloorigheid gekend hebt, dan zult gij deze verzen van Gorter verstaan.
Hoort hem, Hoort den Blijden Boodschapper:
Het socialisme komt, de wolken jublen' het.
De luchten die 's morgens door de straten gaan
zeggen 't de menschen, en de jongens kijken
op en kronen met hun blikken de tijding.
Oe snelle wiekslag der lucht draagt het rond,
' wordt overal gezegd, het klinkt in de ooren,
de oorschelpen ruischen ervan, zooals de zee
het dringt in de hersenen, en de gedachten
doen het bloed stroomen naar het middenhart.
| |
| |
De grijsaards kijken er verrukt op van,
de moede beenen, afgesloofd van werken,
voelen een teug, een twijg, een ademtocht
van jonge, groene jeugd. De oude vrouwen
herinneren zich de tijden, dat zij hoopten
te baren en er is een flauwe straalgedachte:
ach, konden wij 't nog eens. - De mannen en
vrouwen sluiten zich aan een, en hopen
op de toekomst. Het tintelt in hun lijf.
De zoete minnenden zien elkander aan
met vochtig stralend oog. Het socialisme leeft!
Zoo is de wereld vol. De ronde aarde
bruischt het naar alle kanten op, De wolken
die zoo lang druppelend heentogen over
de ellende der menschen, zij vliegen vroolijk
als losgelaten duiven, zon en maan
en sterren lachen, want 't blijde gerucht
stijgt tot hen op; de aarde is gelukkig,
het socialisme komt, het socialisme leeft
de aarde wordt met goude' eenheid bekleed.
Het socialisme komt, de lucht zegt het
De rivieren barsten de zee in, roepen het luid.
De stroomen van de bergen komend in
de dalen, de stormen van de' oceaan
roept het met een machtige stem, de menschen
zeggen het allen of ze denken het -
Ik blader maar wat, en schrijf wat over, voorbijgaand misschien het fijnste.
Mijn liefste, ik heb u wel eens zacht verteld
hoe de geur van uw lichaam mij benevelt
en toch opwekt. - Zoo is 't, o socialisme!
Ik kan niet denken dat het samenwerken
komt, dat de arbeidende klassen
zich samensmelten tot één macht, of nevel
wolkt om mijn voorhoofd van een dronken geestdrift.
En zooals uit een nevel bij een land,
op zee, de kapen staren van het hoogland
zoo blikt dan toch stil door de geestdrift henen
| |
| |
mijn klaar verstand, en zie 'k juist dan zeer duidelijk
de wording der wereld, organisatie van
den arbeid en den zege der arbeiders. -
Over de vrijheid:
In de zachte kleedaage van de Vrijheid
vlak bij haar warm elpenen lichaam
in de schaduw van haar bloedroode vlag
is het goed naar de gouden woorden te hooren
die zij toetert, en zacht hoor ik haar gouden
haar door de lucht gaan achter haar.
En onderwijl lig ik en luister zacht
naar 't zachte geruisch van hare haren
Als een vogeltje voel ik mij bij haar tehuis,
in zijn nest hoog in de zwiepende blaren,
als de storm loeit. Ik ken haar thuis,
ik ken haar zacht bloed, haar teere aren,
ik weet hoe zij opgebouwd is, liefelijk
de Moedige. Zij, de dappere Vrijheid.
En dit:
O, vrij te zijn. Met geen vaste banden
aan iemand vast. O aldoor door de tanden
vrijheid te voelen gaan bij iedren adem.
Tot heeldde wereld te zeggen: 'k omvadem
u als vrij man, gij zijt zoo vrij als ik.
Elk mensch te zien opgroeien met een blik
zoo vrij van wimper en van ooglid, armen
zoo schoon, schouders zoo vrij, geen arme
blikken meer die doen 't gloeiend hart zoo'n pijn.
Maar zuiver stralenden oogen als het rein
droomende blauw van zomerlucht.
O, vrij te zijn, en in zich het geducht
wezen mensch te voelen, heel, tot aan de voeten
van uit het hoofd. Vrouw en kinderen te groeten
als zelfstandige, even macht'ge wezens. -
En de toekomstige mensch:
Van uit een nieuwe wereld treedt
een man mij aan met enge kleed,
schittrend zooals ik nimmer zag
met het hoofd zoo stralend als de dag.
Hij heeft geen enkel sieraad aan
van slaafscheid en geen enklen waan,
| |
| |
maar hij is zuiver als een man
naakt opgegroeid maar wezen kan.
en om het trotsch gelaat, gekuischt
hangt stil en hoog een sterke gloed.
Misschien heb ik niet goed gekozen, misschien zou ik morgen veel mooiere en betere kiezen. Zijn het geen goede verzen, is de maat niet goed, het beeld niet, is het niet volgens de prosodie, die wij zoo juist gestelseld hadden, nu de Nieuwe Gidspoëten een twintig jaar aan het werk zijn geweest? He ja, dat is jammer, maar laten wij voorlopig maar blij wezen, nu zoo spontaan deze teedere en heete hartstocht van geluk-om-socialisme in onze literatuur is gaan vlammen en branden -; al zullen wij er de realisten niet voor afzweren, die zoo zwoegen om ons de donkere ellende niet te doen vergeten.
| |
Multatuli
Multatuli is voor ons niets meer dan een aangename herinnering uit onze jeugd, uit den tijd, toen wij iets van de beteekenis van het leven trachtten te begrijpen. Wat wij aan hem te danken hebben was niet een positieve winst, niet een positief bezit, hij was een van de weinige hollandsche schrijvers, die als-bijna-nog-tijdgenooten onze bewondering hebben afgedwongen door hun critiek, maar toen wij in latere jaren onze bewondering critiesch leerden bekijken, bevonden wij, dat Multatuli ons door ontkenning wel zelfvertrouwen had gegeven, maar geen houvast, geen levensbeschouwing. Al dat vernuftig keuvelen over wijsbegeerte, natuurkennis, literatuur, philologie, het is ons nu niet sympathiek meer; en de dichters, de naturalisten, realisten, en andere buitenlandsche individualistische auteurs, zij zijn allen van veel grooter beteekenis dan Multatuli.
Maar Multatuli, de nerveuze agitatorische Stylist heeft
| |
| |
strijd gevoerd tegen Onnatuur, de phraseologie der burgerlijke huichelarij in politiek, in literatuur, in theologie, en bij hen, in wie de critische aanleg sterker was dan de macht der geloofs- en gezagstraditie heeft hij allen eerbied uitgeroeid voor het officieele burgerlijke gezag, de officieele leugen; hij is voor de arbeiders langen tijd de man geweest die hen bewustheid van hun afhankelijk als klasse als een gevoel suggereerde; zijn invloed dankte hij aan zijn persoonlijkheid, die zich geheel in zijn stijl uitte: zijn stijl, die pakkend, natuurlijk, welsprekend was, hartstochtelijk-vernuftig-sarcastisch; wij hielden vooral van zijn' polemiek, zijn pamflet; Multatuli was met Busken Huet, de eenige, die in zijn werk een echo gaf van de groote buitenlandsche critische geestesbewegingen. Later heeft het socialisme, het realisme, de nieuwe letterkundige critiek den invloed van Multatuli geheel verdrongen, is inplaats van het negatieve resultaat der Multatuliaansche, anarchistische ontkenning, aan onze levensbeschwouwing een positieve stut gegeven.
De nieuwere Hollandsche letterkundigen hebben de beteekenis van Multatuli als historische, voorstuwende figuur bepaald; zij hebben partij voor hem gekoozen, maar ook de grenzen van hun vereering duidelijk aangegeven; Kloos, v. Deyssel, v.d. Goes, Henriëtte Roland Holst (Kapitaal en Arbeid) hebben uiteengezet, wat zijn groote verdiensten in Nederland waren, wat zijn betrekkelijke minderwaardigheid was tegenover de groote Europeeërs. En de heeren Louis D. Petit en dr. A.S. Kok, die zoveel opstellen en fragmenten in hun boekje opnamen, hadden aan de oordeelvellingen dier jongeren wel wat meer ruimte mogen geven. De heer Louis D. Petit heeft een uitvoerige bibliographie samengesteld; opgaven verstrekt van al de geschriften van Multatuli, hun afzonderlijke verschijning, hun herdrukken, alle vertalingen van fragmenten en geheele werken (in Duitschland wordt op het oogenblik de geheele Multatuli vertaald door Wilh. Spohr). Dr. Kok vertelt herinneringen, niet erg belangrijk, publiceert onuitgegeven brieven en stukken, geeft een paar verslagen van Multatuli's redevoeringen; extracten uit opstellen over Multatuli, over de Havelaarzaak, artikelen over de uitgave der brieven van Multatuli, en vele anderen vaak curieuse bijzonderheden.
| |
| |
Nu er zoveel opstellen in zijn opgenomen, had dunkt ons, ook plaats kunnen gegeven worden aan een geheel overzicht der Multatuli-literatuur, bijv. een vermelding der brochures en artikelen na het geruchtmakende geschrift van Dr. Swart Abrahams verschenen; een klein werk van A.J. (v. Deyssel) dat den mensch en den auteur Multatuli bespreekt, had wel vermeld mogen worden.
Opmerkelijk zijn sommige der hier gepubliceerde brieven door hun vriendelijke, toeschietende hartelijkheid, andere (de briefwisseling met den heer Taco de Beer over aan Multatuli gevraagde levensbijzonderheid) bieden gegevens om den neurasthenicus, die Multatuli ook was, te kenschetsen; hoe hij eerst na een omweg van verbitterd, sarcastisch vernuftig gedisputeer de menschen hun zin gaf. Deze breedsprakige vernuftigheden is de zwakke en eenigszins hinderlijke uitgroei van zijn critische begaafdheid, die hem in den grooten strijd over maatschappelijke vraagstukken tot zoo'n beminden en sympathieken beeldstormer maakten.
Multatuli's hartstocht uitte zich in vernuft, en in bittere klachten over zijn leven, en tot het laatste toe vervloekte hij zijn schrijversloopbaan en achtte hij zijn leven min of meer ijdel door het afbreken van zijn ambtelijken loopbaan - (in een brief van 25 Dec. 1881. Multatuliana blz. 129). - Het boekje zal wel diensten bewijzen aan de toekomstige letterkundige geschiedschrijvers; het zal zijn nut doen, omdat de thans opgroeiende jeugd bij zijn eerste pogen om zich de beteekenis van het leven bewust te maken naar andere literatuur zal verwezen worden dan naar die van Multatuli's werken.
|
|