| |
| |
| |
| |
| |
Uit: Nieuwsblad voor den Boekhandel, 10 juni 1904.
| |
| |
| |
Henri Hartog
In d'r nieuwe woning
Als je de straat uit liep, aan de ene kant, dan kwam je waar de Diergaarde eindigt, vlak bij Beugelsdijk. Het was een stille straat, voor een deel nog in aanbouw; aan deze kant waren pas vier woningen verhuurd, aan de overkant enkele bovenwoningen; de straat had nog niet het aanzien van in lange huizenreeksen, broeiend-samengescholene-levensverbergende, oudgeworden-eenzelvige straten; er was in de lege, onbewoonde huizen iets rank-maagdelijks, als een verwachting van in-jeugd-hopend-beginnen van moedige, lustige, jonge levens, die tot hen zouden komen en waarmede tezamen ze oud zouden worden. Tussen een paar blokken huizen lag een brede kom pas geheide bouwgrond, met oppuilende, bultige hopen en kronkend door de kom heen lange voren; om de hopen aarde en in de voren hadden zich kleine poelen en kanaaltjes verzameld; een ouwe roestige emmer stak er gebeukt en verarmd, half verdronken, schuin uit het water op; tegen de muren aan weerskanten een steile hoop als een ineenstrengeling van kleine lobbige paddestoelen, van aardappelschillen bespreid met vuilnis en as; op vele plaatsen waren stenen vergeten in de grond blijven steken; en overal heengeschooierd, en uit elkaar gewaaid en gezworven, stukken pappig-rottend natgeweest papier, koolstronken en houtkrullen en onder het vagebonderen van al het vuil, leek het stuk grond, hoewel tussen de huizen in, er heel achteraf te liggen. Voor de kom bruinrode stenen, piramidaal opgestapeld, en tegen de stenen geleund, naar de kom toe, stond daar 's avonds weleens een zwervend paar te vrijen. Er was haast geen geloop in de straat, 's morgens een melkmeid en een paar bakkersknechts; wat later een groenteverkoper, hij zette zijn wagen tegen het trottoir, en op het midden van de straat staande, alarmde hij met de ganse overgave van zijn borst, uit zijn mond, wreed-wijd geopend tegen zijn zwellende neus, de uitroep van zijn waren naar de hemel; ernstig-ingespannen keken zijn ogen. 's Zondagmiddags liep er een enkele familie
door, die buitenaf was geweest; dicht langs de huizen gingen de lui achter elkaar, saai moe en
ongezellig; de vrouwen met korte, ongeduldige snauwen de kinderen naar zich toetrekkend; de mannen,
zwaarmoedig-door-het-weten van de vrije dag, die gaat einden; hun hoofden gebogen, met ogen, branderig, zonder aandacht en zat van kijken. Soms kwam er een jong paar in de straat, om naar een woning te kijken, en als zij in het midden van de straat dwaalogend keurden naar links en rechts, dan werden de weinige bewoners beïndrukt met een kregelig besef van stoornis, alsof die zoekende mensen, weinig-geziene vreemden in de leeg-stille straat, vijandig- | |
| |
ironisch de geheimenis begluurden van het leven achter de muren.
Sedert zeven weken woonde Louise Vink in dit gedeelte van de straat het dichtst bij de Diergaarde. Eerst had ze gewoond in een zijstraat van de Noordsingel; maar 't was daar vochtig; al d'r goed beschimmelde, bovendien hadden ze, zij en de Brakel, waar Louise 't mee hield, al lang 's uitgekeken naar een geschikte woning, dichter bij de Binnenweg, waar de Brakel woonde. En ze hadden 't goed getroffen; de nieuwe woning was maar tien minuten van de Binnenweg; je liep t'r niet zo in de kijkert als verderop de straat in; want de Brakel was boekhouder op een groot handelskantoor; hij was getrouwd en had vier kinderen; 't was altijd goed een beetje op je tellen te passen. Zolang Louise nog aan de Noordsingel woonde, haalde de Brakel na kantoortijd haar af aan een klein cafétje, om de hoek van de straat, waar Louise nu woonde.
Tegen de kastelein zei ze, dat de Brakel d'r pa was. Ze dronk een glaasje advokaat, en de Brakel wipte voor de toonbank met twee handig geslikte teugen een glas ouwe klare naar binnen. Dan stapten ze op en wandelden de Spoorsingel over, de Walenburgerweg langs, de Bergweg en zo verder naar Louise's woning. Op een middag, toen Louise weer in 't cafétje was, alleen in 't zaaltje, rechtgeprangd-haar-bovenlijf in-droom-rust aan haar tafeltje, was de meid van juffrouw de Moer gekomen om een fles bier. De kastelein, in een bui van graag-zacht-smoezend vertrouwelijkheidsgevlei, had zich over de toonbank gebogen en loensend met kleine ogen naar Louise, gefluisterd: ‘Zeg, ké-jij die juffrouw. Ik heb al 's an die en gene gevraagd, maar ze kenne d'r geen van allen. Strak, dan wordt ze weer gehaald door zo'n lange vent.’ De meid was opgerezen uit haar genegen-hoofds-fluisterhouding, had zich met valse lachtstoten en haar gebit vol-breed in haar erge-lol-moetende-voorwendend hoofd even hatelijk naar Louise gekeerd, toen weer naar de kastelein, en schreeuwerig baldadig had zij geroepen: ‘D'r pa, die verzopen lulhannes, die langs de kaai loopt. Nou, ik ken d'r wel. In m'n vorige dienst haalde ze strijkgoed an de overkant, en met die zelfde vent, waar ze strijkgoed bracht, het ze drie maanden zitten hokken. En nou het ze weer zo'n slampamper an de hand. D'r pa. 't Is een boekhouwer met een vrouw en vier kinderen. Nou, een mooi nommer.’ Zodra Louise in d'r nieuwe woning zat, bracht de meid van juffrouw de Moer - juffrouw de Moer bewoonde met 'r zoon en die zijn meisje een bovenhuis aan de hoek van de straat, boven een kruidenier - het dadelijk over breed, dat Louise een mentinee was.
Na de middag, gewoonlijk tegen zes uur, kwam de Brakel naar haar toe en ze hoorde al in de verte zijn fiets, als 't signaal aanschetterde korte schampen van roodgeel flitsende geluiden, een hele reeks achter elkaar, als in drift-haast snel-na-elkaar-uitgehijgde hysterische kuchjes. Dan gebeurde het wel, dat een paar buurvrouwen vlug het raam opschoven en hun hoofd naar buiten staken, om
| |
| |
de Brakel na te kijken; armoedige vrouwtjes waren het, die in hun uit sleur opgemaakte haar nog iets hadden van een nu verslordigde hupsheid en van 't pronkend-zich-tentoonstellen-als-dames van de winkelmeisjes en modistes, die zij waren voor hun huwelijk; hun gezichten waren verouderd en lusteloos, met misvormde mond-door-verminkt gebit; hun lijven verstramd-scheef, kromgespannen de schouders, die naar voren waren ingewrongen als verkleumd; als verkleumd ook zo liepen ze, als zij om een boodschap gingen in de buurt met slappe benen in grote sloffen, in muffe japonnen zonder sier, zonder schik en behaaglijkheid, onverschillig gedragen; de fut van hun lichaam ging langzaam te loor, door de vieze, algauw-verzadigdheid van hun trieste huwelijk, door de verkochtheid van hun leven aan de dienst van kinderen en mannen, die weinig geld verdienden. En als zij uit het raam de Brakel nakeken, dan voelden zij zich, als-ie zich zo haastte op zijn fiets, knipogend tegen mekaar van-nou-nou-wat-een-haast, beslopen door een gemeenschappelijk gevoel van vinnige haat tegen lui als de Brakel, die vuile hoerenjagers, die d'r huishouëns ongelukkig maken. De Brakel, - wat had-t-ie godverdomme met dat tuig te maken, voelde zich gehinderd, als-t-ie elke dag weer die vrouwen zag. En op een middag, als door een congestie van verzet-wil-woede verrast-besloten bleef hij ineens stilstaan met zijn fiets.
‘Wel, juffrouw, heeft u een boodschap an me,’ vroeg hij.
De juffrouw, verschrikt door 't niet-vermoede stilstaan van de fiets zo ineens, was haar gedachten kwijt, onbedwingbaar erg bonsde het in haar borst; als een vuist onder haar keel voelde zij zich ongeschikt om te antwoorden. En met zenuwachtige slikken zei ze: ‘Ik, wel nee, meneer.’ Onder haar benevelde ogen zag zij het gezicht van die vent naar haar opgeheven, rood-zwellend om zijn ogen. ‘O,’ zei de Brakel, ‘dan is 't niks,’ en hij reed door. ‘Wat zei-d-ie,’ vroeg de andere juffrouw. En ze vertelde het. Verbeelje, dat je je nog most verantwoorden voor zo'n stinkende vent, als je uit het raam kijkt. En ze kon het de hele avond niet van zich afzetten, ze dacht er nog over 's avonds, toen ze zat te wachten op d'r man en de muren wegbleekten achter schaduwdampen bij 't verterend petroleum-licht als een treurnis-schemer om haar heen. D'r man was kantoorbediende, hij verdiende twaalf gulden in de week, maar ze kreeg 'r op z'n best acht van in d'r hand. Gelukkig kreeg ze nog drie gulden van d'r jongste broer, die bij haar in de kost lag. En ze moest meneer nog tweemaal in de week verse runderlappen geven; hij zat er de hele dag voor, zei-d-ie maar. D'r boeltje werd hoe langer hoe minder, ze most telkens lenen bij de buren, dan een naaimesjien, dan een emmer, dan een koekepan; nou, dat ging goed voor één keer, maar op den duur stonden de lui niet voor je klaar,... laatst op een avond, toen ze om een paar bierglazen kwam, werd ze afgesnauwd door de man van een buurvrouw, die 't zelf niet dorst te zeggen.
| |
| |
En d'r man, zo'n meneer, die hield er op zijn manier ook nog een mentenee op na, een meid op een bovenkamertje in de Coolschestraat. En in huis kreeg-ie geen vriendelijk gezicht van 'm. Verleden week hadden de jongens z'n kom gebroken; toen had-t-ie d'r een blauw oog geslagen. Zeker had die dweil 'm niet genoeg angehaald. Die stinkende hoeren kennen een man beter verleije dan z'n eige vrouw. En nou mocht ze voor de pol van die meid nie meer uit 't raam legge.
***
Louise bewoonde een vrije bovenwoning. Maar aan de overkant waren de bovenhuizen in vieren verdeeld. Daarnaast stond een lage loods met een dak er op en voor de loods lagen stapels lange planken. Een paar jongens uit de straat en nog een paar kwamen er bij mekaar; ze klommen tegen het muurtje met hun handen aan de gootrand hangend, hun knieën één voor één opduwend, slingerden dan een been op, tastend bereikte het de dakgoot; vervolgens het andere been; voorzichtig lieten zij hun handen los en stonden met een schokje recht op de goot, stilletjes fier voldaan, dat zij daar stonden, zo hoog boven de grond. Als er een niet kon, dan hielpen de andere jongens 'm met een fikse handgreep in zijn kraag en zijn broek, vooroverbuigend over de goot trokken ze 'm op met trouwe inspanning van hun armen en nijpende handen. En naast elkaar, hun bovenlijf gebogen naar hun opgetrokken knieën, leken ze een beetje ouwelijk daar te zitten, als werklui, die schaften op een stoep en d'r rust nemen. Met neuswijze tevredenheid keken zij in de straat, proberend branieachtig-flets-onverschillig te kijken zoals een drinker doet, die met een zwakke blik een nieuw glaasje morsend langs zijn baard naar binnen slaat. Eén jongen zat op de nok van het dak op de uitkijk, of er een agent aankwam. In zijn afgesneden blauwe matrozenpakje met een heel kort broekje boven de knie, en een kieltje onder de oksels uitgescheurd, zijn witte grijsbestofte kousen, die korstig bemodderd uitstaken door de brede, opgewipte los-van-de-zool-geraakte punten van zijn schoenen, in heel de vervoddigde tooi van zijn gekregen matrozenpakje, leek hij een verlopen jongeheertje. Uit zijn kiel, laaggezakt om zijn hals, ging een dun, fijn nekje naar het hoofd, krullebolachtig met verpluisde krulharen, onder zijn pet en langs zijn slapen. Zijn kinderlijk gezicht, aanvankelijk blank, was als met een laagje, tanig beplekt, en door grote grijze ogen in zijn klein gezicht,
breed om de ogen en jukbeenderen, tuurde hij in eigenmachtige rust overal heen, terwijl zijn benen de zijden van het dak als paardflanken aandrukten. Naast hem keek hij op de groene kabbeling der boombladen, waaruit lispelingen opdroomden naar de hoge blauwe hemel als intiem
| |
| |
gedane verhalen van kleine vriendinnetjes, die mekaar van hun lotgevalletjes vertellen met coquet-beduidende mondjes. En achter de bomen zag hij de wiggingen der huizengevels, die zich naar elkaar strekten als mensen, die in een rij staan, hand aan hand.
Zodra hij een agent bemerkte, liet hij zich op zijn rug langs de pannen glijden, en de jongens, de armen gestrekt aan de dakgoot, slingerden en spartelden met hun benen, om de veiligheid te onderzoeken en met een durvend sprongetje waagden zij.
Zij leunden nu allen beneden tegen de muur. Ze zeiden niets, proberend hun ogen onschuldig te houden, ofschoon er vrezend vermoeden in op de loer lag, dat hij gezien had. Toen hij langs hen ging, keken zij naar de grond, alsof zij iets in hun herinnering zochten. Maar hij slenterde voorbij, met langzame, zware stappen, zonder argwaan. Toen hij de hoek om ging, begonnen de jongens te zingen: ‘Daar leit een smeris in 't water, verzuip nou maar, verzuip nou maar...’
Zij stonden bij elkander op de planken. Er was er een bij, kleiner dan de anderen. 's Morgens op school had-t-ie gezegd, dat-ie schoolmeester most worde. Ze plaagden 'm d'r nou over. Die Gijs, die wou schoolmeester worde. Zal ook een mooie schoolmeester zijn. Hij steekt amper boven de tafel uit. Ze gingen om de jongen heen staan. ‘Meester, zà-je de kinderen niet slaan’. Zij trokken hem helemaal om aan zijn arm, de een duwde 'm naar de ander toe. Ze gaven 'm een zet, dat hij met moeilijk in te houën stapjes langs de smalle treedjes van de planken moest lopen. Maar toen sloop er een andere jongen achter 'm, en lachend met brede, volwassen, te grote tanden, en kleine glimmende zwarte oogjes clownachtig wenkend van verneuk-pret naar de anderen, gaf hij de kleine jongen een klap in zijn gezicht. ‘Hier, bovenmeester, daar heb-ie 't schoolgeld. Hier, stop 'm in je portemonnaie.’ De andere jongens lachten dom met proest-grinnikjes binnensmonds. De kleine jongen liep weg, naar de jongen in 't matrozenpakje. ‘Wille we d'r opgaan, zeg,’ vroeg hij. ‘Nee,’ zei de jongen met 't matrozenpakje. ‘Toe, ga weg,... zeg, ga je nou weg?’ Hij stond een eindje van de anderen af tegen de muur, vervreemd van hen in afzondering-van-nadenken, maar na een poosje als ontwaakt kwam hij weer bij de anderen terug, alsof hij een besluit genomen had na ernstig-in-zich-zelf-beraden. ‘Zeg, 'k heb een spuitje, dan mot je na die meid kijken. Stil hoor, dan mot-je kijken.’ Hij stak het spuitje in een emmer vuil water en met gebogen benen op de punten van zijn schoenen liep hij naar haar toe. Het was Louise d'r kameraad, die pas gebeld had en met 'r rug naar de jongens stond. Vals priemde hij een straaltje water in d'r nek, als kwijl zakte het soppig neer en kleefde vies-kil in haar kraagje. Zich omdraaiend toornden haar ogen schuin naar de jongens donkere woede. ‘Lelijke, vuile
smeerlappen,’ zei ze. De jongen met 't matrozenpakje dee verwonderd. ‘Welnou, wat is-t-'r. 't Is toch maar schoon water, 't is
| |
| |
toch niet die zijk, die ze bij jullie in 't boerenland drinke, is 't wel? Ja, die zijk, die je moeder in de kommetjes doet.’ En hij schreeuwde, alsof-t-ie verongelijkt was. Louise, naar beneden gekomen, stond op de drempel. ‘Wat is-t-'r,’ vroeg ze. ‘Toe, wees wijs, begin niet met dat schorum van de overkant.’ Maar toen had ze d'r billen gebrand. Er kwam een vrouw aan de overkant voor een open raam.
‘Schorum, wij benne geen schorum, weet je, wat schorum is, dat benne hoeren. Ik ben geen schorum, al draag ik geen sjeket-manteltje, en geen klein hoedje en bruine schoentjes. Ik draag maar een omslagdoek. Maar ik slaap goddank niet bij een ander z'n vent, weet je.’ Ze ging haar kamer in, doch even daarna als een toneelspeelster, die onder de drang van heftige aandoening, met tussenpozen van deprimerend bepeinzen, stukken van een monoloog zegt, kwam ze weer terug; haar ogen spogen de hoon uit als met kleine, gele vonkjes als barnsteenglinster; ze knikte haar eigen volzinnen goedkeurend tegen met neep van haar mond: ‘nou, was-t-ie nie raak?’
‘Strak, dan zie je de juffrouw weer gaan met 'r meneer; zet vooral goed je hoed in je ogen, dat doen al die hoeren, die durven een fesoendelijk mens nie an te kijke. En vergeet je gordijntje niet hoor, een ander most 's op je verlieven.’
Louise gaf geen antwoord. Af en toe had ze zo een ruzietje, als een nietigheid de wrok tegen de hoer bij de vrouwen wakker schudde, de wrok, die meestal in hen sliep, maar dan plotseling begon te leven, zoals een suffe hond uren lang aan een ketting ligt, maar blaffend en woest opspringt, als hij een zeldzame voorbijganger ziet. En de woorden der vrouwen vielen neer, als gerinkel verschrikkend de rust in de stille eenzelvige straat.
***
Elke middag gingen ze wandelen, Louise en de Brakel, soms ging Louise d'r kameraad mee. De Brakel was een lange vent; hij liep meestal traag met rechte stijve benen, zijn hoofd een weinig gebogen, alsof hij eenvoudig met zijn eigen, gewone gedachten leefde, en de mensen, stil voor zichzelf, ietwat verachtte; maar soms in zijn kalme ogen, tussen het vel van zijn oogleden, taaiig-verschrompeld als oud glacé, somberde een verstrenging van onrustig gekijk, en onder de overhuiving van zijn snor een ongeduldige zuiging van zijn mond, als bij mensen, die hardnekkig gehecht zijn aan kleine gewoonte-genietinkjes. Louise liep bedaard naast 'em, zij had niet in haar figuur het schutterig-aanschreeuwende gewieg van schouders en heupen van hoeren-op-de-baan. Zij liep rustig en zij leek een getrouwde juffrouw, na veel getalm en geschik eindelijk er toe gekomen, ook es een straatje om te gaan, onderweg zwijgend nog in zorgend overleg over de boel, die is achtergelaten. Als zij liep,
| |
| |
neigden haar armen naar haar buik. Zij droeg een rode hoed, met platte bol, een licht manteltje en een zwarte, gladde rok. Achter haar witte voile, die met een geschulpte rand het onderste deel van haar gezicht verhulde, bleven haar ogen erg zichtbaar, donkere ogen onder brede wenkbrauwen; ze keken voor zich als in passieve afwachting; zoals een pan, waarin vaak en heet gekookt is, dof van verglaassel wordt, zo leken haar ogen uitgeschroeid als door hete koortsen, koortsen, die soms ook haar gezicht roodden, met een lauwe verhitting. Maar als zij lachte en praatte, glom er in haar oogen, die zich vernauwden, een tinteling van glans-sprankelend leven en haar gezicht werd betogen met een blanking als een begeleiding van beweeglijke blijdschap; haar lichaam werd dan slank-leniger en radder van beweging.
Altijd als ze uitgingen werden ze nagejouwd door de Moer en zijn familie, 't was of ze 't er op toeleien. Vooral de meid; als ze 't beneffenen kon, stak ze haar hoofd uit 't raam en ze riep: hoer, stinkende hoer, schijthuis... schijthuis, want een hoer is een schijthuis of een pisbak, omdat iedereen d'r opgaat. En van 't balkonnetje an de straat, riep Cas de Moer z'n moeder en z'n meisje naar beneden: ‘pa... moe... dag pa, dag kind... pa, ga naar je vrouw en je vier kinderen.’
| |
II
Louise liep op de Coolsingel. Van de Brakel had ze een briefje ontvangen, dat-ie niet kon die avond, wegens extra werk op 't kantoor. En verwend aan d'r wandelingetje, was ze nu toch maar de deur uitgegaan; d'r kameraad was al een paar dagen niet komen opdagen; ze zou wel weer komme, maar in 't laatst van de week, als ze 't druk had met strijkgoed. Voor haar uit stoette de wandelaarsvolte. Als door een maatslag, die de menigte een luchtige marstred dirigeerde, leken de wandelaars zich geschaard te hebben tot een ordelijke samentocht, een wandelmassa van bewegende lijven, benen en hoofden, altijd weer versterkt door een aanstuwing van andere wandelaars. Als geëlectriseerd door een zelfde ritme, beefde er door de massa een trillend gegolf, als in versierde straten het rimpelplooien, dat op één moment van vlag tot vlag gaat, aangetrild deze door een tochtwindje, dat langs de straten slangt. Voor haar uit zag Louise de lijven, de als maar even opgedoken-geziene ruggen en de hoofden, een oogst van hoofden, die wiegelhupten méé met de òpdansinkjes van ruggen en schouders. De kleurigheid der dameshoedensier als een grote schare vogels, plots neergedaald uit de hemel in uit elkaar geweken troepjes, zweefdrijvend op hun vlucht in onbestemd gefladder. Enkele wandelaars àf van het trottoir, als vermoeide achterblijvende soldaten bij een mars, zoekend naar 't
| |
| |
trottoir als een tram driftig belde, de paarden met hun als verblind gebogen koppen naar de grond voor de logge bakken, die zwaar-eigenzinnig telkens neerveerden achter de zeilende dieren; de koetsier voorop als een wachtpost rechtstaand achter het paard. Aan de andere kant van de Coolsingel in de verte was een gevel gelukkig in het zonnelicht, dat klaterde op het rode brand-blakerend dak en vloeiend afzeeg langs de gevel. Er omheen rode schoorsteenpijpjes stilletjes bescheiden prettig in hun dos van glimmend oranje-geel-licht. Een paar zwart-dode raamgaten werden levendig door de in-spiegeling van de zon, en ze leken hel-blinkend geplet goudblik.
Louise voelde zich beklemd onder de dwang van het moeizaam meetreuzelend gaan in de wandeldrukte. Langs haar been stoven de geluiden op, stotterden en harrewarden om haar hoofd; stukjes gesprek spatten tegen haar oren; voeten slepen de straat, voetpunten tjiepten als ingezet getjilp; als uit hoeken komend het gilhikkend lachen van jonge meiden, verspiralend in ijle schriklachjes boven de hoofden, ineens uit dan met een val van stilte na, als een bezinnende nabetrachting van: zeg-meid-wat-een-engert hè; van kleine groepjes heren joviaal gepraat, hilhallend het gepraat, onverstaanbaar in de vluchtigheid van het voorbijgaan; 't radde geagiteerde lippenvertel van lachend-blanktandige vrouwenmonden van dames tegen heren aan hun arm, onder 't rappe gezellige stappen. Het kijken naar de lijven duizelde Louise, de geluiden opgestegen uit de massa leken haar als een stofwolk boven de hoofden te blijven hangen. 't Verduisterde de klaarheid van het plezierige onbevangen kijken, zoals stoomwolken uit een locomotief de heldere hemel donkeren met dreiging van regen. Louise had een lichte spijt, dat zij gegaan was. Ze had wat hoofdpijn boven haar ogen; ze drukte telkens haar corset neer op haar heupen, om haar borst wat vrij te maken. Ze lette niet erg op de mensen. Langzaam verdroomde haar aandacht in een alleen-gemijmer over een heer, die voor haar liep. Hij droeg een zwarte jacquet-jas en een donker-grijze broek; en boven een hoge glanzende boord, die zijn nek in een breed spannende omsluiting hield, een groot achterhoofd, dat onder zijn hoed licht-neerhelde naar zijn boord, en ruig begroeid was met kort geknipt dicht bruin haar. Zij liep een beetje harder, regelend haar tred naar de zijne. Met wisse stap liep hij voor haar; zijn hoge sterke benen hielden het bovenlijf in een luchtig gedragen evenwicht. Alleen schurkten een paar keren zijn schouders licht in de schouderhoeken van zijn jas en tussen de schouderbladeren rimpelde zijn jas als een vervloeiend klein
golfje. Van de brede rechtstrekking van zijn schouders hingen zijn armen neer, ternauwernood slingerend in een kort lijntje. Louise bleef hem gestaag beturen, en het was een afleiding van het verwarde kijken naar de mensen, die er liepen. Maar opeens ging hij voor haar heen, dwars door de mensen heen naar de trottoirkant. Hij was heel dicht langs haar gegaan; verstrooid-onwetend-van-te-zien hadden zijn
| |
| |
ogen even haar gekeken, en er was een verhoging van gevoel in Louise alsof er even iets gemeenzaams tussen hen was ontstaan, even, terwijl zij de volheid van zijn hoge, brede gestalte daar voor haar had gevoeld. Zij kon nu z'n gezicht zien, terwijl hij aangehouden was door iemand. In de driehoeking van zijn oogleden bruine ogen, zacht-teer-speurend achter 't fonkelglansje van een lorgnet-gals; zijn voorhoofd met fijne lijntjes van wenkbrauwen leek smal en was vrouwelijk-week-blank, maar het gelaat was lang en kloek volgroeid in al zijn delen. Vanuit het blanke ivoor-matte plekje tussen de scheiding der wenkbrauwen sprong zijn neus vooruit, recht, aan de top even inbuigend boven de snor; de snor als twee wrongen van dikke haren met een korte krul weg van de mondhoeken; de onderlip was er haast onzichtbaar onder; zijn kin was lang met geringe welving en boog zich horizontaal haast naar de sluiting van de boord. Nu hij praatte, zag Louise hoe zijn ogen groter schenen alsof zij opengebloeid waren door een zoelte van vriendschapsontmoeting. Hij sprak met een glimlach, waarbij zijn snor slechts even òpschoof, en kleine egale witte tanden liet zien, een glimlach, die een lichte verschikking in zijn gezicht bracht, en als berekend het gelaat maar weinig kreukte, met een paar fijne, voorname lijnen langs de neusvleugels in de snor, zonder 't gezicht door verbolling te verploertigen. En zij vond hem erg knap, knap om zijn mooi gedragen bovenlijf, om zijn sterke benen, knap om zijn matige glimlach en zijn bruine zacht-kalme ogen. Naar, dat hij daar nu bleef praten. Ze had nog wel een poosje achter hem willen lopen, om hem, goed op haar gemak, eens op te nemen. Zij ging voor een winkelraam staan, maar er was niks bijzonders te zien: matrassen, bedden, blauwe en rode gestikte dekentjes, een paar wiegen stonden daartussen, in het midden van de winkelkast. Zij probeerde er belangstellend naar te kijken, maar ze onderscheidde niets, al wat 'er lag in die
winkelkast kon d'r niks schelen; ze keek om, die heer stond d'r nog, kom, ze zou maar verder gaan, wat had ze eigenlijk met die vent te maken, d'r liepen zoveel zo, gewone heren. En ze liep door, met een inzinking van teleurstelling in haar stemming, een beetje stug-nuchter nu. Jaren geleden, toen ze nog een heel jong meisje was en mannen al naar haar keken, had zij zich zo ongeveer een beminde man geïllusioneerd, en haar verbeelding had de trots voorgevoeld van deel te hebben in de innigste vertrouwelijkheid van een hoge man, hoog van gestalte, donker-streng-hooghartig van oogopslag en ontoegankelijk-zwaar-elegant van gebaren. Zij was toen zestien jaren. Zij was vaak melancholiek en lusteloos. Door de week ging het nog al, maar 's zondags was het heel erg, vooral in de winter. Als dan de dag bijna om was, zat haar moeder voor het raam te slapen, en in de bedstee lag haar vader, half dronken op zijn bed, in zijn slaap woorden zeggend, die nijdig op de kamerstilte aanvielen, ineens ontwakend met heftige geeuwen, maar hij stond niet op en bleef loeren met een
| |
| |
valse verbeten dreigwoede in zijn ogen, die Louise onbestemd bang maakte met een ingehouën angst, die tegen haar buik perste. Dan scheen de straat haar eindeloos lang, een lantaarnvlam in een goudachtige nevelaureool deed gejaagd als een stampvoetend, huilend kind. In de straat treurde een grauwe verveling en het was, alsof van alle kanten een wanhoop van weemoed zich tegen haar aanprangde. Zij voelde zich dan erg ongelukkig, en zij schreide met geheime tranen, die zij haastig wegbette, als haar moeder de lamp ging aansteken, en zij dacht dan, dat zij altijd wel erg ongelukkig zou zijn. Soms was dit gepruil van verlatenheid meer kalm-overdacht-bedroevend en had zij een sentimenteel verlangen naar een man, die heel sterk was en trouw en lief voor haar, iemand, op wiens schouder haar hoofd afgemat in moedeloosheid zou kunnen rusten. Om acht uur gingen haar broertjes naar bed, dat gaf nog wat afleiding-door-luidruchtigheid, maar daarna werd het stil en suisde in de kamer de kille verveling van het doelloze niets-doen der zondagavonden. Als het tien uur was, gingen zij en haar moeder naar bed. Op zulke avonden lag zij vaak lange tijd wakker en voor haar verbeelding vertoonde zich een hele reeks mannengezichten, het ene gezicht na het andere, ze vertoonden zich in langzame volgorde, en Louise lag er verwonderd naar te kijken, gezichten van mannen, die zij kende, die zij elke dag ontmoette op straat, soms van mannen, die zij 'es één keer gezien had, geheel onbekende. Dan volgde een onrustige slaap met benauwde dromen, waarin zij mannenlijven op haar lichaam voelde, en terwijl het ontwaken al naderde worstelde zij in een duistere zwijmel-verdoving van haar bewustzijn te vergeefs daartegen; schrikkend en bezweet werd zij wakker, bang om gedwongen-opgesloten en stil-slapeloos in bed te liggen op die grote zolder, waar het licht van het nachtlampje met schrale schijn schromend het nors-grauwe nachtduister beaaide. 's Morgens stond zij op,
droevig teneergedrukt om de noodzakelijkheid van de slaap, die elke avond terugkwam, die haar eerst weerloos bedwelmde en dan haar lichaam afmatte met die nare dromen. Het verloop van de dromen bleef haar nooit bij. Eens had zij er één onthouden: zij was in een grote zaal; er stonden in rijen veel lege stoelen, en op een toneel achter een scherm vandaan kwam een kunstemaker, met glimmende kuif en opgepunte snor, met sterke in zijn trico puilende borsten; hij liep over het toneel met coquette passen, aan het eind van het toneel wenkte hij haar lachend met zijn vinger en toen zag zij hem niet meer; zo in haar droom zag zij er zeven achter elkaar gaan. Toen was zij rillend wakker geworden. Langzaam kwam een ziekte haar besluipen. Zij werd bleek, het bloed scheen uit haar aangezicht weg en haar gezicht kreeg een kleur als gore melk, en met flauwe, vadsige lusteloosheid deed zij haar werk, uitziend naar de avond, die als een aflossing van rust de trage dag besloot, en 's avonds zat zij angstig te denken aan de volgende dag, die weer een kwelling zou zijn als de vorige. De
| |
| |
dokter gaf haar staalpillen; met korte tussenpozen werd zij dan wat beter, maar in de overschatte blijheidsspanning van haar verwonnen beterschap, kwam de ziekte kwaadaardig terug, wierp haar met dreinende moedwil op bed, waar zij het uitgilde van vretende krampen, en al het voedsel, dat zij gebruikte, met weeïge-gladde brokken terugebde door haar keel in herhaalde brakingen. Als zij na een paar dagen weer wat bijkwam, liep zij met een ijl, dof hoofd en krachtloos lichaam door de kamer, en viel na korte poos van inspanning uitgeput neer. Zij mocht niets gebruiken dan twee pint melk per dag en beschuit, maar zij walgde tegen de melk, die slijm in d'r mond werd. Eens klaagde d'r vader tegen de dokter, dat het zo lang duurde, d'r was geen verandering in te zien, het kon toch zo niet blijven, ze verdiende niks, ze konden die paar centen, die ze op de strijkinrichting verdiende, best gebruiken, die melk elke week gaf ook aparte kosten. Wat zou de dokter ervan zeggen, as ze 'es naar Leie gingen. Niet, dat-ie de dokter niet vertrouwde, maar twee weten er al 'es licht meer dan een. Zo had de vader aarzelend gesproken, zichzelf na elk zinnetje zenuwachtig aanmoedigend, voor zich kijkend in kleinmoedige afwachting. En de dokter met hooghartige autoriteits-kortheid-vàn wàt-wòu-diè, had de man even sluw-grimmig-verwonderd aangezien en op gekrenkt-slappe toon gezegd, dat dìt immers hèm niet aanging, wouèn ze naar een ander gaan, dat mosten ze zelf weten, maar de professer zou d'r niks meer an kunnen doen dan hij. Met een rood gezicht was hij gaan zitten en had een ander drankje voorgeschreven. Ze had 'r al zoveel gehad. De vader, gedwee-verslagen, in-verwarring-van-niet-te-durven-doorzetten, liet 't 'r bij. Zo bleef het kwakkelen, korte pozen van herstellend opleven, met telkens perioden van uitputting, tot een toevalligheid een omwenteling in Louise's gestel bracht. D'r moeder vatte kou bij 't wassen, ze
hield zich nog een veertien dagen op de been, maar ze begon elke dag harder te hoesten, tegen de avond kreeg ze koorts, de hoestbuien duurden langer, haar ademhaling werd moeilijk door pijnen in de rug en in de borst; eens merkte de dokter het hoesten, toen hij voor Louise kwam; hij beval haar, dadelijk naar bed te gaan. Louise moest nu voor de boel opdraaien. En toen kwam de verandering. Onder de dressuur van het elke dag weer-moeten aanpakken keerden haar gedachten zich af van haar eigen leed. De groezelig-duffe benauwing, die op haar bewustzijn drukte als een chronische wanhoop van-voor-haar-nooit-geluk, wolkte weg; zij mocht zich nu gaarne verbeelden een moedige pleegzuster te zijn, zichzelf offerend-in-het-niet-letten op eigen smart, smarten-verzachtend bij hulpbehoevenden en lijdenden; zij voelde in zich de koele trots van vastberaden kordaat te moeten, als iemand, die bij een schipbreuk korte, snel-uit-te-voeren bevelen geeft. En het was alsof er langzamerhand een vervoering groeide van wassende energie, alsof een stroom van gezuiverd bloed met krachtige ritmen haar leven
| |
| |
onderhield en in haar hoofd een rustige wakkerheid deed ontstaan. En haast zonder dat zij de verandering merkte, bleven de brakingen weg, zij mocht nu weer brood eten en langzamerhand de gewone middagkost, zei de dokter; toen haar moeder weer op de vloer kwam, was zij ook genezen. Haar ogen stonden vaster, de pupillen waren zo diep zwart, dat zij als met een staalachtige weerschijn het wit van de ogen bepaarlmoerde, en het gezicht beschaduwde als met een uitdrukking van stroeve rouw om de geleden treurigheid. Ze ging weer terug naar de strijkinrichting, waar ze drie gulden in de week verdiende. De andere meisjes van de inrichting konden haar niet goed zetten. Als t'r één een vrijer had, dan maakte zij hatelijke opmerkingen tegen de andere. Zij wou geen vrijer, die zus was en geen, die zo; hij moest witte tanden hebben, zij zou d'r geen kenne velen, die vlekken op zijn kleren had, of een, met een das, scheef om z'n nek. En dit hinderde de meiden: wat een darm... wat een bevuiling... ze mocht blij zijn, als ze een werkman kreeg... ze most anders maar 's naar Rotschild gaan, die op de Westersingel woont, die had misschien nog een snol nodig. Zij antwoordde, als de meiden zo loskwamen, met een lachje, terugduwend de tegenstand, die zich even, beledigd, verhief. En zij behield als een verzekerdheid van troostende geloofshoop de onbedrieglijk-voorgevoelende verwachting, die hij ééns zou komen, de manheer. En 't gaf haar een vredige vreugde van-in-effen-gelijkmoedige opgewektheid er over te soezen in een wisselend gedroom van prettige fantasietjes. Erg romantische fantasietjes waren het, die haar verbeelding verwerkte uit de lectuur van vreselijk barre sensatie-romans, met verschrikkelijke bijzonderheden aankondigende titels en ondertitels, gedrukt op grauw-blauwig papier, gecolporteerd langs de huizen in dunne afleveringen van vijf cent: Zij was een onecht kind en haar moeder was gestorven op een vliering, terwijl de jonge
graaf, die de gestorvene hartstochtelijk had bemind, onkundig van haar dood was gebleven, wreed veroordeeld dood van zijn vurig beminde tot de jonge graaf was doorgedrongen, adellijke jonkvrouw, die hij niet liefhad. En toen de mare van de dood van zijn vurig beminde tot de jongen graaf was doorgedrongen, toen was hij wanhopig gesneld naar het kamertje, waar zijn geliefde de laatste snik had gegeven, en neerknielend had hij in heilige radeloosheid gezworen, nimmer te rusten, alvorens hij zijn kind in zijn armen kon sluiten. En twintig jaren later, nadat middelerwijl dreigende onweerswolken zich hadden samengepakt boven het hoofd van de berooide graaf, vond hij eindelijk zijn kind weer, en onder de uitroep: ‘Mijn kind mijn dierbaar kind, hoe gelijkt Gij op uwe schone moeder, hoe zegen ik het Lot, dat U eindelijk in mijn armen voert’, had de graaf haar aan zijn hart gedrukt, en, de schone ogen vol tranen, had zij gelispeld: ‘Vader, mijn Vader.’ En toen nam de graaf haar mee, jubelend in het bezit van zijn beeldschone dochter, - zijn echt was kinderloos gebleven, en een fiere jonkman met schone
| |
| |
gelaatstrekken en edel voorhoofd, omzoomd door kastanjebruine lokken, met krachtige, mannelijke leest werd verliefd op haar en mocht eindelijk het geluk smaken, haar als een kostelijke schat mee te voeren naar zijn landgoed, het erfdeel van zijn geslacht.
Zo dichtte Louise haar roman. In haar verbeelding zag zij het landhuis klompig-afgetrokken, alsof het heel oud en vergeten stond onder de strenge schaduwsomberte van eeuwenoud geboomte met gebladerte zwartig-groen als oud brons, maar nu, dat de bruid er binnentrad, was het huis heet van een fel-gele praalatmosfeer van feestelijk suizend licht, dat met schuifelingen gloeide tegen de donkere boomstammen en met goudgetril het schilferig gebladerte beweefde. En het gezang van honderden meisjes in witte gewaden begroette haar als zachtzinnelijke weemoed uit-klagende violen-muziek, zwervend door verten van diep-stille lanen, verstervend en verijlend in snikken van heel hoge sopranen, onder het avondlijk ruis-murmelen van het immer bewogen lover. Maar niet altijd verhief zich haar gedroom naar een omgeving van zo romantisch decor; heel vaak bleef het in de meer reële sfeer van gewoon rijkelui'sleven; zij stelde zich haarzelf dan voor als een rijzige dame van gracieuze lieftalligheid met een voornaam blank gelaat, met fijne streepjes van wenkbrauwen boven mooie kleine donkere ogen en een overvloedige dracht van glanzend haar, dat haar blank rechtoppe voorhoofd licht-krullend als met bloemen omwond. En zo zag zij zichzelf met hem op reis, als hij met haar zou binnentreden in concert- of balzalen; als hij haar geleidde op straat. Langzamerhand echter werd haar verbeelding zat van deze zich vergrauwende drominkjes, die telkens en telkens weer op dezelfde wijze haar gepeinzen vulden. Zij werd nuchterder, zij wist, dat grote lui meisjes met cente namme; zij was ook zo erg mooi niet, haar ogen stonden vaak erg flauw en er was een meid op de inrichting, die had veel fijner taille, het ergst stonden haar d'r dikke wenkbrauwen tegen. En zo bleef er van al haar gedroom niets over dan een dunne weemoedsheimwee en meestal een korzelige nuchterheid.
***
Eens had ze een vrijer gehad, een kappersbediende. Dat was tegen de winter. De jongen sloofde zich erg voor d'r uit, nam d'r overal mee naar toe, naar 't circus, naar de komedie, naar de opera, hij gaf zijn laatste cent voor d'r uit, hij betaalde de hele winter een danscursus voor d'r, hij had 'r een hele dure ring gekocht. En toch kon ze 'm niet uitstaan. Als ze ergens was, dan vergeleek ze 'm met andere heren, en dan viel die d'r erg uit de hand, hij was lang en hij had een vaal gezicht als door veel zweet vergoord-bleek en een dun opgepunt snorretje, dat onbehouwen op zijn gezicht geplakt leek, en als zij hier
| |
| |
of daar waren, en hij zat met z'n hoofd dicht naar 't hare toe tegen haar te praten, dan werd zij flauw van een wee schaamtegevoel, alsof al de mensen in de zaal zich in haar vergist hadden, alsof zij haar altijd hadden gehouden voor iemand van nette stand en het nu uitkwam, dat zij maar een gewone meid was van minne afkomst. Op allerlei wijzen plaagde ze hem; op de danscursus danste ze soms de halve avond met andere jongens, en hij was zo verzot op d'r, dat-ie niet eens liet merken, dat 'm dit hinderde. Als ze in een café-chantant of zo waren, en hij had pas wat besteld, dan wou zij al weer weg, en ze drong net zo lang tot-ie opstond. Met 't mooiste weer wou ze niet gaan wandelen. Hele zondagen zat ze met een starre gemelijkheid van tegenzin naast hem, zonder haast tegen 'm te spreken. En hij verdroeg alles geduldig. Hij scheen niet van zins het af te maken. Toen, tegen het voorjaar, maakte ze 't zelf af.
In die tijd was Louise niet meer op de strijkinrichting. Ze waste met 'r kameraad samen voor d'r eigen, d'r moeder had 'r een paar wassen bij, want d'r vader verdiende weinig, en d'r moeder had door die ziekte toen zo'n knak gekregen, dat ze alles niet meer alleen afkon: 't huishouën nalopen en voor de wassen zorgen. D'r vader was vroeger bootwerker geweest. Maar op een hete zomerdagavond, nadat hij uren in de wilde zonnehitte met zakken graan op zijn hoofd had gelopen, was hij, zijn huid murw van het zweten en zijn hoofd blindsuf van zweet en bier, van de valreep, waar langs hij in de roeiboot zou afdalen, duizelig in de boot gevallen. Hij had zijn linkerbeen gebroken. Het was nooit meer goed in orde gekomen. Tweemaal was het opnieuw gebroken en toen hij na vijftien weken uit 't ziekenhuis kwam, had hij een stijf been van de val overgehouën. Zolang hij in 't ziekenhuis had gelegen, kon z'n vrouw elke week tien gulden halen, maar toen hij weer thuis was, hield dat op. Maar de cargadoor bezorgde 'em een baantje aan een fabriek, het was een grote fabriek, waar een dagploeg en een nachtploeg werkte. En hij werd er, omdat-ie een grote, sterke vent was, aangenomen voor conciërge voor de nachtploeg; hij moest dan oppassen, dat er na elven geen een in of uit kwam. Hij verdiende d'r zes gulden mee in de week. Maar het was een hondebaantje. Die z'n vader of z'n moeder vermoord had, was daar nog te goed voor. Als de kerels naar d'r werk gingen, dan bleven ze soms hier of daar plakken, kwamme drie kwart kachel an de fabriek. Nou, je kon wel's een enkele maal doen, of je van niks wist, maar dat ging altijd niet. Gewoonlijk kwam een van de patroons 's nachts 'es kijken, en 't hoefde maar één keer voor te komme, dat er een vent gesnapt werd, dan was-ie allebei zuur. En liet je zo'n vent d'r een paar keer niet in, dan vloekte-d-ie je stijf, schimpte op het stijve been en je kreeg ze allemaal tegen je. Soms wouën ze in d'r
schofttijd d'r uit, om hier of daar een wippertje te nemen, en as d'r zo'n man of vijf an kwam, hield ze dan maar tegen. Hij stond z'n mannetje nog wel, dat was 't geval niet. Maar tegen vijf
| |
| |
of zes man, daar hou je 't niet tegen uit. Eens had-ie 'es een vent angegeven bij de patroon. Een vent die 'm altijd pestte, die altijd op z'n poot schold, die vent most op stel en sprong weg, maar hij had 'r al z'n leven spijt van gehad, want de kerel had een groot huishouën...
Door de val in de boot had-ie een schok door zijn hoofd gekregen; hij leed nou veel an hoofdpijnen. En as-t-r dan 's nachts zo wat voorkwam, dan liep-t-ie daarover te murmureren, dat-ie nou een stille verklikker was. Thuis mosten ze 't lootje legge, 's morgens kwam-d-ie verbitterd terug. Hij vervloekte zichzelf honderdmaal. Had-ie maar z'n nek gebroken. Godverdomme, as God een vent was, had-t-ie 'm dood motte sodemieteren. As-t-ie zo z'n buien had, dan most iedereen zich bergen. Hing d'r een natte was te drogen, dan trok-t-ie al 't goed van de touwen en dweilde 't door de kamer. En god-in-de-hemel, hij most 'r toch ook van vrete. 't Werd voor Louise in huis ook niet lolliger. Toen ze op de strijkinrichting was, hield ze zestien stuiver in de week voor d'r eigen. Daar kon ze zich tenminste nog van kleje. Maar nou brokte ze alles thuis in, kon ze d'r kleren, die ze nog had, drie, viermaal vermake...
's Zondagsavonds deed ze wel 's een jongen op, halve heren, kantoorbedienden, schoolmeesters, lui, die geen cente hadden, om naar de hoeren te gaan, en zich nu maar tevreden stelden met een avondje te vrijen, buitenaf in kroegjes met kleine tuintjes. Ze had ook 'es een avontuurtje gehad met een getrouwde heer. Ze waste het fijne goed voor z'n vrouw, die ze al kende, toen ze nog school ging. Een dochter van een ambtenaartje, armoe troef natuurlijk, fesoenhouërs. Maar nou was ze mevrouw en kende Louise niet meer. Zo'n kale kakmadam, die ook maar winkeljuffrouw was geweest, waar die vent, die nou d'r man was, toentertijd chef in de zaak was. Hij was later zetbaas in een meubelmagazijn geworden. Als Louise er het wasgoed thuis bracht, kwam z'n vrouw dikwijls zelf, om het aan te nemen. Ze was in d'r huwelijk ziekelijk geworden, ze zag zo geel als saffraan. Je zag ze ook nooit samen op straat. Ze zette altijd een zuur gezicht, en of ze 't 'r om dee, ze noemde Louise eeuwig: strijkster. En d'r mankeerde dan dit an en dan dat, dan was 't goed te stijf en dan te slap, de ene week was er geen glans op, en de volgende week glom het weer te veel. Maar zo zuur als dat wijf keek, zo vriendelijk was t'r man. Hij stond meestal in de stijl van de deur als Louise kwam met 't strijkgoed. En Louise, alleen om die kale kakmadam het land op te jagen, keek soms nog 'es een paar maal om met een kwijnend lonkje in d'r ogen naar die vent, en je begilde je as je dan het lange gezicht van z'n vrouw zag. Toen, op een avond was die vent er 's op zij gekomme, had 'r allerlei verteld van hem en z'n vrouw, dat Louise niks kon schelen. Zijn vrouw was altijd ziek, er kwam nooit iemand bij 'm an huis, hij kon nooit 's ergens naar toe of hij most alleen gaan. Louise begreep 'm niet. Wat ging haar dat an? Ze dacht nooit an die vent. Een paar avonden later, daar was-t-ie
| |
| |
weer. En hij vroeg, of ze niet 'es met em wou uitgaan. Zij weigerde eerst, nee, met getrouwde heren... Maar hij hield an, d'r stak niks achter, as-t-ie iemand ontmoette van z'n kennissen, dan zou-d-ie zeggen, dat zij, Louise, een nicht was van z'n vrouw. Voor z'n vrouw betekende 't niks, d'r kwam toch nooit iemand bij d'r, die leefde helemaal op d'r zelf. En zo had ze eindelijk toegegeven, wat kon 't er ook eigenlijk schelen, thuis kon ze d'r lol best op, ze was maar eens jong. Maar die geschiedenis had maar drie weken geduurd, ze zouën samen nog 's naar Amsterdam gaan op een zondag, maar d'r was niks van gekomme. Opeens moest-ie opbreken, en naar Brussel gaan. Daar werd-ie ook weer chef in net zo'n zaak, as-t-ie in Rotterdam had. Hij had 't toen te druk om naar haar om te kijken. Eens voor zijn vertrek had ze 'm nog gesproken, hij wou d'r toen een mooi gekleed costuum cadeau geven, maar ze wou 't niet eens hebben, toen, omdat-ie zo aandrong, had ze 't geld ervoor genomen. Hij zou nog wel dikwijls naar Rotterdam overkomen, zei-d-ie. Maar ze had 'm nooit weer gezien. En 't speet 'r voor geen halve cent. Ze had toch nooit wat met 'm opgehad. 't Was een korte vent, met een kleine kop, al wat kaal van voren, met een kleine ronde plek op zijn kruin. En hij lachte eeuwig met grote witte tanden. God, ja, die had nou witte tanden. As-t-ie dan lachte, trok zich de huid aan de slapen bij de oogkassen samen tot straalvormig gespannen rimpeltjes en zijn wangen zwollen tegen zijn ogen, bollend om de neus en in de grijns van zijn glimmende tanden en kleine oogjes geilde zo'n hete gretigheid, dat ze 'm wel op zijn smoel kon spoegen, als ze zo maar kalm naast 'm zat. Afijn 't was gelukkig maar van korte duur geweest, ze was blij, dat ze niet met 'm de stad uit was gegaan.
***
Boven de spoeiïng der mannenbenen, boven de schrijding der vrouwenbenen in de val der rokken met het geveeg der even-gespreide slepen, bewogen in de tierige voortstoeting der menigte de ruggen als vaandels-in-luchtig-deinende heffing. Daar ging weer die heer, met haastgang zwenkend tussen het wandelkalme lopen der mensen. Louise zag hem even, en het gaf haar een rustige ziensvoldoening hem nog even na te ogen. Zij hield niet van korte, onaanzienlijke mannen, zij hield van grote, krachtige, omdat zij meende, dat zulke mannen de vrouwen behandelen met een kalme reserve, en goedaardige voorkomendheid. En daarom hield zij van de Brakel. Hij ging nou al anderhalf jaar met 'r om en zij was nog altijd verliefd op 'm. Zij was verslaafd aan 't genottelijke van zijn komen, 's middags. Het was net, of de morgens er waren, om de dagen naar het uur van zijn komst te leiden. Het mooie, dat de dagen verzwond, dat de eentonigheid van de eenzame bezigheden deed vergeten, dat de
| |
| |
dagen deed spoeden naar het met verwondering zo vlug bereikte eind van elke week, was de verwachting naar het samenzijn met hem. Die verwachting verfeestelijkte de dagen als met een nieuwe atmosfeer, zoals in de nawinter het zonnebeweeg op besneeuwde daken reeds de bemoediging van het lentegloren geeft. 's Middags tegen de tijd, dat-ie kwam, werd ze onrustig, ze liep naar iets zoekend zonder doel van voren naar achteren, ze begon ergens aan en liet 't weer liggen, ze ging gedachteloos naar een kast, nam de broodmand en bemerkte een poosje later, dat ze een klos garen nodig had, ze zat op haar stoel naar het schuiven van de wijzers op een pendule te kijken, en het leek wel of ze verstijfd was en haar leven zich geheel samentrok in een stolling van aandacht boven in haar hoofd, een angstvallig spiedende aandacht voor elk geluid in de straat. Tegenover haar, in een van de bovenwoningen, twee hoog, zag zij voor het raam altijd op zijn bedje liggen, een klein gebrekkig jongetje. Meestal lag het voorover met zijn hoofd naar het raam te slapen en met zijn lange, geel-wit blonde haren over het kussen gespreid leek zijn hoofd de kop van een wit poedelhondje. Als het jongetje wakker werd, zette z'n moeder het tegen het hoofdkussen en uit het hoofd-op-het-bultje keken zwarte oogjes spitsvondig in de straat, maar op zijn bleek ouwelijk open gezichtje was altijd een moeheid van-pas-na-slapen; soms draaiden de oogjes in het hoofd, met een klein besef van herkenning, als een voorbijganger-van-elke-dag door de straat ging. Een zusje had 'm laten vallen toen hij dertien maanden was, en nu leefde hij met zijn oud on-kinderlijk gezichtje starend naar de mensen, die konden gaan in-de-verzekerdheid van hun gezonde lichaam, de dagen door in tot-gewoon-geworden vegeterend lijden.
Louise wilde gaarne geheel gekleed zijn als de Brakel kwam.
Het kleden duurde altijd lang. Ze droeg heur haar in tweeën gescheiden, en 't gaf haar veel zorg het in kleine golvinkjes langs haar voorhoofd mooi te draperen, weg boven de oren met een rondinkje, zodat geen haartje de wang raakte. Dikwijls werd ze afgeleid door allerlei gedachtetjes en invallen. En met de haren op de rug, halfgekleed nog, met haar corset aan en in haar onderrok, ging ze zitten, zo maar midden in de kamer op een stoel, en met haar blote armen haar knieën omklemmend, hielden in een dommel van afgetrokkenheid allerlei voorvalletjes en gesprekjes met de Brakel haar bezig en brachten stille, malle glimlachjes op haar gelaat. Zodra zij helemaal gekleed was, bekeek zij haar hoofd nog eens in de spiegel, alsof zij een voltooid stuk werk nog eens oplettend bezag. Zij sprak een enkele maal met haar kameraad over de Brakel. En die bespotte d'r, dat zij nog zo aan zo'n vent hing... Wat een kind, dat ze zich nog liet inpalmen door de praatjes van zo'n vent. Dacht ze, dat de een beter was dan de ander. Al gingen 'r tien mentenees kapot, dan hadden ze nog niet zoveel hartzeer as over een flauwte van d'r wijven. Een wijf hadden ze nodig, voor d'r kinderen, een wijf kregen
| |
| |
ze zo gauw niet terug, maar een meid pakten ze op van de straat. En als de Brakel 's een kwartier of een half uur later kwam dan gewoonlijk, werd Louise opgeruid door een netelige vrees-achterdocht, haar broedende argwaan gaf betekenis aan allerlei vergeten kleinigheden, die zij zich nu herinnerde, zoals een stukje van een weleens-gehoord wijsje: een strakke trek op zijn gezicht een vorige avond, een lang zwijgen na haar gepraat, alsof hij nou 't allang wist en 't 'm erg verveelde, een onbedoelde bitsheid in een opmerking of een antwoord. Ja, ja, haar kameraad kon wel gelijk hebben. Maar hoorde ze dan weer de Brakel z'n fiets in de straat, dan zwegen de kwaadsprekende argwaan-gedachten als babbelende kinderen voor de weinig-geziene vader, een stillende, ontspannende rust kwam over haar en zij genoot een tevredene verlichting, als iemand, die na lang getob zich voorbereidt op prettig vooruitzicht van-geheel-tot-zich-zelf-te-komen. En later op de avond stevigde een fiere òp-rechting haar lichaam als ze zich voegde naar zijn stap, als ze luisterde naar zijn stem, wanneer hij vertelde in korte volzinnen, alsof hij met bedaarde uitleg-nadruk iets duidelijk maakte.
***
Bij de Van Oldenbarneveldstraat bleef Louise staan. Daar in een kring stonden wat voorbijgangers aangedrongen over elkaars schouders te kijken in een even-gewekte nieuwsgierigheid-van-is-t'r-wat-te-doen. En zij keken naar een verschooierde, schurftige hond. Zijn oren hingen als slappe lappen, als afgeraspt-rood-ontstoken bij z'n kop, z'n huid was verwoest met plekken als gaten in 't stoffige verkleurde haar van zijn vacht, en zijn ogen waren rauw-hongerig-woest met daarachter een smekende machteloosheid. Onrustig zag hij de lieden aan. Hij stond op en met zijn romp wankel en ziek op zijn poten liep hij met de kop snuffelend langs de grond naar een paar meiden in katoenen japonnen, met erg glimmend gekapt haar en lange bellen in de oren. Er ontstond een gemompel van schunnig gelach. ‘Hi, hi, hij wou naar de meissies.’ Toen kroop hij onder een wagen. Maar de jongen, die bij de wagen hoorde, duwde wreed het wiel tegen zijn bast. Dof-schor blafte hij tweemaal als gevloek. De jongen lichtte de wagen helemaal op en reed moedwillig-hardvochtig over een poot van de hond. En klagend jankende, als het verwijtende boze huilen van een idioot, vluchtte hij hinkend de straat in.
‘Strijkgoed, hoer.’
Als een steen, die tergend-onverhoeds langs d'r gezicht scheerde en voor d'r voeten neerviel, zo botsten die woorden ontstellend neer in haar soezing van-dan-hier-an-denken-en-dan-dar-an. Omkijkend zag zij Cas de Moer en z'n meisje, hun hoofden-gebogen, schuddend van een even-ingehouën-om-niet-uit-te-gieren-voor de mensen, blufferige
| |
| |
proest-lol. Het werd hoe langer hoe mooier. Nou had je op straat ook geen rust meer en dat was nou alleen maar, omdat de Moer gesolliciteerd had voor correspondent op hetzelfde kantoor, waar de Brakel boekhouër was. En nou dachten ze van de Moer, dat de Brakel d'r tussen gezeten had, en, och God, hij was d'r net zo onschuldig an as 'n kind. Het ging 'm niks an. Het was de chef z'n zaak. Die had 'r een neef in gestopt of een knul, die met zijn dochter vrijde. Maar Cas de Moer had zich nou eenmaal in z'n hoofd gezet, dat de Brakel 't 'm gelapt had. Hij spoog compleet vergif, as-t-ie Louise of de Brakel maar zag. As-t-ie die betrekking gekregen had, dan had-ie kenne trouwen. Hij vrijde al jare.
Wild-verbitterd-door-schrik was Louise ineens warm geworden door een driftkoorts om iets te doen, iets heel ergs, heel-romantisch-heftig-vernederend-wrekends, waardoor Cas de Moer en zijn meisje onhelpbaar klein-gemaakt zouden worden en geminacht door al de blikken van al de mensen, die daar om hen heen liepen, terwijl in hen een grote bewondering eerbiedig zou opzien naar haar, Louise, als naar iemand, die groot-eenzaam-machtig is door een geheime als een bevreemd-vernomen gerucht zich plotseling openbarende wonderkracht. Even was in haar hoofd als met een pijnlijke siddering dit erge begeerd: Cas de Moer en z'n meisje kruipend voor haar met smeekogen en biddende heffing van handen. In de verte zag zij hen gaan; Cas keerde zijn hoofd om, en zij zag weer die plagende bluf-lach.
Zij stapte de straat over naar de brug, de brug dreunde onder een lawaaiend-hijgknersende tram, die de mensen op zij dreef, waar zij achter elkaar gingen met geduldig gedrang; de meesten gingen onverschillig langs elkaar heen, soms mekaar bemerkend met een schichtig gekijk in 't voorbijgaan, als vreemde lieden, die elkander passeren in de gang van een huis. Cas de Moer en z'n meisje waren al ver uit 't gezicht. Maar als de kribbige waarschuwing van een herhaald schellen, hinderde Louise telkens nog het geroep der scheldwoorden met de kwellende nadruk, waarmee zij waren gezegd. Toen zij van de brug kwam, leek het eindje van het Hogendorpplein, dat zij moest oversteken om het trottoir te bereiken, als een gemeden, besmette plek. De stoeting der levendige wandelmassa was verbroken. De mensen, die liepen, kwamen van alle kanten, en ze schenen erg veranderd, er was een zenuwachtige snelling in hun benen, hun ogen stonden stroef-donker-ernstig-gejaagd alsof zij langs elkaars hoofden heen zochten naar iets, dat ergens moest wezen, alsof zij allen holden naar een doel, ieder zijn eigen doel, ieder een ander doel. Zij bemerkte een verwarrende onrust, alsof zij hen hinderde in gewichtige bezigheden. Daar, verderop, tegen het opgaande trottoir zwermden de hoofden, bont, zwermden de hoofden bij elkaar, òp tegen het eindje straat, tussen de Korte Hoogstraat en de Schiedamsche dijk, boven de òp-gang der lijvenheg.
| |
| |
Louise voelde, dat zij er niet bij hoorde, al die mensen hoorden bij elkander, zoals honderden gasten die elkaar niet kennen in een feestzaal. Maar Louise had nu geen deel meer in deze solidariteit. Zij bleef staan, en zij stond er met een erg verlangen ineens weer thuis te zijn, net als bij een kind, dat met soldaten ver buiten de stad is meegedwaald. Het kwam haar erg redeloos voor, dat zij daar stilstond; zij wilde niet verder en ook niet terug. Een klamme moeheid kroop zwoel door haar leden, en in haar lichaam zwol zwaar een lauwe apathie. Als zij nu op dezelfde plek, waar zij stond, zich had kunnen laten gaan, zo maar neervallen in-zonder-verweer-zich overgeven aan haar apathie, en slapen in vergetenheid. Maar dat ging niet en dus ging zij terug, loom en onwillig, terug weer over de brug en naar de Coolsingel.
Naar huis wilde zij. Een angstige verlegenheid benauwde haar, terwijl zij gedwee tussen de mensen liep als een arme gesnapte brooddief. Het was, of achter haar iets aandrong, en zij liet zich gelaten lopen, als een jongetje, dat door zijn moeder van de waterkant gehaald, boos meegetrokken wordt. Zij meende iets vijandigs op te merken in de ogen van de lieden om haar heen, zij meende overal spotblikken te zien, als iemand, die in een vreemde zaal terecht komt, onbeholpen tussen op-hun-gemak-gezeten mensen. Het was, alsof er plotseling door de menigte seinlachjes gingen van voor-de-gek-houwerij. En zij dacht: is er iets an me te zien, is er iets raars an me gezicht, loop ik hardop te spreken? De woorden van de Moer hoorde zij weer, er was een stem in haar hoofd, het was, alsof een ander wezen in haar borst verborgen was, die sprak duidelijk, maar klankloos-fluisterend, en de stem rekte de woorden martelend; lijzig-nabouwend vroeg de stem: Nou, bè-je soms geen hoer? je bent toch een hoer? wou je zeggen, dat je geen hoer was? Alsof zij in een langdurig verhoor afgetobd en overwonnen was, zo zwegen de opstands- en wraakgedachten als ontmaskerde vagebonden, de gloeiende wraak-wil was als weggedampt uit haar hoofd, en in lijdzame overgave berustte zij in de belediging. Telkens en telkens siste het woord: hoer, weer in haar oren, maar het werd hoe langer hoe vager voor haar begrip, het werd een rare klank als uit een vreemde taal, die zij niet kende. Zij begreep alleen, zoals zij er nooit aan gedacht had, dat zij iets erg laags moest wezen, de laagste van alle mensen, die op straat liepen, die allen iets hadden, waardoor zij trots en hovaardig mochten zijn. Maar zij was een hoer, een hoer, en zij voelde het woord als een aanduiding van iets donker-schril-vuils, alsof zij geen gewoon mens was, maar een monstervorm, een kwaaddoende duivelse beestmens. Ze was een hoer, een vuile hoer. As je bij een ander z'n vent slaapt, dan bè-je een vùìle
hoer. Zij kende de Brakel al meer dan een jaar. Hij had 'r in den beginne wijsgemaakt, dat-ie vrijgezel was en bij z'n zuster, een weduwe met vier kinderen, inwoonde. En hij had gewild, dat ze bij d'r moeder
| |
| |
weg zou gaan; 't was daar geen goeie omgeving voor d'r; hij zou d'r bij nette mensen uitbesteden, hij zou d'r wat les laten geven, dat ze beter zonder fouten kon schrijven, en ze moest ook muziek leren, een vrouw, die geen muziek kende... wat was een vrouw, die geen muziek kende. En daarom moest ze bij d'r ouwelui weg; als ze daar niet an wou, dan zou 't nooit wat worden. Bij d'r thuis was 't meestal hommeles. En 't was t'r niet beter op geworden, sedert dat 'r vader niet meer an de boten was. Hij dronk altijd, dat doen de meeste bootwerkers, as ze 't niet doen, dan hadden ze 't bij de bazen verkorven. Ze dronken an de wal in de kroegen, waar ze betaald werden, en ze zopen an boord bij de kissiesmannen. Die kissiesmannen, dat was de pest. Ze schonken jenever en bier door elkander en as de lui uitbetaald werden, dan stonden ze d'r bij. Afijn, een man mag wel een spatje hebben. Zolang ze an 't werk waren, was 't nog tot daar 'n toe, as ze dan zopen, dan werkten ze 't 'r nog uit. Maar natuurlijk, toen-d-ie niet meer an de boten werkte, zat 'r dat drinken nog in. 's Nachts dronk-t-ie niet, maar 's morgens voor dat-ie thuis kwam, had-ie al wat te pakken, en 's middags deed-t-ie 't nog 'es dunnetjes over. Vroeger, as-t-ie 's erg dronken was, dan lei d'r moeder een kussen op de vloer en dan ging-d-ie vanzelf daarop legge. Maar door die val was-t-ie helemaal veranderd. Hij was nou dol, as-t-ie een laaiïng binnen had. Hij vitte overal op, vloekte en niks was 'm naar z'n zin. Een paar dagen, voordat Louise de deur uitgegaan was, had-ie weer zo'n bui. Zonder dat-ie een woord zei, was-t-ie naar 't fornuis gelopen en had in de pan gekeken. Ze zouen rijst-in-de-melk eten en een boterham met kaas toe. Maar 't beviel 'm niet; hij dacht zeker, dat-ie biefstuk kon krijgen van die paar cente die-d-ie thuisbracht. ‘Rijst, vreet jij godverdomme rijst,’ en terwijl d'r broertjes 'm met smekend-teleurgestelde gezichten an z'n jas trokken, had-ie de
pan al op straat gegooid. D'r broertjes hadden huilend, met angstig gulzige ogen toe gekeken, naar de blanke brij, en toen op hun knieën, hadden ze met hun handen, terwijl telkens nog tranen langs de trillende gezichten liepen en onder het eten hun borst nog nasnikte, de rijst opgegeten met een zoetjes sussende troost van nog wat gered te hebben. En daar moet je nou je jonge leven bij verpesten. Toen was er ineens verandering gekomme. D'r moeder wist 't wel dat ze met de Brakel omging. Hoe ze 't te weten was gekomme, begreep Louise niet. Och, hoe komme ze d'r soms achter wat je doet... Maar afijn, het stond d'r moeder niet erg an. As 't een nette jongen was, waarom bracht ze 'm dan niet mee naar huis? En op een middag daar had je weer het ouwe liedje. D'r vader lag op de grond. En zonder dat zij er erg in hadden, had-ie legge luisteren.
En hij was opgesprongen en begon op z'n gewone manier uit te pakken. Jawel, dat most er nog bij. Hard werken en nog uitgescholden op de koop toe. Toen had ze zich gekleed en was weggelopen.
| |
| |
‘Jullie jagen me zelf weg. Nou kan je alleen voor de boel opdraaien.’ En d'r vader in z'n bloot hoofd, had haar op de drempel met onstuimig gedreig van zijn gestrekte arm nageroepen: ‘Donder maar op, donder maar op, as je maar weet, dat je hier niet hoeft an te kommen met een buik met bene... In een vlaag van onbedaarde drift zonder enige verzoenende overweging was ze de Brakel tegemoet gelopen, die juist om die tijd van 't kantoor kwam. Die avond huurde hij een paar gestoffeerde kamers bij een ouwe juffrouw.
Met nieuwejaar, toen-d-ie zijn gratificatie ontving, kocht-ie wat meubelen en huisraad en huurden ze een bovenwoning aan de Noordsingel. Ze kwam er later achter, dat-ie getrouwd was en vier kinderen had. Maar hij lag in de scheiding, zei-d-ie, 't was maar een kwestie van tijd. Ieder ging zijn eigen weg, zijn vrouw hield 't met zijn patroon, daar vroeg ze zijn toestemming ook niet voor. Maar hij, de Brakel, sprak er weinig over. En Louise dorst er bijna nooit over spreken. Als ze er wel 's over begon, dan was-t-ie een hele avond uit zijn humeur. Als ze 'm nou weg wou sturen, dan most ze d'r maar veel over temen. Ze kon toch wel begrijpen, dat-ie zo maar niet op stel en sprong z'n vrouw kon wegsturen. Dat zou alles later wel in orde komme. En zo had zij nu al maanden raak geleefd in-het-argeloze-geen-bekommering merken door het allang-gewone. Maar nu, in de nadreuning van de Moer z'n woorden, ontdekte zij het als een doodstijding, het beangstigende-en-toch-niet-willen-zien-naderen van het onafwendbaar-te-komene; ontdekte zij, dat er iets was, dat haar leven zou verderven, als de openbaring van een dodelijke kwaal het leven vreugdeloos wrang maakt door het weten van: vroeg of laat plotseling te kunnen sterven. Want 't was waar: Cas de Moer had gelijk, ze voelde 't als een vraag, die haar gedaan was, en waarop zij ja of nee moest antwoorden en ze kon niets anders zeggen dan ‘ja’, hij had gelijk: de Moer. Nou was ze de hoer van één man. Zou dit altijd zo blijven? Want trouwen, nou ja, een vrouw en vier kinderen, daar bè-je zo gauw niet van af. En as-t-ie d'r liet zitten. Als ze 't daarop toeleie... 't Ging d'r zoveel zo. Daar had-je Sophie de Werk. Wat een knappe meid was dat niet. Die was eerst fijn gementineerd geweest door een rijke knul, maar hij was gaan trouwen. Nou, toen mocht ze d'r fortuin zoeken. Ze ging 's middags en 's avonds de baan op en ze nam van alles mee naar d'r kamer. En nou lag ze al een half jaar in 't
ziekenhuis en ze was zo angestoken, dat ze 'r misschien nooit meer van beterde. Da' spreekt. De mooiste meiden hadden de meeste aftrek. Die waren het eerste rot. En daar was die andere meid. die ze an de Noordsingel had gekend. Ze woonde bij een kruidenier op een gemeubileerde kamer an de hoek van de straat. Daar zat ze tot 's middags te wachten op een kleine jood, net een opgeschoten jongen, die d'r menteneerde. Ze kende 'm al drie jaar; ze had een kind ook bij 'm. Toen op een keer was de jood z'n vader komme opspele bij de kruienier. 't Was een schande voor God en de mensen;
| |
| |
een getrouwde man op te houden. Zijn naam mocht goddank overal genoemd worde, hij had wat in de wereld, maar hij had 'r altijd hard voor motte werken. Maar die jongen, die dee 'm levendig de dood an. Toen die zestien jaar was, liep-t-ie al na die verdomde hoeren. God gaf, ze brandden vandaag allemaal af, al die hoerenkasten, ja zestien jaar was-ie. En nou was-t-ie acht-en-twintig en nou was-t-ie nog niks. Waar-d-ie 't van deed, dat mocht God weten. Hij had zo'n goed vrouwtje, ja, ze was niet mooi, maar wat doe je met mooi, en een kind had-t-ie, een engel van een kind. As de vrouw d'r familie niet naar d'r omkeek, dan kon ze krepere van de honger. Krepere kon ze. Zo'n verdomde niksnutter, geen tien gulden in de week verdiende-d-ie. Hoe kon God 't gedogen. En dat hield er een hoer op na. Verbranden most ze. Hoe dee God niet een wonder. En hij had al maar uitgevaren tegen de kruienier, dat die ze ophield. Het zou zijn dood zijn. Hij stond goed bekend in Rotterdam, maar hij schaamde zich als een fatsoenlijk mens 'm tegen kwam. Paars in zijn gezicht was-t-ie geworden. De mensen hadden 'm met een zacht lijntje weg motte leie. 's Avonds had de kruienier de jonge jood de huur opgezegd. Op staande voet mosten ze weg. Toen had-ie z'n vrouw in de steek gelaten en ze waren bij elkaar gaan wonen. Dit was van een korte vreugde geweest, ze woonden misschien geen drie weken bij elkaar, of hij moest vluchten naar Londen om een valse wissel, die hij getekend had. Zo zat ze op straat. En nou onderlest kwam Louise d'r tegen, en ze had Louise angehouen. Ze zat nou an de Binnenrotte in een kast. Ze had t'r kind ergens uitbesteed. In den beginne had 't niks gedaan dan geschreid en niet boos zoals kinderen doen, maar zo bedroefd, zo bedroefd. Soms was het de hele dag stil, dan zat het maar op een stoel of 't hier of daar over dacht, en als ze dan 's avonds nog 's gingen kijken, dan lag het in z'n bedje geheim te snikken, net als iemand die zijn verdriet verbergt. 't Was
nou dood. 't Was in 't ziekenhuis gestorven aan de griep. Afijn, een hoerenjong minder. En toen was ze vinnig tegen Louise uitgevallen en ze had gevraagd, of die zich soms verbeeldde, dat ze 'm eeuwig kon houen. 't Waren allemaal zwijnen. Daar an de Binnenrotte kwamme er zoveel. De beste waren, die door de dokter gestuurd werde. Die gavve je d'r laatste cent, as ze zich maar niet hoefde af te jakkere. Eén zo'n knul kwam telkens weer terug bij d'r. De eerste keer toen-d-ie kwam zat ze in een hoek met een lang gezicht, ze zat in de rats bij d'r gouvernante; toen had-ie d'r tien gulden gegeven. Ettelijke keen was-t-ie nog's teruggeweest; eens had-ie d'r een gouwe ketting gegeve. Hij kwam van buite, als ze behoefte had most ze maar's schrijven, had-ie gezegd. Ze had 'm nou in geen tijd gezien. Maar voor de rest waren ze d'r doodtrappen niet waard. Al die vuile kerels, die van d'r wijven niet genoeg hadden. Ze vielen maar met 'r hete geile pensen op je neer. Maar zij kende 't al. Ze liet ze zich afjakkeren, dat ze zo moe as 'n hond werden. Zij kon d'r tegen.
| |
| |
D'r waren van die peskoppe, die hoe langer hoe geiler werde, die haatte je, die zouen je met plezier op je buik kotse, die vuilikke, met d'r stinkende corpussen. En altijd relletjes. Gisteravond waren d'r vier jodejongens geweest. 't Hele huis hadden ze op stelten gezet, en ze waren zonder betalen d'r uitgewipt. Voor de deur hadden ze op een stuk papier d'r vuil gedaan, en dat door 't raampje naar binnen gegooid. 't Scheelde zus of zo, of de waardin kreeg de zwijnderij in d'r gezicht...
Louise herinnerde zich 't hele gesprek; 't was al enkele maanden geleje en nou verlede week, had t'r kameraad die meid op de Korte Hoogstraat gezien, ze liep dronken en hees in een paars jak te lolle tussen een paar dronken zeelui; ze kwamme uit de Zandstraat. Dat was je laatste toevlucht; zo ging het met de meeste, 't begon met heren en 't eindigde met zeelui, die voor vijftig centen naar de tantes gingen. Net zolang tot je zo rot as een mispel in een ziekenhuis kapot ging of in een steeg krepeerde van de honger in drek en vuil en de luizen met seksies over je lijf liepen. Daar had je dat wijf, dat als een monster door de stad liep, in een versleten mansjekker, d'r kousen met grote gaten, en een paar ouwe mansbottines, helemaal weggetrapte hakken. Ze liep as een beest, d'r kop naar de grond, d'r gezicht kon je niet zien. Eens had ze schuw d'r hoofd opgelicht en Louise zag d'r ogen, en ze keken even zo woest en verwilderd, de rooie ontstoken ogen, als de ogen van die schurftige hond, daar straks bij de Oldenbarneveldstraat. Honderden jongens achter d'r, had Louise d'r gezien in de Passage; met d'r hoofd haast bij de grond, liep ze vlak langs de winkels en de kijkers voor de ramen, gewaarschuwd door de stank van weegluizen, en jenever en drek, sprongen opzij, verschrikt als door het onverhoeds ontwaren van een ongekend vuil dier. Ze sliep in een portaal of in een hok op een politiebureau, of in een hok in een nauwe gore steeg. En dat was in d'r tijd de mooiste hoer van Rotterdam geweest, op een pracht van een villa gementineerd door een van je nobelste lui uit Rotterdam.
Onder de wilde panorama-rit van haar gedachten was er een kille weemoed over Louise gekomen, als een brok in haar keel en haar ogen vochtig van een koel tranenwaas blikten onbewust de voorbijgangers aan als met onbegrepen klaagsmekingen. En zoals haar verbeelding Cas de Moer machteloos vernederd had gezien onder de ogen van honderden toeschouwers, zo voelde zij zichzelf nu. Het leek haar toe, alsof op een gegeven teken plotseling een hevige stilte was ontstaan, een verschrikte stilte als vlak voor dat het vonnis wordt uitgesproken, en zij zag zich daar liggen weggetrapt van tussen de mensen, terwijl zij als in hossende drommen zich om haar heen opdrongen en telkens een stormende lach hun hoon op haar neerzweepte. Zij zag de vrouwen aan de armen der mannen, de pratte lach van uitgelaten zelfopwinding, dat zij beet hadden en de gehuichelde aandacht van hun stom-nietswaardige uitroepen en
| |
| |
antwoorden van-ach-ja-zo, in het valse verrukkingspel van hun gemaakt-zonnige ogenlach. In een strakke verstuursing van haar stemming merkte ze, dat ze allemaal haar vijanden waren. De vrouwen, die daar liepen, ze verkochten zich allen, de hoeren verkochten zich voor een half uur, voor een nacht, zij verkochten zich royaal... geld bij de vis..., maar de andere verkochten zich voor haar hele leven, en ze deeën nog net, alsof ze zichzelf als een cadeau gaven. Zij zag de kerels, de vuile kerels, die de vrouwen altijd zoeken als een prooi voor hun hete lijven, hoe zij haar soms opnamen met hun driest-strakke, loerende keurogen, en zij dacht: Stik maar vuilikke, stik maar vuilikke. Als een ritme, waarin haar stemming van droef-rouwend besef zich steigerend uithuilde, als in een strengwillende verkuising van haar gevoelsleven kwamen die woorden telkens weer terug: Stik maar vuilikke, stik maar, stik maar, stik maar, vuilikke.
***
Toen Louise weer terug kwam in de straat, stonden er een paar groepjes vrouwen met intieme gebaren van hun monden en verduidelijkende ogen, in nabetrachtend fluistergepraat. Daar aan de overkant in een benedenhuis woonde een revolutiebouwer. Z'n huizen waren aangeplakt en met een dolle, bezopen kop, was hij al een paar dagen bezig zijn hele inboel kort en klein te slaan. Zijn vrouw was 'r met de kinderen vandoor. Een paar weken geleje hadden ze d'r al 's van de kant gehaald. En in de razend-dronken benauwing had hij het vaatwerk al in scherven getrapt. En de vrouwen praatten d'r over. Zo'n arm vrouwtje. Zij kon 't toch niet helpen, dat 't hem tegensloeg. Maar de vrouwen moesten altijd 't loodje leggen. Hoor, God, god, nou was-t-ie bezig de kast kapot te hakken, en geloof maar niet, dat-ie ophield, al kwamme er nog twintig bij. Die linnenkast, waar ze zo groos op was. Zo'n zindelijk vrouwtje. En zij hoorden 't, hoe de bijl met woeste houwen in de deuren van de kast drong, die met scheuren als wonden, krijt-zuchtend bezweken. Louise ging voorbij de vrouwen, groette niet, ze bemoeide zich nooit met hen, ja, met de machinistsvrouw, die beneden woonde, en de timmermansvrouw beneden-naast, daar sprak ze nog wel 's mee. In zwaarstille bezinning wachtten de bomen als luisterend de avond onder de zonlege hemel en de dag daalde, daar aan de zijde van de spoorweg, in goudig-crème banen, die versmallend-in-rafelen het duister ontblootten. En de huizen schenen met hun dakenrugging kolossaler, ze schenen breed-plechtig in te groeien in de duisterwalm, die de hemel laag neerdonkerde. 't Gemor van jaloers-achterdochtige gedachten tegen de Brakel begon weer opnieuw in haar heet hoofd te muiten. Want 't was allemaal zijn schuld. Waarom was-t-ie niet gekomme. Hij
| |
| |
kon niet komme. Hij most op 't kantoor zijn. Och ja, praatjes, haarlemmerdijkies. Vandaag most-ie op 't kantoor blijven, de volgende week voor een dag of wat op reis voor 't kantoor. En zo zou-d-ie telkens weer een voorwendseltje vinden, net zo lang tot 't helemaal uit was. Wat had ze van 'm, as ze 't 's goed naging. De hele zomer, al van 't voorjaar af één geklede zwarte japon, en die rooie hoed, óók een pronkstuk, ja, en dan nog een licht jaquet-manteltje. En 't geld dat-ie d'r gaf, dat was ook wat. Als ze 'r niet bij streek, kon ze op z'n best rondkomme. En dan dachten ze, dat je een damesleven had, omdat je de hoer van een getrouwde vent was. Maar hij zou d'r niet laten zitten. Ze zou 'm voor zijn. Morgen an de dag ging d'r een brief naar zijn huis, nou niet, d'r hoofd stond 'r niet na. En d'r boven zou ze zetten: Mijnheer, ja, Mijnheer, kortaf Mijnheer. Dan begreep-t-ie ineens hoe laat 't was. En ze zou d'r in schrijven, dat ze d'r van af zag nog langer met een getrouwde man om te gaan, en of-t-ie asjeblieft maar nooit terug wou komme. Dat zou ze schrijven, morgen, en de brief naar zijn huis sturen. Maar toen verzachtte de gedachte, dat een ander de brief zou lezen misschien, haar stemming. Nee, niet naar zijn huis, nee, dat niet. Ze hadden nou niks meer met mekaar te maken, goed, dat kon niet anders, maar daarom kon-je wel in vrede van mekaar gaan. Eigenlijk slecht behandeld had-ie d'r niet. Ze mijmerde over de brief, ze verzon heftig-sentimentele zinnen, om 'm goed te laten voelen, dat 't nou uit was, en toen veranderde ze weer van plan. Geen brief. Wat zou een brief helpen. Dan was ze toch niet van 'm af. Op z'n gewone tijd zou-d-ie komme, heel verwonderd vragen, wat er toch an de hand was. Schrikken zou-d-ie er niet van. Hij was geen nuchtere bler, die huilt, as z'n meissie 'm de bons geeft. Hij zou d'r uitvragen, alles willen weten. Ja, hij liet zich zo maar wegsturen. En ze wist 't zeker, ze kon 't 'm niet
uitleggen, het zou d'r zo van d'r stuk brengen als ze 'r over wou beginnen, als iemand, die ineens zijn spraakvermogen verliest. Nee, geen brief. Maar wat dan, wat dan. Iets moest ze doen. Als ze d'r kameraad... Maar nee, die moest 'r helemaal buiten blijven. Ze zat er van alle kanten in. Had ze 'm maar nooit gekend. Dan was ze misschien al lang goed getrouwd. Goed getrouwd, ja, goed getrouwd, dat was 't 'r één op de honderd. De mannen waren allemaal goed as ze pas getrouwd waren. Maar later, as t'r veel kinderen kwamme en de verdiensten werden minder, dan was 't tobben en scharrelen en rekenen van de maandag tot de zaterdag. Op de dag mog je je eigen afbeulen met een hok lastige jongens en 's avonds kon je tegen een zure smoel van een vent ankijke. Trouwen, nooit. Nee, dan ging ze maar liever weer terug naar d'r moeder. Ze had 'r nog wel 's gesproken van tijd tot tijd, en dan was het altijd klagen en jammeren geweest: dat 't thuis maar altijd zo slecht ging en dat ze nooit had kenne denke dat zij, Louise, nog zo zou weg komme. God, zoveel was d'r toch niet voorgevalle, om zo
| |
| |
ineens weg te blijven. Dan suste Louise d'r, ze had 'r laatst nog 's voor elk van de jongens een paar schoenen gegeven. Eens had d'r vader d'r zien praten met 'r moeder, toen had-ie 's avonds opgespeeld en gezegd: as ze ooit cente van die slet nam, dan sloeg-t-ie de boel kapot, dat er geen stuk heel bleef. En nu, terwijl in de schemer de meubelen stonden als kiese vrienden, die een beslissing wachtten, nu zag zij d'r moeder weer voor zich, zoals zij d'r zo vaak, als zij 's avonds thuis kwam, had zien zitten, suffende over wat verstelwerk, even opkijkend en wachtend, als uit 't bed, waar de jongens sliepen, een enkel woord uit een droomredenering een ogenblik geruchtend door de stilte spookte. En die herinnering maakte haar week. Ze voelde een weekhartige aandrang om haar moeder bij zich te hebben, en dat moede hoofd, moede van een nooit eindigende jacht van zorg-gedachten, tegen haar borst te laten rusten, en het dan te strelen met zacht-vleiende strokingen van tedere vingertoppen. O, dat arme hoofd, met dat knokig-gespannen voorhoofd, en die grote zwarte broos-vochtige ogen en die mond in hopeloosheid vastgeknepen. O, dat hoofd tegen zich aan te houden en het te strelen, zo zachtjes, heel zachtjes met tere beroering van haar vingers, als om er in te doen overvloeien een troostende verjeugdiging, zodat in de ogen een hopend herleven ontwaakte, en al de trekken van het gezicht ontspanden, één moment van tevreden vertrouwen. Weer naar haar moeder terug. En 't gaf haar voldoening zich dit besluit te verbeelden als een kastijdende plicht, maar aanvaard in genadeloos-richtende zelfoverwinning. Toch maar een brief schrijven an de Brakel. Morgen-ochtend vroeg weggaan. De brief zou zij neerleggen op de tafel. Hij had zelf een sleutel, allicht dat-ie naar boven ging als zij niets van zich liet horen.
Het jaloerse wantrouwen zwalpte weer, het was alles zijn schuld, hij was een ploert, net als ze allemaal waren, hij had er van den beginne af bedrogen, hij had niet genoeg an z'n vrouw, en daarom gebruikte-d-ie haar, dan liep-t-ie niks op ook, wat 'em in een kast gauw genoeg kon overkomme. En ze zag hem in zijn eentje haar uitlachen, om d'r stommiteit, omdat ze nog zo'n uil was, om te denken, dat-ie beter was dan andere kerels. Maar hij zou merken uit d'r brief, dat ze 'm begreep, dat ze 'm doorzag. En zonder dat ze 't verzon, stileerde zich in haar hoofd brokken van haar brief, en daartussen door vermoeiden allerlei bezwaren haar koortsig hoofd; hoe zou 't gaan met de meubelen, wie most de huur opzeggen, en d'r vader, zou-d-ie d'r zo goedmoeds weer toelaten; haar gedachten wentelden zich van het ene voornemen naar een ander, en dan kwamen de brokken van haar brief weer en ze herhaalden zich, als ziedende fluisteringen, tot eindelijk in haar afgetobd hoofd de herrie bedaarde, en haar ogen branderig en heet uitkeken naar de slaap.
| |
| |
***
Toen Louise de volgende morgen was opgestaan, hing er over haar bewustzijn een druilige passieve rust, zoals er van de egaal grijze najaarshemel neergrient over de rillende bomen en het troebele vlakke water, en zij deed haar bezigheden werktuiglijk en geen weerstandsaandrift deed in schreiïng van weemoed haar gedachten opbranden. De plannetjes, die gisteravond wild en vreemd waren aangestormd voor haar verbeelding, flauwden nu in haar herinnering en zij begreep er niets van, dat zij gisteravond zich zo dik gemaakt had voor niets. Zij voelde zich erg afgemat en dat zij machteloos was zich recht te houden onder de-neerdrukking-van-het-reeds-lang-als-gewoon-beschouwde. Tegen de middag ontving zij een briefje van de Brakel, dat hij weer kwam die middag en dat hij blij was, dat hij 't werk achter de rug had. Dit briefje lichtte kleine straaltjes van opbeuring over haar staat van lome afmatting. Toen hij die middag beide en zij de deur open trok in een mokking-van-toch-zich-effen-te-willen houden, sprak zij eerst niets, maar hij merkte er niets van, en toen hij met zijn gewone glimlach, zonder verwondering haar begroette, voelde zij zich verhelderd door vreugdige bemoediging en impulsie van in-hoop-en-verzoening-aanvaarden wekte een licht-tillende vervrolijking als gekweel van liedjes, mat-goud-schemerig in haar hoofd. Eerst laat in de avond vertelde zij de Brakel van het schelden van Cas de Moer, maar zij vertelde kort en haastig, en het feit alleen. De Brakel kwam elke middag weer op 't gewone uur.
| |
III
Ze waren die avond nog niet weggeweest, de Brakel en Louise. Louise zat op de drempel, zij droeg een rode blouse en een zwarte rok, die ze meestal droeg, naast haar zat de timmermansvrouw en aan de andere kant de machinistsvrouw. Die trokken altijd d'r partij: ze hinderde niemand, ze gedroeg zich altijd netjes, iedereen most naar z'n eigen kijke. De Brakel leunde tegen de stijl en keek neer op de vrouwen. Louise, die flauw was, had een haring gekocht van een man, die door de straat kwam met een ton. De vrouwen zaten op d'r gemak naast haar, in gebogen uitrusthouding; hun handen doen-loos lagen in de schoot van de rok, die als een schepnet slap hing tussen de knieën-opknoking, die de rok aan beide zijden merkbolde. Louise maakte de haring schoon met de Brakel z'n mes en met een omgooi scheurde ze 'm in tweeën. ‘Hier, motte jelui niet een stuk.’ Maar ze hadden geen van allen trek en lachten, omdat Louise nog met volle mond telkens met hongerig rijtende tanden weer nieuwe brokken afbeet.
| |
| |
Juffrouw de Moer was juist buiten gekomen. Ze ging naar de Diergaarde met Cas, die lid was en z'n meisje. Drentelend treuzelde ze voor de deur, gekleed in zwart-zijden japon, waarvan de rok met plooien zonder garnering in wijde rondte zwaar de grond aankantte, een zwart kamgaren ronde mantel, nogal lang en een klein, donker opgemaakt hoedje, stemmige kleding natuurlijk voor een mens op haar jaren, maar in de nabijheid van de Brakel en de vrouwen hinderde haar de beknellende hangdruk der stijve, ondaagse kleren. Zonder reden neep ze aan haar garen handschoenen. Het meisje van Cas kwam nu ook op straat, slank-fijntjes in een parelgrijs japonnetje, en een wit strohoedje; toen zij de Brakel en de drie vrouwen zag, verbitsten zich haar trekken tot een preuts-koude, effen-ongemeenzame geslotenheid. Cas was nog boven, om wat geld bij zich te steken. De Brakel, om te plagen, zette een lorgnet op, die hij wel 's droeg en bekeek juffrouw de Moer, alsof hij iets raars an d'r merkte. En die, toch al onhebbelijk in d'r beste kleren, zei tegen Cas z'n meisje: ‘Die lui van de lichte kavvelerie zijn altijd flauw, 's ochtends, 's middags en 's avonds zie je ze haring vrete.’ De Brakel lachte, alsof-t-ie ze beklaagde. Cas de Moer kwam nu ook naar beneden en terwijl hij ernstig de deur sloot, zei de Brakel: ‘Sjieke lui, die zwarte japon, da's een erfstuk in de familie, daar is t'r grootmoeder nog in getrouwd.’
De Moer en z'n familie stapten traag op. Cas de Moer, zich massief-voelende-zwellen, zei kort-grommend: ‘Stil maar, 'k zal 'm nog wel 's in m'n klauwen krijgen.’ Maar toen liepen ze zwijgend naast mekaar; juffrouw de Moer vooral naar-ontnuchterd uit haar coquette trots-genieting-van-dat-nog-te-beleven-van-zo-met-je-zoon-te-komme-tussen-nette mensen-als-tot-hen-behorend.
***
En op een avond had-t-ie 'm in z'n klauwen gekregen. De timmermansvrouw lei het uit, hoe het zich had toegedragen. Het was weer gegaan zoals altijd: Schimpen en schieten, schijthuis en nog 's schijthuis. Toen had de machinistsvrouw d'r man zich t'r dol over gemaakt. Godverdomme, dat donderse schelden. Die of gene, die door de straat kwam, kon wel denke... Z'n vrouw stond zo dikw ijls an de deur. Hoe gaat 't, 't is zomer, en die vrouwen kommen al gauw 's buiten, vooral 's avonds. De lui, die an het spoor werken, gingen allemaal door de straat. Zo'n meid van de Moer moest maar door het raam legge schreeuwen, als z'n vrouw aan de deur stond, wat zou 't zijn, vandaag heeft 'r een 't gehoord, morgen had een ander wat gezien, en zo werje over de straat gebracht. Wat hadden ze d'r mee te make. Die vent leefde toch ook al twee jaar met z'n meissie onder één dak. Je g'looft toch wel, dat 'r dan ook meer dan
| |
| |
niks gebeurde. 's Avonds had-ie angebeld bij Louise en tegen de Brakel gezegd: ‘As u nou niet een end an dat schelden maakt, dan zal ik zorgen, dat 't pelisiezaken worden.’ De Brakel, terstond besloten, had de Moer opgezocht. Cas kwam juist thuis. ‘Zeg 'es, zei de Brakel, ik wou je anraje, om je meid dat schelden te verbieje. Ik ben 't nou beu, eeuwig nageschreeuwd te worden.’ De Moer bleef uittartend kalm. ‘Goeie God, man,’ zei-d-ie, ‘ik begrijp niet, wat je an me deur doet. Kan ik de hele dag bij die meid blijve staan. Wil ik jou 's een goeie raad geve, ga jij naar je vrouw en je kindere, fatsoenlijke mensen zal de meid niet naschreeuwe.’ Toen was 't tot vechten gekomme. De Brakel had Cas een heet-tintelende slag op 't gezicht gepatst. Maar tegen de Moer moes-t-ie 't afleggen. Die was lid van een atletenclub, bekend worstelaar en grage vechtersbaas. Hij was niet zo lang, maar van een spierig-doorgroeide gezetheid, in zijn kop stonden onbeweeglijk altijd z'n ogen, die erg grijs waren; zijn gezicht was overigens blond-blozend, normaal gemoedelijk-goedaardig. Na de klap van de Brakel was zijn sar-kalmte ontstoken tot een woedend-lustige aanvalshitte. Even stonden ze tegenover elkander. En zonder dat de Brakel tot verweer gereed was, had hij als een onverbreekbare beklemming om zich heen, de dikbandige omsnoering van de Moer z'n armen, en als een vreemd-griezele aanvoeling de druk van het mannenlijf tegen zich aan, als een harnas van welig-verend, sterk-pezig-persend mannenlijf; hij kon nog net met zijn ene hand de Moer naar zijn keel grijpen. De Brakel zag versuft niets dan de rode, blonde kop van Cas de Moer, en onder de persing aldoor van diens lichaam, wreed-hardnekkig hem neer-willende-kwakken naar de grond, werd hij wankel-los als een jongen van de been gelicht. Toen, in blind getast had hij zijn hand uitgeslagen en Cas de Moer zijn keel gegrepen. Z'n hoofd alleen kon hij afhouden van de
grond. De Moer lag op 'm, maar in diens strot priemden de vingers van de Brakel. Cas z'n moeder en z'n meisje hadden 't gevecht 't eerst bemerkt. En ze zagen de rode kop van Cas en z'n benauwde ogen, door de greep in z'n keel, en vergeefs trachtte hij z'n handen weg te trekken van onder de rug van de Brakel. Nu begonnen de vrouwen een handje te helpen. Ze sloegen de Brakel op z'n gezicht, trapten hem, trokken 'm an z'n snor, tot hij willoos van pijn z'n hand losliet. Cas stond op, maar hij was niet uitgeraasd. In losbandige wraakhaat hief hij hoog z'n been, en trapte, trapte, dat z'n hakken loodrecht neerhamerden op het rechterbeen van de Brakel. Maar de vrouwen werd het zo te erg. God, god, hij trapte de vent straks nog dood. En z'n meisje schreiend met heur armen om z'n hals, en z'n moeder voor 'm, zachtjes hem tegenhoudend, klaagden: Schei toch uit, schei toch uit, je trapt 'm dood. Denk toch an je eigen. O, god, denkt toch an je eigen...
| |
| |
***
De Brakel zat nog voor het huis van de Moer. Het ene been lag machteloos op de grond, lauw-kil drupte het bloed in z'n kleren, zijn ogen trokken pijnlijk als in een onrustige slaap, telkens overvielen de pijnscheuten hem geniepig-onverwacht, die als met een zuiging door z'n keel zijn mond openrukten en zijn gezicht als een willoos masker stuipten met een verwrongenheid van pijn-huilplooien. Louise kwam naar hem. ‘Toe vent,’ zei ze, ‘sta nou op, blijf daar nou niet zitten.’ Maar hij kon niet. ‘O, God, nee, nee, ik kan niet op, hij heeft 't gebroken.’ Louise keek in 't rond, naar de mensen, meest lui uit de straat, vrouwen in d'r bloot hoofd, mannen in d'r boezeroen, een enkele in een overhemd. En in hun ogen was een verzadiging van stiekeme nieuwsgierigheid, omdat zij de hoer, de mentenee, die hen niet groette die zich van hen vervreemd hield, alsof zij nog te min waren voor haar, dat zij haar nu konden bespieden in-de-zo-maar-haastige-weggelopenheid-van-haar-avond-samenzijn-met-hem en in haar gemeenzaam spreken tegen een vent, die de man van een ander was. Wat was ze toch eigenlijk lelijk. Begrijp-ie-nou, wat-ie an d'r vond. En ze zeien, dat-ie zo'n knap wijffie had. Louise in het rond zoekend, vraagde met 'r gezicht, maar ze bleven allen lomp toekijken, onaangedaan. Er was een man bij, die an de stadsreiniging was geweest. Hij was allang zonder werk. En ze woonden, hij, zijn vrouw en z'n bleke vuile kinderen, een week of drie in de straat, ze bleven overal zes weken, dan had de huisbaas recht ze d'r uit te zetten, want ze betaalden nergens; zo hadden ze de stad al rondgezworven. Louise ging naar de man, vroeg of-t-ie helpen wou. En de vuilnisman, die geen cent verdiende, misschien viel d'r wel wat af, kwam bij de Brakel staan. Met ernstige inspanning op z'n gezicht rondde hij z'n arm om de Brakels rug. Louise boog zich naar de Brakel toe, die zijn arm om haar hals legde. En zij, hem langzaam optorsend en de
vuilnisman hem voorzichtig heffend, terwijl de Brakel aldoor kreunde, brachten hem staande op z'n ene been, het ander sleepte mee. De mensen weken een beetje en volgden met uitgebluste nieuwsgierigheid. Cas de Moer achteraan, scheldend. ‘Allemaal streken van die vent, dat-ie zo liep, je most ze maar proeve, die meid was een ouwe kennis van 'm. Hij kende d'r al van school af. Toen ze dertien jaar was, liet ze zich al in d'r broek zitten, - Nette lui.’
Zijn geklede kamgaren jas hing wijd-open en met zijn buik vooruit, zijn handen puilend in z'n broekzak, leek hij een vette slager, die z'n messen aanzet. Ze hadden de Brakel met veel moeite, met afwisseling van rusten en half dragen voor de deur van Louise gebracht. De vrouw van de vuilnisman, kort dik wijf, met een rond gezicht, hard-appelrood-gebarsten vlekken op 't verbruinde aange- | |
| |
zichtsvel, met grijze katteogen, dikke borsten, die in haar zwarte jak als volle zakken neervielen op haar buik, trok partij voor de Brakel.
‘Wat een schandaal. 't Is een schandaal, iemand zo toe te takelen. As ik een manspersoon was, 'k geloof, dat 'k 'm naar z'n keel vloog.’
De Moer d'r bij.
‘Pardon,’ zei-d-ie overredend netjes, ‘as je aangevallen wordt, dan mag-ie je toch verdedigen. Je ben man tegen man. 't Is geen zonde. 't Is een gore meneer. U zal toch ook wel weten, dat-ie een vrouw en vier kinderen heeft.’
Louise hoorde 't. Ze stond nog voor d'r huis, de Brakel, die z'n arm log en onbestuurd om haar hals liet hangen, dapper torsend; z'n andere arm hing nog om de hals van de vuilnisman, en tussen de twee in, keek hij, hulpeloos-vernederd als een mishandelde hond, die tegen een muur kruipt, naar de omstanders.
‘Het gaat u niets an,’ zei Louise, ‘of hij vier kinderen heeft, al had-ie d'r acht, al had-ie d'r twaalf. Als u een net mens was, zou u iemand zo niet behandelen. U moest maar na u zelf kijken. Ik kan van u wel zegge, dat u met je meisje onder een dak slaapt.’
Door de moeheid van het dragen kreeg haar stem een slepende zalving van ingehouenheid, en terwijl ze haar bleek gezicht een weinig boven de Brakel z'n arm hief, sprak zij de woorden met een matiging van waardigheid, alsof zij een tragische rol acteerde. En zij schreide niet. De Moer was door haar bedaardheid van z'n stuk gebracht.
‘Wat zeg-ie, juffrouw? Als ik je vis-à-vis had, kloofde 'k je in tweeën.’
‘Jawel, daar ben u net genoeg voor,’ zei Louise.
***
Het was de avond na het gevecht en er stond een brik voor de deur, om de Brakel naar zijn huis te kunnen vervoeren. De vorige avond hadden ze 'm bij de machinistsvrouw binnengebracht, omdat die met de straat gelijk woonde. Het been was gebroken beneden de knie. Z'n vrouw was gekomen met een vriendin en twee zwagers van d'r. Ze stonden voor de wagen en ze hielpen allen: Louise tussen de mannen, die zijn benen ondersteunden, z'n vrouw bij zijn hoofd; de koetsier stond in de wagen in-houding-van-hulpvaardig-gereed-zijn. ‘Koetsier, leg nou de kussens tegen de achterwand.’ Ze hieven hem nu langzaam boven de bank, de koetsier steunde hem in de rug en op zij schuivend, tot zijn hoofd de kussens raakte, lieten ze hem neer op de bank. En nu lag hij, telkens nog met kreunend gehijg in 't rond te kijken met het zelfgenoegzame-egoïsme in z'n blik van verzorgde zieken. Z'n vrouw kwam op de andere bank zitten bij z'n hoofd, d'r vriendin naast haar. En z'n vrouw vroeg met plichtmatig vlei-zachte
| |
| |
erbarming: ‘Leg je goed, doet 't pijn, 't gaat nou nog al, is 't niet?’ Louise stond vlak voor hem. En hij zei: ‘Nou, dag Wies, hou je maar goed, hoor, je hebt twee kwaje dagen gehad.’ Maar z'n vrouw in-het-grievend-ineens-beseffen van Louise's daar-staan, zei spichtig-scherp: ‘Koetsier, zoveel mogelijk alles dicht, opzij ook.’ De koetsier klom op de bok, de zwagers zouën lopen, de een stak met een speld de groene deken vast om het zieke been. Toen keken ze nog 's met een fronsing op hun gezicht van-in-bezige-aandacht-gevoelde verantwoordelijkheid. Louise stond voor het neergelaten gordijn, waar de Brakel achter lag; haar lichaam toefde in meegevende rust in de veronachtzaamd gedragen kledij van rode blouse en zwarte rok, die een dag en een nacht niet van haar lijf was geweest; een zwarte haarlok viel weerspannig als een slappe flard terug op haar voorhoofd; en onder de donkere saamgegroeidheid van haar ogen en wenkbrauwen, onder de donkere ogen als koortsige kijkgaten bleekte om haar neus en wat opene mond een zilverige schijn als van witte maneglans en terwijl van haar armen dun en fijn ingebogen naar de zijde de handen nutteloos neerhingen, als vragend-beweegloos, voelde zij, dat ze in verworpenheid geisoleerd was van de zorgzaamheid, die zich om hèm, de Brakel, vergaarde.
‘Is alles klaar?’ vroeg de Brakel z'n vrouw. Alles was in orde; als met een aanloop van knerpend gewentel, zwenkte de wagen de straat uit.
Van de met gouden sterren schaars besprenkelde hemel daalde het duister naar de kim met brede val. In zwak-schaduwige schemering scholen er de heggen van de spoorweg. Een trein haastte voorbij, trok door de duisternis een reeks van wagonlichten als een lange keten van fonkellicht; wielenwenteling als een regelmatige barse roffel, de uitschietende storm als gongslagen er tussen. Aan het eind van de straat brandde een breed-waaierige lantaarnvlam. De lange gevellijst was beflitst met tril-stromend goudlicht. Louise was naar boven gegaan. Er werd gebeld. Het was haar kameraad. ‘Ik ga maar weg, Wies,’ riep ze met slaperig-ontmoedigde stem.
***
Terwijl de weinige omstanders stil terug gingen, kondigde de dikke vrouw van de vuilnisman luid haar spijtige afkeuring aan tegen een paar buren, die an de deur stonden.
‘Dag Lewies, hou je maar goed. - As 'k dat geweten had, dat 't zo'n bandiet was... Lewies, waar z'n vrouw bij staat. Hij had 'r z'n andere poot maar bij motte breke. 't Is, dat 'r zoveel mense bij ware... anders had ik gezegd: Nou, maak je maar niet ongerust... ze zal 'm wel zes weken voor je inzoute... ze zal 'm wel voor je in de watte legge op de beddeplank. - 't Lee in me mond, om te zegge.
| |
| |
Wat een bandiet: dag Wies, waar z'n vrouw bij staat...’
Een buurman wilde d'r een beetje sussen. ‘Afijn, 't is nou te gelijk uitgekomme en wie weet, wist-ze 't allang niet.’
De dikke geloofde 't niet. - ‘Welnee ze heeft vannacht de hele nacht na 'm lope zoeke. Ja, gut, dat-ie wel 's met 'r in de stad loopt, maar dat betekent niks. Dan kan-d-ie licht een praatje make. 't Is-t-'r een van 't kantoor, ik kwam d'r net tege, as ik op straat een man tegen kom, een kennis, dan loop 'k wel 's een endje mee, en me man loopt ook wel's met een andere vrouw, dan hoef-ie 't nog niet met mekaar te houë.’
Tegen de deurstijl geleund, met 'r zware armen over elkander gekruist op de buik, staarde ze over de buren heen, strak haar grijze katteogen... Wat een knap mens, z'n vrouw. Ze had 't 's morgens dadelijk gezegd tegen d'r man: dat is z'n vrouw, ze liep zo driftig d'r na toe, net of ze kwaad was... As je een beetje mensenkennis hebt, zie je dat gauw...
Toen zweeg ze een poos, maar geërgerd, alsof ze beetgenomen was, alsof haar partij trekken de vorige avond voor de Brakel, iets was dat ze d'r afgezet hadden, begon ze nu heftiger:
‘Hm, d'r vroeg d'r nog een: heb-ie pijn. Ja, da' begrijp-ie, ze mosten nog doen, of ze met 'm te doen hadde, maar onder de hand dachten ze: 'k wou, dat je in 't rijtuig verrekte. 't Most mijn gebeure... o... 'k zou 'm selappe te vrete geve, dan kon-d-ie z'n eigen doodschijte. 'k Zou zegge: “hier lieverd, heb-ie melkkost met blom d'r in en stroop en dan maar roere.” Erg goed zou-d-ie 't toch niet hebbe, ze konden met 'm doen, wat ze wouën. - Hij kon toch niet weg... Ze zouen 'm wel op dieet zette...’
***
Louise zat aan 't venster, met haar hand aan d'r gloeiend, kloppend hoofd. Van 's morgens af al had ze zo gelopen, zo met 'r hand an d'r hoofd. Eerst die ellende gisteravond, toen, 's nachts om twee uur nog was de moeder van Cas de Moer gekomme, en ze had de Brakel om vergeving gevraagd. Gebid en gesmeekt had ze, of ze d'r toch geen polisiezaken van zouën maken. O, as die jongen in de gevangenis kwam, dat zou d'r dood zijn, dat overleefde ze niet. Ze had al zoveel ondervonden in d'r leven, ze had met 'r man ook al zoveel uitgestaan, hij was eigenaar van een heimachine, rijk hadden ze kunnen zijn, ze had nog wel een paar cente, maar 't meeste was al weg, voor d'r man stierf. Haast al d'r kinderen had ze in de kraam verloren. En toen later nog 's een dochter, zo'n lieve zachte engel van een meid, twintig jaar, en in één week zo levend en zo dood. En nou die jongen, as-t-ie d'r nou nog afgenommen most worde. Die schande kwam ze nooit te boven. Zo'n goeie jonge, hij gedroeg zich altijd zo netjes, iedereen had achting voor 'm, hij ging nooit uit zonder z'n
| |
| |
meisje, dat was z'n enig plezier. Maar die club, dat was z'n ongeluk, ze had 'm al zo dikwijls gewaarschuwd, d'r af te gaan, maar, o, dat ellendige worstelen. En hij kon niet velen, dat ze an z'n lijf kwamme. Dat had-ie al van dat-ie kind was. As-t-er een uit de grap maar, 'm onverhoeds beet pakte, dan lag-t-ie soms op de grond als een razende te slaan met z'n armen en z'n benen. Driftig was-t-ie. Maar kwaad, d'r zat geen kwaad in 'm. Hij had 'r nou al zo'n spijt van. Hij lag ziek op bed, met koorts en hij kon geen woord spreken, zijn keel was of ze 'm dichtgeschroefd hadden. En zo lamenteerde ze maar door: zij zou alles betalen, al de kosten van dokter en apotheker. En de Brakel en Louise hadden toegegeven, as 't voor de rechtbank kwam, dan moest je overal tekst en uitleg van geve. Dat gaf nog veel meer last. En voor 't kantoor ook. As t'r navraag gedaan werd, dan zouën ze zeggen, dat-ie met z'n fiets gevallen was en bij een juffrouw ingedragen. Vanmorgen was z'n vrouw gekomme, af en toe was ze naar huis geweest, om alles klaar te maken, maar geen woord had ze tegen haar, Louise, gesproken en door 't huis liep ze, of Louise d'r meid was. Je moest je natuurlijk inhouën voor hem. Maar anders... En nu zat ze alleen. Hij was weg. Misschien voorgoed. De dokter had gezegd: 't kon zes, zeven weken duren. Maar eer-d-ie weer goed lopen kon, zou d'r wel tien weken mee heengaan. En dan, ze zouën 'm thuis goed oppassen, ze zouën 'm wel an 't lijntje houën. En met haar ellebogen in de vensterbank, 't hoofd tussen haar twee handen snikte ze, snikte ze voluit. Ze voelde zich nu zo verlaten, als iemand, die loopt langs een eindeloos strand. En de stilte, die van buiten kwam, van de omliggende weinig-begane straten, van de weilanden langs Beugelsdijk, echode bijna onhoorbare zuchtjes in de kamerstilte, er invlekkend als zieke, witte plekjes in een grijze lucht. Een trein, die een kreet kort in de hoogte stootte als een gil van
een op het toneel springende dansmeid in een café-chantant, gaf even herinnering van leven en de stilte sloot zich weer over het in duister verzonken buitene. Eenzaam lag Louise te snikken. Nou was het uit. Het was voorgoed uit. Hij zou wel nooit meer terug komen.
***
Hij kwam wel terug. Na acht weken liet hij zich brengen met een rijtuig. Hij had een kruk bij zich, een soort van drievoet. Maar op een zondagmorgen was hij zonder rijtuig gekomen. Het was een afstand van tien minuten lopen. 's Morgens om half elf ging hij van huis en kwart voor tweeën stond hij bij Louise voor de deur. En hij bleef wel twintig minuten op de trap zitten, voor hij naar boven kon. Met tussenpozen kwam hij terug.
Kort daarna verhuisde Louise naar een andere straat.
|
|