| |
| |
| |
Bourgeois-literatuur
Eene polemiek
I
Aan den Heer E.W. Thijssen.
Vergun mij eenige opmerkingen te maken naar aanleiding van uw serie-tje ‘Bedenkingen’ in De Jonge Gids van Februari. Het is mij al zoo vaak overkomen, dat ik wilde reageeren tegen een artikel of een boek, dat ik had gelezen, maar meestal verslapte mijn wil van tegenspraak door de overweging: laat ik zooveel mogelijk het contact met die schrijvende bourgeois vermijden: want als gij met iemand in discussie treedt, dan stelt gij uzelven op voet van gelijkheid met den man, dien gij tegenspreekt of waarmee gij disputeert; wanneer gij in het een of ander letterkundig blad bijv. een artikel tegen die of die, naar aanleiding van dit of dat schrijft, dan heeft dat ongeveer dezelfde beteekenis, alsof gij een salon betreedt en daar met den een of anderen meneer min of meer behaaglijk aan 't beminnelijk-in-den-vorm-redekavelen trekt, en ik, die als proletariër, het als een val van mijne persoonlijkheid zou beschouwen, als ik metterdaad in een salon kwam -, ik kan er gewoonlijk niet toe komen, te gaan redeneeren met lieden, wier standgenooten mij en mijne klassegenooten verachten en verfoeien, eene verfoeiïng en een verachtingshoon, die ik zelf sensationeel altijd heb ondervonden. En de letterkundige schrijvers in dag- en weekbladen zijn bourgeois, artistbourgeois, en dus soms royaler en opener en ruimer van opvatting, dan de andere bourgeois, maar toch zoeken zij de aanraking met het bourgeois-publiek, flikflooien en dienen zij de bourgeoisie, en daarom, hoe ik hun werk dikwijls bewonder en hen daarin nader, solidair met hen kan ik mij in weerwil van hunne soms geuite, libertijnsche opvattingen niet voelen.
Maar voor dezen keer wijk ik van mijn gedragslijn af en wel: 1e. Omdat gij den toestand van het proletariaat bij uwe literatuur-bepeinzingen betrekt, en ik zelf, zooals ik reeds ge- | |
| |
zegd heb een proletariër ben, d.w.z. niet een zoogenaamd geleerd proletariër, neen, ik heb tot verleden jaar vijftien jaar gewoond in een hofje te Schiedam, wel niet onder het allerarmste en meest-door-de-maatschappij-verbeestlijkste proletariaat, maar toch heb ik behalve veel ellende gezien, ook zelf de beroerdheid van het proletariër-zijn in zeer acuten en vernietigenden vorm ondergaan. Daarom meen ik wel het recht te hebben mij uit te spreken over uwe meeningen en die van sommige uwer medestanders. Nu komt het mij voor, dat enkele der schrijvers in De Jonge Gids nog lang niet kunnen beschouwd worden als herauten van een socialistische literatuur, waarvan het inspireerend en leidend sentiment het eindeloos mededoogen, eindeloos als het mededoogen van Christus zelven zou moeten zijn. Vele der stukken tot nu toe in De Jonge Gids verschenen geven blijk van een overdreven schatting van de beteekenis der geslachtsverhoudingen en der geldende opvattingen over het geslachtsleven. In den roman van den heer Habbema vindt men behalve enkele philippica's, ook kleinere opmerkingen, waaruit blijkt, dat deze heer het verhaal van het samenleven van een heer met een maintinée, niet voornamelijk belangrijk vindt om de liefheid en andere qualiteiten van het met-elkaar-levend paar, maar bovenal, omdat het genot van dit leven ervaren wordt in een buitenechtelijke verhouding en - o, bourgeois - in den omgang met een vrouw van geringer ontwikkeling en stand. Heel veel van de genotrijke ervaringen in den roman lijken vooral van gewicht, omdat de schrijver ons schijnt toe te roepen: kijk eens, wisten jelui dat wel, hoe kalm-gelukkig je met zoo'n gesmade maintinée kan zijn. En telkens denkt men: nou ja,
al die minnekoozerijtjes, al die twistjes-en-weer-verzoeninkjes, die kan je net zoo aardig hebben als je getrouwd ben. Met het verhaal, dat hier en daar zeer duidelijk een pleidooi voor het vrije liefdeverkeer wil zijn, richt de schrijver zich, zonder dat hij het zelf merkt, tot de jongelieden uit den bourgeois-stand, die geen geld genoeg hebben, om met fatsoenlijke meisjes te trouwen.
Als ik ronduit mijne meening mag zeggen over sommiger werk in De Jonge Gids, dan krijg ik den indruk, dat men hier te doen heeft met lieden, die van het woelige jongelui's leven
| |
| |
een beetje beu zijn geworden, en die nu in de berouwvolle rust na de roes eene verteedering voelen voor de arme meisjes, die zij zelf eerst verachtten en voor hun corpus exploiteerden. Zij zijn nu helemaal gerevolteerd tegen de maatschappij, maar zij zien niet, dat het lijden van het proletariaat zich nog openbaart in tal van andere omstandigheden en verwikkelingen dan in sexueele afzichtelijkheid.
Maar dergelijke lieden kunnen ons niet de ‘schoone, onverwoestbare beweging’ openbaren, waarvan gij spreekt.
Alleen de heer Heijermans Jr. geeft in zijn roman ‘Diamantstad’ het werk, dat misschien gezegd kan worden eene beweging te representeeren; dat in elk geval goed, nobel en schoon werk is, en hem moet men bewonderen en vertrouwen en genegen zijn. Hij is vóór het volk en voor-het-volk. Ik wil nog dit opmerken, dat ik hier geen literaire waardeering van het werk ‘Kamertjeszonde’ behoef te geven.
2e. Ik ben 't in zoover met u eens, dat in de visie der bourgeois-schrijvers van de Nieuwe Gids het volk, hoe luttel er ook over geschreven is, meestal geleefd heeft als liederlijke, stinkendevuiliken, en dat die schrijvers van het heroïeke en groote lijden in al zijne manifestaties nooit iets hebben gevoeld, dan misschien het uiterlijk-kleurige. De literatuur van De Nieuwe Gids echter was individualistisch; dit kon trouwens niet anders, het is een cultuur-historisch verschijnsel, dat zich logisch en noodzakelijk voltrekken moest, toen de maatschappelijke instituten, die vroeger de menschen met een levende liefde bezielden te gronde gingen onder de critiek van deze eeuw. Deze beweging is trouwens niet alleen in de Hollandsche literatuur merkbaar, en in haar oorspronkelijk sentiment niet minder maatschappelijk-revolutionnair, dan de socialistische literatuur, die gij schijnt te verwachten. Hoe deze beweing zich individueel ontwikkelde in de geesten ligt opgesloten in v. Deyssels formule: observatie-impressie-sensatie-extase. En als men het noodzakelijk-individualistisch karakter goed begrijpt, dan zal men ook het onjuiste beseffen van uwe bewering, dat de heer Kloos zijn hoofd te diep heeft vastgewroet in den dooden molshoop van doode zeden, dood leed, dood algemeen- | |
| |
menschelijks. Juist integendeel, juist omdat de burgerlijke instellingen voor hen dood waren, hebben zij eerst een levende taal geschapen, (resultaat van de ontvankelijk-stelling hunner zinnen) en hebben zij gesproken van levende dingen, hun levend ik, de natuur, de liefde. Vandaar de poëzie van Perk, van Kloos, van Gorter, vandaar de romans van het droomende en ontredderde ik Van Aletrino, vandaar het beschrijven-van-het-geziene-alleen van V. Looy bijvoorbeeld.
Ik ben het ook met sommige uwer opmerkingen onder IV, VI en VII eens, ofschoon ik moet betuigen, dat er toch waarlijk niet veel nieuws in staat: dat b.v. uwe opmerking, dat ‘de smeerlappen, die Nana's voortbrengen, die Nana's kweeken, Nana's koopen, levens verwoesten’, er een is, die al voor langen tijd in socialistische geschriften en bladen gecirculeerd heeft. Het is volkomen waar, dat de schrijvers van '80 het altruïstisch sentiment misten. Niet alleen de schrijvers, ook de schilders en illustrators. Behalve het zoetig-sentimenteel poëtisch gevoelde verdriet van Scheveningsche visschers b.v., heeft men nooit kunnen zien, dat het leven van het volk hen ook maar eenigszins aandeed. De Kroniek heeft eenige jaren week op week satirieke prenten gegeven, en terwijl het gedoe van allerlei ambitieuze staatkundigen hen bezighield, hebben zij door de steden geloopen, zonder dat hen ooit maar eenigszins het groote en monumentale lijdensleven van het volk heeft bewogen, gelijk het in Frankrijk Steinlen, Willette, Ibels e.a. heeft getroffen. Gij ziet, dat ik het in vele opzichten met u eens ben. Ik heb echter voor de meeste literatoren van '80 veel bewondering en hoogachting, omdat ik geloof, dat zij goed werk altijd zullen accepteeren en apprecieeren, welke levensbeschouwing er ook leerstellig uit valt af te leiden.
Nu wilde ik nog iets zeggen over uwe waardering van den heer Coenen. Ik heb in kleine joodsche blaadjes wel eens hatelijkheden tegen den heer Heijermans Jr. gelezen, omdat hij de gebruiken van het joodsche leven in hunne kleurige eigenaardigheid beschreef. Ook heb ik wel eens joodsche lieden gesproken, die zich daarover opwonden en zeiden, dat de heer H. een anti-semiet was. Heel dwaas, want het helpt niet, heb ik de
| |
| |
lieden dan wel eens pogen uit te leggen, dat men juist erg veel van de Joden moest houden, om er zoo over te schrijven, als de heer H. begonnen is te doen.
Tegen u wil ik iets dergelijks zeggen; als de heer Coenen het leed, dat hij beschreef niet had meegevoeld dan had hij den roman ‘Een zwakke’ niet kunnen schrijven. Het leed, dat vooral de vrouw zoo prachtig-devootlijk neerbuigt en drapeert als met lange rouwgewaden, dit voelt ieder, die hooren kan in de lange beschrijvingen van de pijnlijkheid der dagelijksche conflicten, en de beschrijving van de zwakke is vol van zich-zelve-murmelende lijdens-lyriek, in de evenmaat der volzinnen, in de zorgzaamheid der plastische bewerking, in de treurige vermelding der gewaarwordingen. De heer Coenen is geen levenshater. Een levenshater werkt niet, en sterft in apathie. Zijn werk is daarom superieur aan het werk van Emants, dat droog-nuchter en ook eenzijdig is van verklaring. De heer Emants is iemand, die zoo den indruk geeft dat hij het wel weet, en dat hij best mee kan doen; maar juist omdat hij zijne verhalen als vooropgestelde problemen uitwerkt, ziet men te sterker de eenzijdigheid van zijne bourgeoisopvattingen.
Dat hij ‘knap, eerlijk en wijsgeerig’ is, och, dat zal ik niet ontkennen!
Dit wilde ik zeggen, en tegelijk, dat u maar moet schrijven, wat u voor waarheid houdt, gedachtig aan een opmerking van Emerson, die ik vond in een bundeltje vertaalde essais, n.l. dat gij, als ge vandaag niet schrijft vrat ge voor waarheid houdt, morgen uwe waarheid bij een ander geboekstaafd vindt.
| |
II
Gaarne maak ik van de mij toegestane gelegenheid gebruik, om wat gij ‘(mijn) betoog’ noemt nog wat uit te breiden en te verduidelijken, om daarmee de voornaamste tegenwerpingen in uw repliek te beantwoorden. Maar vooraf moet ik herhalen, wat ik reeds zeide in de Maart-aflevering van de Jonge Gids,
| |
| |
n.l. dat ik het in vele opzichten met u eens ben, hiermee bedoelende, dat de aandrift, die u op zeker oogenblik met een sterken weerzin en minachting prikkelt tegen literaire en maatschappelijke verschijnselen, ook mij gemeenzaam is, dat ik in de levens-aanschouwing, die u revolteert en doet woeden, er een herken, soortgelijk aan de mijne, hoewel zij bij mij niet tot dezelfde meeningen over en waardering van literatuur leidt als bij u. Indien er een brand uitbreekt in een groot huis met vele verdiepingen en iemand, in eens daartoe aangedreven door een impulsie van smartelijk-hem-pijnende verantwoordelijkheid voor het kind, dat op de bovenste verdieping ligt te spelen, zijne ontroering bedwingend, door de schroeihitte dringt en het kind redt, dan is deze man beter en grooter dan een ander bewonder van het huis, die, net in den tuin zijnde als de brand begint, op zijn gemak een roos plukt, en dan in onbevangen artistieke kalmte zich verdiept in de impressies, die de brand hem geeft. Als V. Deijssel met hetzelfde grootsche gebaar, waarmee hij vroeger toornde tegen de slechte literatuur en de onbeduidende lieden, die prullige boeken schreven, zijn zware vervloekingslyriek lanceerde tegen de kapitalistische verdrukking en zijne bladzijden waren vol van de verschrikkelijke visioenen van ellende en jammer en verdwazing, die de aanschouwing der kapitalistische maatschappij hem zou kunnen inspireeren, dan zou hij een man zijn van grooter beteekenis dan nu; de dichter-criticus van eertijds zou herleefd zijn als maatschappelijk profeet, en een profeet is een grooter mensch dan een individualistisch dichter. Maar nu in de plaats van zijne hartstochtelijke lyriek van voorheen zijn gekomen prachtige, zacht-stemmige causerieën, met stukjes Maeterlinksche levensdoorgronding, nu onderga ik niet minder de bekoring van zijne levende stem. En zoo kom ik vanzelf aan de bewering, waar ik 't in de eerste plaats over hebben wou.
Gij zegt: ‘Zij (de N. Gidsliteratoren) evenwel hebben de taal gelikt en belikt als een abstrakt ding, gelijk zij zich het werkelijk leven op de zonderlijkste wijzen fantaseerden.
Zij schiepen eene ledige taal, opperste gang eener bourgeois-literatuur, even schoon, even nutteloos, even vervelend op den langen duur als eene pauw’. Het is wel mogelijk, dat wij
| |
| |
ieder iets anders bedoelen. Liever dan door redeneering uit te leggen, wat mijne bedoeling is, als ik zeg, dat zij eene levende taal schiepen, zal ik een paar voorbeelden aanhalen, die mij altijd in mijn geheugen zijn gebleven. In eene beoordeling van Couperus' Wereldvrede schrijft V. Deijssel: ‘terwijl van tengere onmacht in hem sterft de bloem van hetzelfde gevoel, dat ook in ruige struiken daar wild bewogen huivert en druischt in het volk in de diepte.’
Uwe karakteristiek: ‘zij hebben de taal gelikt en belikt’ is, dunkt me, niet van toepassing bijv. op dit zinnetje.
Er zijn hier eenvoudige woorden gebruikt, woorden, die iedereen kent, doch die door de uiterst fijne intuitie van den artist zijn ontdekt en door zijn taalgehoor van klank tot klank zijn gevoeld als de plastische verbeelding van de beweging der ‘ruige struiken.’ Ik denk vooral aan de woorden: ‘huivert’ en ‘druischt’. Als gij deze woorden leest in 't verband, waarin zij in den volzin voorkomen, dan voelt gij, door de samenklanking der medeklinkers en klinkers, hoe sterk beeldend deze woorden de beweging der struiken geven van het zuchtend ritselen tot het nukkige en vermoeide schudden toe. De schrijver heeft een sterk gevoelde sensatie gehad, d.i. dus iets levends, en zijne weergave in taal is daaraan gelijkwaardig, daarom is zijne taal levend. Ander voorbeeld:
De boomen dorren in het laat seizoen
En wachten roerloos den nabijen winter.
Dit zijn twee regels uit een sonnet van Kloos; zij geven het décor van 's dichters stemming; een grijze, loome herfstdag. Het is wederom zeer eenvoudig, maar door den sleependen gang der klanken is het juiste effect verkregen. Men herkent in die twee regels onmiddellijk het typisch Hollandsche landschap, evenals men in verzen van Verlaine de atmospheer van het Fransche landschap hoort ademen; ik ben wel nooit in Frankrijk geweest, maar ik ben zeker van hetgeen ik beweer, omdat men in de epiek van Flaubert en in de schilderijen van de Barbizon-school zich bevindt in een landschap van dezelfde stemming als in verzen van Verlaine. Ik geef een paar voorbeelden, maar er zijn bij v. Deijssel, v. Looy, Prins e.a. honderden te vinden, die als met flikkeringen uwe oplettende verbeelding verlichtend, de geziene of gehoorde dingen
| |
| |
in uw bewustzijn doen herleven, zooals het bliksemlicht de boomen ontdekt uit het duister omhoog. En als een schrijver u zoo de ziel der dingen doet gevoelen, dan is zijne taal niet ledig, niet gelikt, maar levend.
Nu kunt gij mij natuurlijk tegenwerpen, dat al die sensaties onbelangrijk zijn, onbeduidend, ziekelijk vaak of pervers, dat de smart en de weemoed, die een deel der Nieuwe Gids-werken uitdrukken, het nietig leed is van zelfkwellers, die hunne smarten of smartjes vertroetelen, en in zoover gij zoudt willen beweren, dat deze smart onbeteekenend is, vergeleken bij de oneindig veel grootere ellende van het proletariaat onder de overheersching van het kapitalisme, ben ik het volkomen met u eens. Evenals de zinledige begeerte naar roem, glorie, de geraffineerde ijdelheid is van de lagere ambities van menschen, die graag lid zijn van comité's, gaarne allerlei baantjes hebben, die hen ‘geacht’ doen zijn bij hunne medeburgers, zoo is de lyriek van eigen smarten van inferieuren aard, omdat zij de verglorieïng is van het vergoddelijkt beginsel der huidige maatschappij, het egoïsme. Maar dit is de vraag niet. Als gij aan iemand kunt zien, dat hij lijdt en ongelukkig is, dan gaat het niet op om te zeggen, dat het niet zoo erg is, omdat hij de ergheid van zijn leed overschat. Als iemand, een barbier bijv., lijdt onder de dwang-idée, dat hij zijn rechterarm niet kan oplichten, dan zou het onverstandig zijn tegen dien man te gaan zeggen: ‘Kom, kom, allemaal verbeelding, zeep me maar 'es gauw in en scheer me maar 's netjes.’ En als nu deze man het vermogen had, om zijn angsten en smarten zoodanig in proza of poëzie uit te drukken, dat de lezer sterk aangedaan werd door het verdriet waarvan hij leest, dan had de klager iets levends in taal gezet en was de taal daardoor zelf levend geworden. Beter zou het zijn als de zelfkweller dacht: ‘ja, mijn eigen ellende is wel erg, maar als ik haar vergelijk bij het ongeluk van andere lieden, o, dan is 't haast belachelijk ervan te spreken, laat ik, die in smart leef en voor smart-aandoeingen ontvankelijk ben, beproeven me geheel in te leven in het
verdriet van die zooveel ongelukkiger menschen.’ Gij zelf, die spuwt op het bourgeois- | |
| |
individualisme, gij beseft niet hoe zeer gij nog individualistisch redeneert. Gij spreekt ergens in uw tweede serie ‘Bedenkingen’ van het ‘prachtige’ leven. Uw opvatting is verdedigbaar, maar geheel persoonlijk, zoo goed als die van een ander, die het leven een ‘misère’ noemt. (Ik verdedig niet de opvattingen van A. Aletrino, mijne redeneering behandelt de vraag, in welk geval de taal levend is).
Acht gij het niet mogelijk, dat zelfs een voorstander van de sociaaldemocratie twijfelt en denkt: zal het nu komen, zal, nadat de menschheid eeuwen en eeuwen geleden heeft, er eindelijk een tijd komen, dat de menschen zullen genieten een leven van gave vreugd. De socialistische wetenschap kan u leeren, dat uit het kapitalisme de socialistische gemeenschap zal voortkomen, waarin het leven natuurlijker en gezonder zal zijn dan het tegenwoordig is, maar gij kunt niet anders dan gissen en phantaseeren hoe zich de nieuwe mensch in de nieuwe of volgende maatschappij zal openbaren. De mensch in die maatschappij kan een ziele-leven hebben, waarvan wij niets weten; en uit het samenleven dier menschen onderling kunnen verwikkelingen, processen voortkomen, die wij misschien geheel onmachtig zijn te vermoeden. Is er één levensverschijnsel, dat zonder waarde is voor de kennis der menschheid, en als nu een kunstenaar dit verschijnsel met de taal uitbeeldt, dan zal de taal, die hij schrijft levend zijn als hij een goed kunstenaar is. Zijn werk kan u ergeren, u razend maken door uwe geheel andere opvattingen, niettemin kan zijn taal levend zijn.
Ik wou mijne waardering van de literatuur van '80, die van de uwe verschilt, nog even verdedigen. Dat gij uwe ‘Bedenkingen’ schrijft, kan niet anders dan goed zijn. Er is een kerkje ontstaan. De lieden die er toe behooren hebben nu genoeg, zoo 't schijnt al voor hun heele leven, zij vernieuwen zich niet, zij spreken over dominéé Kloos zijn uitspraken en dominée v. Deijssel zijn meeningen met hetzelfde zelf genoegzame welgevallen, waarmee de kerksche menschen zich verdiepen in de uitspraken van hunnen geliefden predikant: ‘Wat zei-d-ie ook weer. Drommels, dat 'k er nou niet
| |
| |
op kan komme, hij zei 't zoo mooi, zeg, Bet, weet jij nog watie zei?’ Welke is de invloed geweest der schrijvers van '80 op de lateren, die begonnen zijn met literairen arbeid? Door de psychologieën van het dichter- en artistschap van Kloos, door de met voorbeelden opgehelderde theorieën omtrent de psychische verrichtingen van het kunstenaarsbewustzijn in de critieken van v. Deijssel, hebben deze twee critici de jongere auteurs aan zichzelf ontdekt. En door de subtiele en krachtige weergave van hun sensatie- en gedachteleven hebben de Nieuwe Gods-schrijvers het zieleleven der jongeren tot eene grootere gevoelsspanning ontwikkeld. Er zijn daardoor ook leelijke uitwassen ontstaan: het ellendige boek van Robbers, epos van de onbeduidendheid, de Roman van Bernard Bandt, bijv.; er is een geaffecteerd, artistiekig soort van publiek gevormd, dat in kunstkringen samenhokt en zich daar vergaapt van leege bewondering. (Dit publiek-type incarneert zich in het werk van Mevrouw Snijder van Wissekerke). Ook de malle gymnasiasten-verzen zijn een gevolg. (Laten wij echter niet te veel notitie nemen van dergelijke knapen).
Maar neem nu het geval van een man, wiens aandoeningen-hoeveelheid voor het grootste deel bestaat uit indrukken van ‘haat, opstand, medelijden’, gewekt door de aanschouwing van den barbaarschen invloed, dien de kapitalistische maatschappij uitoefent, stel, dat die man boeken gaat schrijven, dan kan ik mij voorstellen, dat, als in zijn werk de ellende van het proletariaat krijt en weent en vloekt en radeloos wanhopig te keer gaat, zijn vermogen om u te ontroeren ook hierdoor des te grooter is, omdat ook zijn zieleleven tot een grootere gevoelshoogte is ontwikkeld, door de suggestieve kracht der werken van Nieuwe Gids-literatoren. Zijne aandoeningen zijn geheel anders dan die van individualisten, maar dat zij zoo sterk zijn zal voor een groot deel ook aan hun gevoelsopvoeding zijn te danken.
In het laatste gedeelte van uw antwoord betwijfelt gij, of ik werkelijk op voet van gelijkheid disputeer, d.w.z. als nadenkend soldaat van de arbeidspartij. Met socialistische mijmeraars, zegt gij, komen wij niet verder, noch met ‘be- | |
| |
gaan-zijn’ met het proletariaat. Vergun mij u eerst deze vraag te stellen: Als de heer Colijn een bundel gedichten uitgaf in den trant van zijn Schimpliedje, zou dan voor de waardeering van zijn werk geen ander criterium zijn dan dit: Is de schrijver lid van de S.D.A.P.
Het is van mijne bedoeling eene caricatuur maken, als gij het voorstelt, of ik ‘begaan ben met het proletariaat’.
Begaan zijn met het proletariaat beteekent, zoo bij gelegenheid als het pas geeft, zeggen, ‘och, wat een stumpert, geef t'r een soepkaartje, zeg, hangt 'r nog niet een ouwe jas, inderdaad, de sociale nooden eischen voorziening’. Maar het gevoel, dat zich zoo uit, is het mijne niet. Vergun mij het u met een voorbeeld uit mijn eigen leven op te helderen, hoe op mijn gevoel de aanblik van het proletarieërs lijden werkt. Enkele jaren geleden was ik nogal erg ziek en uit de bedstee waar ik lag, had ik op een keer net het oog op een buurman van me, die in dronken wanhoop zijn vrouw met een witte spoelkom het hoofd ten bloede sloeg.
Als ik zoo iets bijwoon en ik hoor het verwijtende huilen van de vrouw en het angstige schreeuwen der kinderen en de razende opwinding van den man, dan voel ik, hoe, als fatale machten, een complex van maatschappelijke invloeden deze menschen brengt tot eene dergelijke navrante tragedie van misverstand en verdwazing. Als er 't een of ander lolletje aan de hand is, de kermis of zoo iets, en ik zie honderden menschen zich heet maken om niets, dan heb ik wel eens gedacht: Wanneer zal in al die menschen het besef van hunne knechtschap ontwaken, zóó duidelijk en zóó algemeen, als de wetenschap, dat zij hunne biezen moeten pakken bij de dorpelingen, wanneer de overstrooming nadert. En ik voel dan mijne niets-heid, omdat ik er niets aan doen kan.
Ik ben niet geschikt voor actieve propaganda.
Men moet nu eenmaal in het leven kiezen of deelen.
Maar ik moet ophouden met over mijzelf te spreken. Ik heb reeds te kennen gegeven wat een kunstenaar als kunstenaar kan doen, als hij zich bewust is van de kapitalistische verdrukking. Als hij de boeken schrijft, die ik aanduidde, doet hij dan minder dan een ander, die zich gewoon aansluit bij de S.D.A.P., of moet hij noodzakelijk in zijn werk de poli- | |
| |
tieke aktie bepleiten?
Misschien beteekent zijn werk voor de organisatie van het volk niets, misschien is het niet meer dan een spoegworp op het bakkes der bourgeoisie. Uw redeneering lijkt mij wel wat tyranniek toe. Gij moest toch bij het schrijven uwer ‘Bedenkingen’ eens bedenken, dat gij in De Jonge Gids alleen de bourgeoisie bereikt, en uw werk daardoor reeds niet veel meer beteekent dan eene speciale liefhebberij. De heer V.d. Goes is in De Nieuwe Gids, in het Tweem.
Tijdschrift, in De Kroniek al jaren aan het plukharen met allerlei bourgeois-economen.
Is het socialisme daardoor veel verder gekomen? Het misverstand van Zola, die met ‘justice, humanité vérité’ de bourgeoisie dacht te overreden, heeft voor de zooveelste maal bewezen, dat alles ondergeschikt is aan de organisatie van het volk.
Die iets van beteekenis wil doen voor het volk, moet, zonder te begeeren leider of leidertje te zijn, als nederig zendeling onder het volk gaan, en, al ware het met de turksche trom en de reclame van het heilsleger, het volk om zich heen verzamelen, om het tot bewustzijn van zijn toestand te brengen.
Omdat gij door uw schrijven in de J.G. het volk geen zier wijzer maakt, is uw hooge toon eenigszins bedenkelijk en uw werk literatuur als de rest. Vaarwel!
|
|