| |
| |
| |
Henri Hartog
Een zomeravond
I
Toen vrouw Muis uit haar werkhuis kwam, 's avonds even na achten, met de klompen onder haar schort, was 't stelletje net an de gang. 't Had er al de hele zomer gespannen. Want bij Van Deesem, die vooraan woonde, hielden ze de hand aan de bleek en ze waren als vuur, zodra ze merkten, dat de kinderen er door liepen en 't gras plat trapten. En 't leek wel, of ze 't altijd op hun bleek gemunt hadden. 't Was of de duvel d'r mee speelde. Op de dag, dat spreekt, dan had je zo geen last, maar 's middags na vieren, als de scholen uit waren, dan kwam-je ogen te kort: ieder ogenblik klauterden zij over de hekken. Maar ze gaven ze geen kamp, die van Van Deesem. Achter de bloempotten voor 't raam of zittend op de drempel, terwijl ze bezig waren een stuk goed te verstellen, of een kous te breien, zagen ze toe met achterdochtige oplettendheid. En de jongens, om te plagen, gingen op de hekken zitten, schrijlings achter elkaar, met sigaretten in de mond, die ze zelf rolden van pruimtabak en stukjes grof wit papier. En ze namen de sigaretjes in de hand op een kleine afstand van hun hoofd, delicaat-fijntjes tussen twee vingers, langs hun neus turend naar de zwakke teugjes rook, die zij met lichte duwtjes van hun mond uitbliezen, tussen de tot kleine tuitjes geronde lippen door, en in hun ogen, aandachtig neerziend naar de rook, een bepeinzend welgevallen van lekkertjes-genieten-zoals grote mensen. Van tijd tot tijd gingen ze op één been staan, alsof zij aan de andere zijde van 't hek in de bleek wilden stappen. Telkens schoven ze een beetje vooruit naar ouwe vrouw Van Deesem toe, die op de drempel zat. Dan keek ouwe vrouw Van Deesem op, maar zodra de jongens in haar grijze ogen, die nog sterk stonden in haar knap hard gezicht, een aangrauwend gram-dreigen zagen weifelen, riepen ze: Nou, we komme toch niet in de bleek, we magge toch wel op de hekkies zitten.
In 't eerst hadden de moeders er zich mee bemoeid. Als de kleine kinderen in de bleek van Van Deesem kwamen, riepen zij ze terug, stotterend van verkropte drift. Ze sloegen ze zelf nog veel liever te barsten, eer ze toelieten, dat dat ouwe wijf van Van Deesem een vinger naar ze uitstak. Maar op 't laatst gaven ze 't over d'r kant. Je kon de kinderen niet aan een touwtje vastleggen. Zo had je ze weggejaagd en zo zaten ze weer bij mekaar.
Achter de bloempotten zag vrouw Van Deesem nu, dat de korte schoenmaker met zijn jongen samen een groot kippenhok vlak voor de bleek neerzetten. 't Was een groot hok, zwart-week-vermolmd, met een wigvormig dak er op. ‘Nou, pak-ie an,’ zei de schoenmaker tegen Pauwtje, zijn jongen. Maar vrouw Van Deesem was al buiten.
| |
| |
Nou had je 't niet met de kinderen, nou had je 't met de groten. ‘Zeg es, mot dat hok in de bleik. Je weet, dat 't niet mag,’ teemde ze met haar vet-schrille keelstem, prikkelend-bedilachtig. Met hun drieën stonden ze naast 't hok en ze stopten de gehele ingang van de buurt. Vrouw Muis kon er niet door. ‘Mag ik es even door, buurtjes,’ vroeg ze en zij ging naar haar woning, zowat in 't midden van de buurt, waar ze voor de deur bleef staan. ‘Mot dat ding in de bleik,’ herhaalde vrouw Van Deesem, want de schoenmaker had nog geen asem gegeven. ‘Kom, leg niet te lullen, ik zal 't jou vragen, wat ik voor m'n eigen deur mag zetten. 'k Betaal m'n volle huur,’ zei hij, zonder woede, mat-leuk-onverschillig, met een kalme zekerheid van nou-die-kan-je voelen. Want vrouw Van Deesem, familie van de huisbaas, betaalde maar een daalder en de anderen allemaal vier-en-dertig. Hij bleef rustig naast 't hok staan, hij nam z'n pet in z'n hand en veegde z'n zwetend hoofd af met een grote, slap-muffe rooie zakdoek, hij wreef langzaam langs zijn toeë ogen, terwijl hij z'n hoofd wat achterover hield, alsof hij 't even zalig liet dommelen onder 't verkoelend droog-drukken van de doek; met zijn arm, traag-zwaar van de dagwarmte, veegde hij nog eens zijn hoofd af. En de buren, die op de hekjes voor de bleek zaten uit te blazen, keken naar zijn kale kop.
‘Alle joden, wat een glijbaan had-ie, de luizen braken d'r d'r nek op.’ En Van Deesem, die ook buiten was gekomen, zei tegen vrouw Muis: ‘Net een kop voor een hallelujahoedje.’ Toen keek hij voor zich alsof hij verlegen was met z'n ui, zijn mondhoeken trilden even, en zijn adamsappel puilde wat uit, alsof hij met moeite iets inslikte. Maar de schoenmaker stoorde er zich niet an. ‘Kom, pak maar op,’ zei hij tegen Pauwtje en ze bogen zich naar 't hok en voor hun gespreide benen torsten ze 't op 't hek; toen, terwijl de schoenmaker 't vast hield, klom Pauwtje over 't hek en steunde het langzaam achterover in de bleek. Het stond er nu en nam wel een vierde van de bleek weg. Vrouw Van Deesem was dol, dat ze haar zin niet kreeg. Ze schreeuwde tegen de buren: ‘Nou doeje je best, om je boel knap te houën, en dan zetten ze zo'n verrekt ding voor je bakkes.’ De buren waren 't met 'r eens. O, ja, vrouw Van Deesem was ook zo lekker niet, ze had een bereddering op d'r lijf van de andere wereld, maar d'r was nou eenmaal gezeid, dat niemand beesten in de bleek mocht houen. Vandaag kwam d'r een met kippen, morgen haalde een ander d'r konijnen in, op 't laatst zouën ze d'r varkenshokken neerzetten, en zo bleef-ie an de gang. Je verrekte toch al van de stank, de stank kwam overal vandaan, van de mestput achter de buurt, van de asvaalt, en van de paardestal, d'r hoefde niks meer bij. An de overkant had ieder een eigen bleekkie achter de deur. As ze kippen wouën houën, konden ze ze daar zetten.
De schoenmaker begreep, dat 't hok niet kon blijven staan. ‘Mag 'k 't bij jou voor de deur zetten,’ riep hij tegen vrouw Muis, die nog
| |
| |
voor haar woning stond, nieuwsgierig naar de afloop. ‘Je doe maar,’ antwoordde ze gelaten. Want 't kon haar niet schelen, ze was toch op de dag niet thuis, en ze bleef graag met een ieder goeie vrinden. Maar nu kwam de Groef een woordje meepraten, die naast vrouw Muis woonde. Ze hadden met zijn vieren een stuk van de bleek, twee buren beneden en an de overkant hadden ze ieder een lappie grond achter d'r woning. Dat ze kippen wouën houën, dat kon 'em niks verdommen, dat mosten ze voor d'r eigen weten, maar in zijn bleek kwam 't niet, dan moesten ze 't maar achterom brengen. Hij had met een kindje op zijn arm 't spelletje angezien. Met 't kindje, dat in een witte ponnetje met rustig kindergekijk hoog op zijn arm zat, ging hij dwars door de bleek; 't kind, dat hij luchtig op zijn arm hield, steunde hij in de oksel, met vlak handspreiden, gemakkelijk als iets heel lichts, en met nadrukkelijke ruziestem zei hij tegen de schoenmaker: ‘Je zet 't niet in de bleek, as je 't lef heb om 't bij mijn in de bleek te zetten, dan sodemieter ik 't er over, zo waar as ik hier voor je sta.’ De schoenmaker wond zich niet op, met laconiek-afwerend-sarren zei hij: ‘Man, ga jij weg, je heb hier niks te zeggen, jij hoort daar, en hij wees naar de Groef z'n woning. Maar Pauwtje, jongen van zestien jaar, voelde zich behaaglijk-gewichtig betrokken, en hij schreeuwde de Groef in 't gezicht: ‘Zo en dan sodemieter ik jou over 't dak.’ ‘En ik zeg,’ herhaalde de Groef, ‘dat ik 't net zo gauw over 't hek slinger as jullie 't in de bleek zetten.’ Pauwtje nam 't nu helemaal over. ‘En ik zeg, dat ik jou over 't dak slinger, versta je dat goed.’ Ze stonden vlak tegen over elkaar, de Groef in de bleek, Pauwtje buiten 't hek, met hun hoofden naar elkander en ze herhaalden nog een paar maal dezelfde bedreiging. De Groef voelde zich venijnig-heet, vaardig tot een wrevele vechtactie, met
visioenen van-die-snotjongen-verdomd-neersmakken, telkens als de ruziewoorden van de jongen als prikkelende beten in zijn hoofd schrijnden. Hij keerde zich ineens om, waadde zijn plompe voeten met grote passen door 't gras van de bleek, altijd 't kind teerbehoedzaam op zijn arm.
‘Hier, pak 't kind an,’ zei hij tegen zijn vrouw, 't kind met twee handen, hoog, recht voor zich uit houdend. De buren, die van de hekken afgeklommen waren, werden aandachtig. 't Begon nou goed te worden. Vrouw Van Deesem was er stilletjes tussen uitgetrokken, om d'r neef te roepen, die de huur ophaalde en die om de hoek van de buurt woonde. Aan de overkant waren ze op de hand van de schoenmaker. De schoenmaker stond nog besluiteloos over de bleek heen te kijken en voor dat de Groef weer terug was, schoot opeens jonge Miet van de overkant op 't hek toe, en haar ene hand een keer of wat snel na elkaar op 't hek vlak kletsend; haar ogen woedden nijdig onderhaar neergewrongen wenkbrauwen, en door de spleet van haar dun-lippige mond, die stond naar 't keffende schelden, gingen haar woorden, uitdagend-bevelend naar de schoenmaker: ‘En nou wil
| |
| |
ik 'es, dat jij 't hok hier in de bleek zet, en as jij 't niet doet, dan zal ik 't doen, dat stuk hier, daar hebben ze geen bliksem over te zeggen, 't is van mijn jongen, en die zal d'r mee doen, wat-ie verkiest.’ D'r jongen woonde aan de andere kant boven vrouw Muis, maar hij liet zich niet zien. De Groef kwam naar buiten in zijn bloot hoofd en zijn boezeroen. Maar zijn vrouw was hem voor. Snel bukte zij zich over 't hek, en deed 't haakje van 't deurtje in de schroef. ‘Blijf nou maar hier, Gerrit,’ zei ze met aandringend-kalmerend smeken, ‘laat die snotneus maar schreeuwen.’ Ze hield d'r hart vast, als ze gingen vechten. Hij was een beetje in de olie en dan kon je niet voor hem instaan. Hij was in de Oost geweest, je mocht liever met 'em eten dan met 'em vechten, hij was niet eens zo sterk, maar hij was vals, hij trapte altijd maar, en hij wist precies, waar-d-ie ze trappen moest. En die Pauwtje, het was nog maar een kwajongen, hij kon op z'n best recht op z'n benen staan, as-t-ie met de jongen begon, dan kreeg-t-ie ze allemaal an z'n lijf.
De Groef stond voor de bleek, met z'n handen zwaar op 't hek hij loerde naar de overkant met norse zelfbedwang. ‘Blijf nou hier, Gerrit,’ smeekte z'n vrouw achter hem. Hij gaf geen antwoord. Hij knarste luid met zijn tanden, als een voldoening-willende-uittarting. As-t-ie dronken was, dronk-t-ie citroen, en as-t-ie dan kwaad werd, kon-d-ie met z'n tanden knarsen, dat 't was, of je een rammelaar hoorde. Van de overkant begon jonge Miet tergend te schreeuwen: ‘Leg 'em in de bleek, gooi 'em een blik water in z'n smoel.’ En toen Van Deesem lachte, schreeuwde ze: ‘De buren zijn erg lachachtig, ze lachen om een scheet. Zij was anders zo lachachtig niet. D'r hoefde d'r geen een om een ander te lachen. De kerels, ze zopen als de bliksem, je most d'r ondertussen maar mee opgescheept zitten met zo'n vergiftig kreng, maar zuipen deeën ze allemaal, de een liep as een kanon over de straat, en de ander dee 't in 't geniep, dat je 't niet merkte.’ De buren begrepen allemaal, dat dit een steek onder water was voor Van Deesem. Het was bekend dat-ie lekker an de wieg stootte, maar as 't te praat kwam heette z'n vrouw 't te liegen, ze hield d'r vent de kroon op z'n kop.
Vrouw Van Deesem kwam nu terug met d'r neef, die de huur ophaalde. Hij ging naar de schoenmaker toe, en op een afstand, een beetje heerschappelijk, zei-d-ie: ‘Nou begrijp ik toch verdomd niet, waar jullie al die herrie voor maken. As-ie nou doodeenvoudig 't hok vannacht in 't pakhuis neerzet, dan kan je 't morgen afbreken en achterom brengen.’ Hij zou ze wel een mannetje an de hand doen, die 't uit mekaar zou nemen. Ze zwegen en hij ging terug, een beetje gemelijk, dat-ie voor al die donderderijtjes geroepen werd. Het hok werd nu weer uit de bleek gezet, een paar mannen van de overkant hielpen een handje mee, en toen de schoenmaker terug kwam, wreef hij zijn handen stijf langs mekaar, op zijn gezicht een effen trek van stroeve voldoening, dat 't achter de rug was, 't karwei. Maar toen-d-ie
| |
| |
de Groef zag staan, werd-ie opeens balorig. ‘Is 't nog al na je zin, de Groef,’ riep-t-ie, ‘gofferdomme, is 't nou goed.’ Maar Pauwtje hield hem nu terug. ‘Laat die dronken vent staan,’ zei hij. De schoenmaker het zich gezeggen; hij ging naar binnen. 't Hele hok was niet waard, dat je d'r veel woorden om vuil maakte. De sop was de kool niet waard. Hij was niet van plan geweest 't ding in de bleek te laten. Kippen kon-je d'r toch niet inhouën, ze gingen d'r als de weerlicht kapot van de salpeter. De grond was verzadigd van de salpeter. De Groef stond nog buiten. ‘'t Is jullie schuld,’ verweet-ie gemelijk vrouw Muis. Ze mosten d'r allemaal zo voor zorgen as vrouw Van Deesem, dan zou je 'es zien, of de bleek d'r niet beter zou uitzien. Hij trok zijn jas aan, en hij ging de buurt uit, hij ging d'r nog gauw een paar hijsen. Vrouw Muis had 'em geen antwoord gegeven, as je de hele dag bij een ander was, was je 's avonds blij, as-je je rust kon houën. Ze hield niks van die relletjes.
| |
II
De buurt was nu helemaal stil geworden. Soms ritselde een enkel geluid op in de stilte, dat na de rumoerige ruzie was als de ademhaling van een slapende in een kamer, waar de ganse avond luidruchtig gesprek was. Van de weiden achter de buurt tikten drie slagen aan van een spoorklokje, idyllisch-melancholiek, neerbrekend met verdoofd galmgerucht, dat verloren scheen te gaan als weggeademd in de wijdgapende dons-weke stilte der weiden. Een vertrekkende spoortrein spoog de stoom op met heftig-briesende schrapingen, die op de weidevlakken werden neergeworpen met een lawaai als van slaande hamers in grote koperen ketels. De trein wervelde weg in een gorgeling van dof-aanklaterende dreunrollingen. Een tweede trein volgde, die de eerste nasnelde met kortademige blaffende hijgstoten als hossen, sneller en sneller ging de trein, hoosde voort, dwars door de vergespreide stilheid der weiden met een laaggronds bons-rommelen, plots krulslurftend achter zich een grillig gefluit, als een angstgil gescheurd achter uit de keel van een vervolgd beest. Vlak achter de buurt bewogen de bomen hun bladeren met moede zwaar-vallende spreid-wuivingen, en uit de borst van 't beklemde dagleven, dat bezwijmd scheen neder te liggen daar achter de buurt, brak een kooksissend suizen, dat met dunne streken voer door de boomkruinen, boven de even uitwuivende bomen verneveld tot een witte effenheid. De buren waren allemaal naar binnen, de mannen meest naar d'r bed, 't was weer vroeg dag, morgen. Vrouw Muis was ook naar binnen gegaan. Ze zag door 't raam in een paar woningen aan de overkant het avondlicht de gordijnen doorzeven met een witachtig gele zijige schijn. Zodra ze binnen was gekomen, was ze dadelijk neergevallen op een stoel, met d'r handen in d'r schoot. Ze was zo moe, d'r benen sleepten d'r
| |
| |
compleet na. Ze had geen lid an d'r lijf, of 't deed 'r pijn. Als ze ging zitten, was 't of alles naar d'r lenden zakte. Vrijdag was altijd d'r kwaaiste dag. 't Was een groot bovenhuis, waar ze dan werkte, ze hielden d'r heren en er was dus heel wat an na te lopen. Als ze een gang heet water uit een branderij wou halen, moest ze een paar straten omlopen; ze was bek-af, eer ze 'r mee boven was. En gunden ze je nog maar de tijd, maar alles moest zo gauw mogelijk an 'n kant, voordat de heren thuis waren. Vrouw Muis verdiende d'r veertien stuivers, ze betaalden dus niet slecht, maar beter dan een ander ook al niet. Ze waren te gierig, dat ze d'r goed van atten, 't was onbegrijpelijk, twee mensen, want kinderen hadden ze niet, dat die zo op de cente waren. Hij was op een kantoor, hij had een kostelijk weekgeld en nog sloofde z'n vrouw zich de hele dag af, om maar cente te verdienen, en je hoefde waarachtig niet voor je plezier commensalen na te lopen. Ze behielpen zich zelf met de keuken. Ze waren zo gierig, dat ze met permissie d'r eigen drek zouën eten, als 't maar cente gaf. Vrouw Muis was t'r altijd vrijdags, en dan, omdat 't vastendag was, was 't er nog schraler dan anders. Een aardappel met een gerookte bokkum, 's middags... Maar 't was overal wat. Ze zetten je nergens op een stoel en een stoof. Morgen moest ze uit werken bij een jong wijf, daar was ze dinsdag ook, en 't was zo'n lui wijf, ze liet geregeld de vuile vaten de hele week staan voor de werkster, en als ze op d'r stoel zat en ze wou een kommetje uit de kast hebben, dan riep ze je van je werk, uit de keuken of achter, waar je ook was.
't Viel vrouw Muis niks vreemd, 't harde werken. Ze had 't gedaan van d'r kindse dagen af. Ze waren thuis met d'r achten geweest, zes kinderen waren 'r, en 't gebeurde menigmaal, dat ze naar bed gingen, zonder dat ze brood gezien hadden. D'r vader verdiende geld genoeg, daar lei 't niet an, maar hij lapte d'r alles door. Ze wist 't nog goed, een keer, ze hadden in geen twee dagen te eten gehad, toen was t'r een buurvrouw gekomme, een schippersvrouw, d'r moeder stond an de deur, 't was in de zomer, en de buurvrouw zei, kom, ik ga na binnen, 'k ga eten. D'r moeder zei: ‘Nee, ik blijf nog een half uurtje an de deur staan, ik heb al gegeten.’ Want ze droeg d'r hart zo hoog, ze wou 't nog niet eens weten, maar de kinderen stonden d'r ook bij, en ze zei'en, zoals kinderen doen: ‘'t Is niet hoor, we hebben vandaag nog niks gehad.’ Toen had de schippersvrouw gezegd: ‘God, Jaan, waarom zeg-ie me dat nou niet, nee hoor nou kan 'k vanavond niet meer eten.’ Ze had ze een keteltje koffie en een schotel pap gebracht. D'r vader had in 't begin van z'n trouwen een wagen en een paard gehad, ze woonden op een eiland in Zeeland en daar bracht-ie de lui, vreemdelingen en zo, mee door 't eiland, als-t-ie dan de mensen weggebracht had, dan ging-d-ie op z'n zuip. En dan gebeurde 't dikwijls, dat-ie zo dronken was, dat-ie zich met z'n benen an 't paard vastbond, en zo maar in de wagen ging ligge. En dat paard, dat
| |
| |
wist de weg zo goed, dat bracht 'em altijd thuis. Maar eindelijk had-ie d'r alles doorgebracht. En toch kwam-d-ie weer terecht, want hij had een fluwelen tong, en hij wist overal 't beste werk te krijgen. Dikwijls verdiende-d-ie dertig, veertig gulden in de week, maar ze zagen d'r soms geen rooie cent van. Een keer, toen was-t-ie opzichter an een spoorweg, die angelegd werd. Handen met geld verdiende-d-ie, maar hij kwam nooit thuis; elke veertien dagen moest zij, vrouw Muis, naar 'em toe komme. Meestal kon ze meerijen met de zandwagens, dat was al een rit van vijf uur, maar dan moest ze nog drie uur lopen langs de leggers, op een paar versleten manslaarzen, die de een of ander weggegooid had, en dan maar tippelen van de ene legger naar de andere. En dan kreeg ze net één hele rijksdaalder. Als 't karwei afgelopen was, kwam-d-ie thuis, vol luizen en zwijnderij, geen cent in z'n zak, soms bracht-ie poppetjes of nesten voor de kinderen mee, en d'r moeder most 'r nog maar niks van zeggen of ze kreeg zoveel slaag, dat ze niet zien kon. Als ze 'm geridderd hadden, ging-d-ie d'r weer vandoor. Hij was aan een jeneverberoerte gestorven. In alle hoeken van 't huis zag-t-ie kerels en elk ogenblik was-t-ie z'n bed uit, om ze te lijf te gaan, met een mes in z'n hand. Ze waren op 't laatst allemaal van angst de deur uitgelopen. En ze hadden 'em gevonden, dood, zo maar op de stenen vloer. Zo had ze al vroeg de handen uit de mouw moeten steken en ze was op 't land gaan werken, om zaad te dossen. Als dan de andere meiden in de keet d'r boterhammen gingen opeten, bleef zij achter, omdat ze geen brood bij zich had. De meiden hadden 't gemerkt, dat haar knapzak altijd leeg was, ze hadden haar meegetroond naar de keet, ze wou eerst niet, maar ze moest. Voortaan kreeg ze van elke meid een snee brood, en zo kon ze elke avond twee-en-twintig sneeën brood mee naar huis nemen, voor d'r broertjes en zusjes, die haar al in de verte tegemoet liepen, voor de
boterhammen, die zij meebracht. D'r broertjes zochten paardesla, die d'r moeder verkocht aan de een of andere buurvrouw voor een stuk of wat telhouten of een paar turven. En 's avonds, als ze van 't land terugkwam, moest ze er nog op uit, om kreuken en zeekralen te verkopen, die d'r moeder op de dag opzocht. Ze hielp, als de andere meiden zaten te eten, de boerenmeiden bij 't vaten wassen, of de bedden op te schudden; de meiden schilden dan stilletjes een stuk of wat aardappelen meer, zodat ze soms een prak mee kon nemen, 's avonds. D'r broers waren zachtjes aan wat groter geworden en toen was zij d'r tussen uit gegaan. Ze was gaan dienen bij een Indische familie in Bergen-op-Zoom, en daar had ze verkering gekregen met d'r man, die in Bergen-op-Zoom in garnizoen lag. Al zolang as d'r man dood was, ging ze uit werken. Hij was een klein smederijtje begonnen, hij begon d'r al een beetje bovenop te komen. Maar as je denkt dat je 't gewonnen hebt... Hij was met een aannemer in kennis gekomen, en ze zouen samen een school annemen, d'r man zou de leverantie van
| |
| |
de kachels hebben. Hij had er over de vierhonderd gulden kosten voor gemaakt, hij had zich in de schulden gestoken, afijn, dat was niks geweest, as-t-ie maar met een vertrouwd persoon had te doen gehad. Maar toen-d-ie bij de annemer kwam, om af te rekenen, kon-d-ie na z'n centen fluiten. Ze hadden z'n hele boeltje verkocht. En zo als 't altijd gaat, as 't je eenmaal gaat tegenlopen, dan vleugt je niks meer. Voor dat-ie met de annemer was begonnen, was-t-ie altijd even vief geweest, overal had-ie op gespikkeleerd, maar toen ze z'n boeltje verkocht hadden, was-t-ie de kluts kwijtgeraakt. De hele dag zat-ie maar in z'n lege werkplaats z'n pijpje te roken, en dan die kroeg van Ant de Puist, die had er ook geen goed aan gedaan. Langzamerhand was-t-ie an 't malen geraakt, en 't was zo erg geworden, dat ze geen huis meer met 'em konden houden. Drie, viermaal op een dag kreeg-t-ie stuipen. Ouwe Miet van de overkant waste 'em dan met brandewijn, want z'n vrouw mocht niet an z'n lijf komen. Toen die z'n verstand nog had, was 't een kalf van een vent, je kon wel over z'n darmen lopen, maar zo als 't gaat met die mensen, waar ze anders 't meest van houën, die kenne ze dan niet luchten. Midden in de nacht jaagde hij haar de deur uit, hij sloot d'r buiten, telkens moesten de buren d'r bij te pas komen. Ze had geen rust of duur meer in huis. Hij gooide d'r alles na d'r kop, wat onder z'n bereik kwam. En waar-d-ie d'r al niet voor uitschold. Als d'r een man bij d'r over de drempel kwam, dan riep-t-ie, dat ze een hoer was. Ze had wat met 'em opgetrokken. Nachten achter mekaar, dat ze niet naar bed was geweest. Hij haalde alles van de zolder, wat los of vast was, ze had nog een pot met zuurkool staan, en die had-ie zeker wel twintig maal naar beneden gesjouwd. Telkens had ze de buren moeten opkloppen. Ze kon 'em niet meer in huis houën. Toen ze 'em een paar malen in z'n ondergoed van de straat hadden moeten halen, hadden ze 'em op een dag naar Delft
gebracht. Een paar keren was ze daar nog bij 'em geweest, ze wist 't nog heel goed van de laatste keer... ‘Ken je me nog, Maarten,’ had ze gevraagd, en toen had-ie even opgekeken. Hij was rechtop in z'n bed gaan zitten, hij was niet erg veranderd, alleen maar een beetje magerder geworden. ‘Ja, zei-t-ie, ik ken je wel, je bent Lien,’ ze had d'r jongen bij zich, en zo as-t-ie die jongen gezoend had. En hij had gezegd, dat-ie wel gauw dacht thuis te zijn. Hij was achterover gaan liggen, en hij begon te schreien. Maar toen was 'em dat zeker weer in z'n hoofd geschoten van die annemer, en toen was 't weer mis. Ze dacht dat-ie razend werd. Ze had 'em nog nooit zo gezien. Hij vroeg, wat ze kwam doen, hij ging verhuizen, zei-d-ie, hij was getrouwd met een dame in een zijen japon en met een zwart zijden paraplu. Hij was maar kort in 't gesticht geweest. Hij was er gauw doodgegaan... Waar bleef de tijd. Ze wist 't alles nog zo goed, alsof 't gisteren gebeurd was. En 't was toch al zestien jaar, dat d'r man dood was, en al die tijd had ze, dag in dag uit, van 's morgens tot 's avonds hard moeten werken voor
| |
| |
haar en d'r jongen. Tot z'n zestiende jaar had ze van 't weeshuis getrokken, maar wat je daar van kreeg, dat kon wel in de ballen van je hand. As je d'r niet bij werkte, dat je de naje kraakten, dan was 't toch niks. En 't ging je niet in je kleren zitten, ze voelde zich met de dag slapper worden. Waar ze nooit van geweten had, dat had ze tegenwoordig: ze sliep geen uur of ze droomde. Van de week had ze gedroomd, dat er twee heren op een filesiepee in 't water rejen, ze zag ze zuiver te water gaan, als 't midden op de dag was geweest, had ze 't niet duidelijker kunnen zien. En vannacht had ze gedroomd, dat er twee engelen uit de hemel waren gekomen: zwarte engelen, met witte zilveren vleugels. Ze wist zich er niets meer van te herinneren, dan dat 't twee engelen waren, want ze was ineens wakker geworden. En terwijl de schaduwen der waaiende lantaarn-vlammen rokerig-wimpel-lichtend bleek sidderschokten langs het raam met onzekere vleermuisbeweging, als angstig in de eenzaamheid van de nacht, was zij, wakker wordend, ontsteld rechtop gaan zitten in haar bed, en in een spanning van smartelijke schrikverbazing had zij suf gestaard naar de grote schaduwvlakken, die om 't kleine bevende nachtlamplichtje zo zonderling onbeweeglijk stonden, als vreemde stille indringers, die teruggedeinsd waren naar de hoeken van haar huis. Ze was zo bang geworden, ze had een twijfel-vrezen gevoeld, of ze eigenlijk al dood was. Ze had de deken van zich afgeworpen, ze had 't hele bed bevoeld, ook de kussens, en 't was net of ze overal bulten en knobbels voelde... was ze misschien betoverd, dacht ze. Ze had 't honderdmaal horen vertellen van lui, die betoverd zijn, als ze de kussens open maken, dan vinden ze de veren als kransen in mekaar gevlochten. Ze zou morgen 't kussensloop lostornen. Ze had zo een poos rechtop in haar bed gezeten, altijd maar kijkend naar de schaduwen, die door de buurt vlaagden en telkens haar venster raakten als met angststoten. Maar eindelijk had ze
zich uit de verstijvende spanning van haar lichaam een weemoedig-milde droefenis losgemaakt, een weemoedig bedroefd medelijden met zichzelf, om zichzelf; ze schreide over haar zelf zoals iemand met langzame, warme meegevoelstranen om een ander schreit, en die ander was zij zelf, zo'n klein ongelukkig vrouwtje, dat zich ziek en kapot werkte, en dat nooit rust zou hebben, nooit. Zij was opgestaan, en zoals een kind in koortsspokende-angst bij 't bed van zijn moeder komt staan, was zij door haar woning gelopen met een kinderachtige treur-spijt, dat de jongen niet meer bij haar sliep. Hij was al meer dan zeventien jaar. Tot eerverleden jaar had-ie in haar bed geslapen, maar hij werd te groot; het gaf geen pas meer. Ze had van een oude juffrouw, waar ze werkte, een oud kapok bed gehad, en een paar dekens; ze had zelf een ledikant gekocht. As 't een meid was geweest, had ze d'r altijd bij zich kunnen houden. De jongen was nog al wat ze op de wereld had. Ze was nooit op d'r gemak, voor d-ie thuis was 's avonds. Vroeger, toen d-ie nog zo'n kleine jongen was,
| |
| |
dan ging-d-ie elke zomer een veertien dagen naar boerenmensen, waar ze gediend had. Maar ze dankte God, as de veertien dagen om waren. Een ander begreep dat niet. As je d'r drie of vier had, dan had je d'r altijd nog twee of drie over, as t'r es een weg was. Maar as de jongen d'r deur uit was, dan was 't huis zo goed as uitgestorven. As ze dan 's avonds thuis kwam, dan liep ze net door d'r huis of ze zoekende was... O, wat was ze moe. Ze was al een poosje bij de dokter voor d'r hoofd. Maar hij had gezegd, dat-ie d'r niks an doen kon. 't Zat in d'r slapen en ze moest naar Leie, om geopereerd te worden. De dokters hadden makkelijk praten, arme mensen kennen geen dag ziek wezen. Naar Leie kregen ze d'r nooit. Je kwam d'r nog erger vandaan, dan je d'r naar toe ging. Ze had 't gezien an de moeder van de koetsiersvrouw, die had de dokter ook opgegeven, ze was een paar maanden in 't ziekenhuis geweest, en ze kon niet eens meer verbed worden. Ze was al een paar maal bediend. Ze was daar in 't ziekenhuis ieder ogenblik van d'r centrum gegaan. Ze kon al dat gekerm niet horen. Daar liep er een met een wond an z'n been, en daar zag-ie d'r een met een verband om z'n hoofd. Je werd ziek, alleen van de narigheid, die je d'r zag. En je had d'r niks te vertellen. Als de studenten kwamen, die van je moesten leren, dan werd je op een lange tafel gelegd, ze kleedden je uit en ze bevoelden je, en ze was toch in alle geval een mens op jaren. Ze hielpen je wel, maar ze lieten je maar legge, bleef-ie, dan was 't goed, en ging-ie weg, nou, dan was 't ook goed. As ze zagen, dat er toch niks meer an je te doen was, dan moest-je plaats maken voor een ander, en dan kon je maar weer zien, hoe je terecht kwam...
***
Ze zat voor de tafel, krom-hurkend haar bovenlijf, om de moeheid wat minder te voelen. Maar 't hielp niet, als ze zat, was 't nog erger. Het was een pijnstrammende moeheid, die als een striem in haar lenden lei, haar benen waren zwaar, alsof 't vlees er met klompen werd afgewrongen. O, die moeheid, die haar nooit los liet, die dag aan dag aan haar lijf hing, met de kwellende hardnekkigheid van een lastig, dwingend kind, dat altijd maar doorzanikt. Ze kon nog niet naar bed, ze had nog wat te doen, ze zat te verzinnen, waar ze 't eerst aan zou beginnen; als ze in haar werkhuis was, kookte d'r jongen 's middags om twaalf uur zelf de aardappelen, die zij 's avonds schrapte, soms kookte-d-ie ook wat rijst, of hij warmde een prak op, die ze uit een werkhuis meekreeg. Ze zette alles klaar, wat-ie nodig had: wat zout op een bakje en petroleum en hout. Ze was liever maar binnen gebleven op haar stoel, maar ze moest er nog uit, om een kan petroleum te halen en een bossie hout. Kort geleden nog had ze een paar planken meegebracht van een paar verweerde onderlagen,
| |
| |
ze had ze op de zolder neergelegd en 't hout was al weer op. Ze had er zelf nog geen vierde portie van gebruikt. Maar 't jonge wijf, dat op de bovenkamer woonde, sleepte alles van de zolder. Telkens bestal ze vrouw Muis. Laatst op een zaterdag had ze vier maten steenkolen in de kelder laten gooien en toen ze de volgende morgen een emmertje wou scheppen, was er een hele put in de kolen. D'r eigen klompen, die ze al een poos gemist had, vond ze bij een buurvrouw op de vuilnisbak staan, ze wou ze wegnemen, maar ze mocht er stilletjes afblijven; 't jonge wijf had ze an de buurvrouw verkocht voor een dubbeltje. En je kon toch alles maar niet wegsluiten: als je de hele dag uit je huis was, dan moest je wel een beetje op je buren kunnen vertrouwen... Ze was opgestaan, ze had de petroleumkan achter 't fornuis weggenomen. Ze ging naar buiten, haar hoofd friste wat op in 't bad van de avondkoelte. In de bleek stond een enkel dun boompje, schraal bebladerd; de bladen trosten pluimerig-ijl als lichte bouquetten in de blank-glanze avondklaarte. Lamplicht, dat als een gouden vochtstraal door een kier van een gordijn van een bovenkamer scheen, bleekte enkele bladeren, die als bloesems tussen de andere hingen; de bladeren beschaduwden de muur aan de overkant met grote grillige loverfiguren. Vrouw Muis moest voor in de buurt zijn bij vrouw Kozijn, ze ging 't portaal binnen. klopte, dralend deed ze de deur open; ‘volk,’ riep ze; de kamer mondde 't lamplicht als een gouden adem tegen haar gezicht; ze zag er nu nog moeier uit. Haar gezicht was olieïg-vuil-bruin, haar voorhoofd opgeplooid boven de wenkbrauwen, door dikke, vettige velrimpels, en haar ene wenkbrauw kerfde er schuin-op tegen in en haar ogen, grijskringige ogen, keken als in droefheids-verbijstering, groot-wijd-mallig, en om haar mond, die tandeloos naar binnen kneep, scheen een schaduw van een vergeten glimlachje haast onzichtbaar weggevaagd te zijn. Vrouw Kozijn had de petroleumkan
aangenomen en was naar achter gegaan, om haar te vullen, want 't was geen winkeltje, waar ze woonde, maar zo maar een gewoon huisje in de buurt; ze hadden een vaatje petroleum in de bleek staan aan de achterkant. Toen ze terug kwam met de volle kan, gluurde een klein meisje met bedremmelde onrust om haar rokken heen; het was een kind met hoepelige Engelse-ziekte-benen; het liep weer terug met neergaande oogleden en peins-strakke dicht-knijping van de mond, alsof het moeite had het bovenlijf in evenwicht te houden op de gebrekkige benen. ‘Is Catotje nog op?’ vroeg vrouw Muis. Ze meende, dat ze wat vragen moest. En vrouw Kozijn vertelde, dat Catotje nog op mocht blijven voor de warmte. Die kinderen hadden 't ook benauwd in bed, nou. Ze zei nog meer van Catotje. Ze was zo lief, ze speelde altijd zo maar in d'r eentje. Je wist niet, dat je d'r een kind an had. Ze had een pop; daar was de kop af, maar ze speelde d'r net mee, of-t-ie nog nieuw was. Ze was éénkennig, maar d'r was geen een kind volmaakt, je wou ze altijd wel graag hebben, zoas je zelf was... Vrouw Muis luisterde maar half,
| |
| |
die lui, die de hele dag bij d'r eigen thuis waren, die begrepen niet dat een ander moe kon zijn, 's avonds. ‘Heb-ie nog een bossie hout voor me,’ vroeg ze. Ze ging terug, met de kan in de hand, met lichte waggelduwtjes van haar moede benen, traag slof-sleepten haar voeten; in haar hoofd, wat gebogen, gingen haar ogen naar de grond alsof de oogspieren neergestijfd waren door een altijde hallicunatie van smartverwondering, haar mond toegeknepen, alsof ze altijd een felle pijn verbeet. Toen ze een paar passen gelopen had. zag ze uit de ingang van de buurt ouwe Miet aankomen, met de linkerhand steunende in de zijde, en gebogen rug, overhellend naar haar zijde, als iemand, die door hevige krampen krom gewrongen wordt. Och, die ouwe ziel, die wist ook al niet, waar ze 't zoeken moest. Ze had jarenlang op d'r zelf gewoond in een woning alleen. Maar jonge Miet, haar dochter, had er een eind aan gemaakt. Die was de hele week uit werken, dan stond d'r woning de godganse dag leeg; was 't geen zonde voor God zoveel geld te verslapen? En daarom had ze een week of wat geleje kort en goed de huur opgezeid van ouwe Miet d'r huisje. Ze kon nu op de dag de woning van jonge Miet gebruiken, ze kon, tot ze 's avonds naar bed ging, bij Bet d'r schoondochter zitten, die naast jonge Miet woonde, en bij d'r kleindochter, die an de overkant woonde boven vrouw Muis, sliep ze. Maar 't had, vooral in den beginne, heel wat voeten in de aarde gekost, om d'r naar boven te krijgen. Als jonge Miet uit d'r werkhuis kwam, moest die d'r met een zacht lijntje de deur uitdrijven en 't lukte dikwijls niet, voor dat jonge Miet wat voor d'r gehaald had, een kruik bier of een ei of zo. Soms kwam jonge Miet laat thuis en omdat Bet d'r man 's nachts om drie uur al geklopt werd, gingen ze vóór tienen naar bed en dan moest ouwe Miet opkrassen. Stilletjes doolde ze naar boven en ze vonden haar op 't kamertje, waar ze sliep, mokkend met half verholen tranen, als een
kind, dat zijn lip laat hangen over ingebeelde verongelijking. Vroegen ze haar dan, wat ze scheelde, dan zei ze maar: niks, niks. En jonge Miet, korzelig gemaakt door haar stem, dof-droefjes van ingehouën klagen, viel uit in snerpend sissende standjes. Ze was een hatelijk, oud kreng... wou ze soms, dat ze d'r de hele dag achter d'r kont liep... ze zouen d'r àn zien komme, ze zouen d'r een slaapkamer geven en een zitkamer, en een juffrouw van gezelschap, wou ze nog meer, ze had 't maar voor 't zeggen. Waarom ging ze niet naar d'r oudste zoon toe, toen d'r nog wat van d'r te halen viel, toen wist-ie d'r toch wel te vinden... Maar ze was voor haar, jonge Miet, altijd een groot serpent geweest. Ze had er al, toen ze nog een meissie van twaalf was, de deur uitgebonsd. Ze had er nooit kenne luchte.
Gewoonlijk eindigden die ruzietjes ermee, dat jonge Miet, toch maar vertederd, er op uitging, om een kruik bier of een paar beschuiten te halen. Maar die snoeperijtjes hadden ouwe Miet zo verwend, dat ze er niet meer zonder naar bed ging. En zo kwam ze
| |
| |
nu weer terug uit de ingang van de buurt naar vrouw Muis toe. O jé, nou was ze niet gauw van d'r af. Ze kon toch niet over d'r hart verkrijgen, om niet even te blijven staan. Die ouwe Miet was lange tijd zo kras geweest; 't gebeurde nog dikwijls dat ze d'r over de hekken zagen klimmen als een jonge meid, maar sedert ze uit d'r huisje moest, zat er geen tier meer in d'r. Om haar in mekaargenepen ouwevrouwengezicht zat 't slappe vel met plooitjes en barsten als verfrommeld zakjespapier. Onder 't sterke massief-plankerige voorhoofd, waarlangs nog heel wat grijze haren met een nietgeachte weelderige praal van dikke banen neerhingen onder de witte muts, stonden de ogen naar achter in de kassen, als kleine grauwe levenloze plekjes tussen de versleten, rode ogenranden en haar onderlip, bloedloos, hing traag-slap neer tot onder 't verbleekt-plekkige onderkaaksvlees van de moeilijk ademvangende mond; het bovenlijf met platte borst en de rug nog recht, stijfde steilend naar de linkerzijde, die zij altijd steunde met de hand. En in heel haar figuur, gaand door de buurt met stram been-schuiven, klaagde een teleurgestelde hulpbehoevendheid. Maar weleens vinnigde haar oude krasheid nog wat op, als de jongens in de bleek ravotten en het gras vertrapten; dan stond zij ineens recht voor 't hek; haar doodgrauwe ogen zwartten bars door onder de neerdreigende wenkbrauwen-ruigte, en met kranig vermannende, houterige dreigheffingen van haar magere armen-met-dik-opgezette-aderstrengen hapte haar mond snauwende berispingen. Ook als zij door de buurt liep en in haar ogen als door dwalende lichtstipjes heen klein-flikkerend een sluw-achterdochtige ironie leek te smalen. Ze kwam naar vrouw Muis toe. Hoe gaat 'et met je, vroeg ze. Vrouw Muis kuchte. Was ze verkouën, zo. Ze mocht wel oppassen. Ze moest 't vooral niet op d'r borst laten vastzitten. Verleden jaar, toen ze zo slecht lei, zei de dokter ook telkens, dat ze vooral hoesten most. Hij had met een ute-perge
buis in d'r hals gevoeld. 't Was één bonk slijm. Je zou zeggen, dat ze dat zo konden voelen met een ute-perge buis. Ze sprak langzaam, hokkend, haar platte borst hijgde de woorden moeilijk op. Vrouw Muis was liever doorgelopen; as je de hele dag nog geen been hebt krom gehad... Maar ouwe mensen praten graag. Je ben toch maar weer goed beter geworden, hè, vlei-troostte ze. Maar ouwe Miet zei, dat ze d'r niks om gaf. Ze verlangde geen minuut na d'r leven. Waar leefde je voor, as je oud was. As Onze Lieve Heer d'r verleden jaar gehaald had, toen ze zo slecht lei, dan had ze nou geen versmaaide brokken hoeven te eten. Van die kreeg-ie een snauw en van die een grote bek. Die daar boven was heel goed, ze zou d'r niks van zeggen, maar je kon niks tegen d'r zeggen, of ze zette d'r grote smoel op. Je was ongelukkig as je op je ouwe dag nog bij een ander most. Die bedstee daarboven was veel te klein, je lag d'r net in as in een doodkist, je most altijd met je benen krom legge. Daar an de overkant kon ze net legge, zoals ze wou. Ze sliep haast niet, ze was
| |
| |
elke minuut van de nacht wakker. En ze wist van geen tijd of uur. Ze wou, dat ze d'r klokkie nog maar bij zich had. As ze kon, had ze allang d'r bed op de grond geleid... Ze klaagde maar door, eentonig, met bedrukte treurstem. Vrouw Muis had met 'r te doen. Och, zo'n ouwe ziel, iedereen voelde z'n eigen leed 't beste. ‘Ga je nou naar bed,’ vroeg ze. Ouwe Miet zei: nee. Ze kon nog niet, d'r dochter was nog niet thuis en die moest eerst d'r bed opmaken. En 't zou wel laat worden, vanavond. Miet was gaan voorbidden bij een meissie van zes-en-twintig jaar, dat pas gestorven was. Ze had twee jaar aan één stuk ziek gelegen. Ze was met d'r hoofd voorover op d'r kussen gestorven. Ze kon niks meer gebruiken, niks as een stukkie ijs in d'r mond. En ze had zukke gaten in d'r lijf. Ze vree ook nog en die jongen, waar ze mee vree, die kwam d'r altijd nog. En hij bracht alles voor d'r mee. Maar och God, ze had nergens trek in; as laast, toen vroegen ze dan, of ze nou 'es niks wou hebben, en toen had ze gezegd, dat ze wel trek in wafelen had. De jongen was t'r overal om geweest, maar hij kon ze nergens krijgen, of hij most 'r dertig tegelijk nemen, anders namme ze geen bestellingen an...
Ze zweeg nu en vrouw Muis maakte er zich van af. Als ze eenmaal an 't praten was, dan kwam d'r geen end an. ‘Kom,’ zei vrouw Muis, ‘ik ga maar weer naar binnen, ik mot nog aardappelen schrappen voor morgen.’
***
Toen ze een paar minuten later was gaan zitten, viel ze boven 't mandje met aardappelen in slaap. Het was een zware slaap als een half bewuste bezwijming. Haar hoofd schrik-schokte telkens op, en haar ogen gaapten open, ontzet van de warreling van droomfragmenten, die als benauwende gesprekken stemloos krioelden in 't warm troebelig-donker van haar hoofd. Ze werd wakker, haar gezicht poriede een kleverig zweet uit en tussen haar oogleden was een kil vocht. En zij dacht er bij 't wakker worden, als een plots verrassende herinnering aan, dat de jongen nog niet thuis was. De jongen was al een week of wat zonder werk, en hij kon geen ander werk krijgen, want hij was horlogemaker. Ze had 'em horlogemaker laten worden, omdat hij niet sterk genoeg was voor zwaar werk. Ze had gedacht, dat 't een goed vak was, maar 't was misschien beter geweest, as-t-ie schoenmaker was geworden, 't ging nou niet gemakkelijk wat anders te krijgen. En hij werd er zo netelig onder, as-t-ie 's avonds thuis kwam, kreeg ze geen stom woord uit 'em. Uren lang stond-ie heel alleen an de poort te kijken. Hij zou vanavond weer naar een horlogemaker gaan, die van buiten de stad was gekomme, maar hij bleef zo lang weg... 't Was benauwd in de huizen, ze zette de deur open en ze kon nu net op 't huis van Bet zien. En ze zag, hoe achter
| |
| |
de vierkanting van de deuropening de kamer even, heel even, deinsde in wademing van roderigdoorgeelde lichtluwte, toen zweefde de deur weer dicht met een wrede smak, het kamerbinnen langzaam weg zwart-vlakkend tegen de klare avond. En voor de deur stond ouwe Miet, met een zwart wollen doekje in de hand. Ze hadden d'r weggestuurd, omdat ze naar bed gingen. Ouwe Miet deed d'r doekje om, en ze bukte zich over 't hek, alsof ze naar 't gras in de bleek keek.
De buurthuizen stonden aaneengerijd, brokten als een stuk ruïne laag onder de hemel, die er achter wegweek, hoog en ver en breed, en tegen de gespannen wijdte van glanzend doorlicht blauw de sterrenbesproeting als een gewriemel van verre feestlichtjes, bevend als met een vreemd heimwee. En heel laag onder de verre hemel, dicht langs de huizen bewoog ouwe Miet haar figuur van suffe verslagenheid, met haar krom-steile rug op haar stijve benen, armelijk mager onder haar korte rok. As je oud was, had je niks in te brengen, je most net as de kinderen na bed, as ze je kwijt wouen zijn. Mot je nog niet na je nest, dat hoorde je maar eens... Toen ze een paar stappen gelopen had, werd ze nageroepen. Bet, al in d'r onderlijfje, kwam even om de deur kijken. ‘Hier, mama, daar is je bril, mot je 'm niet meenemen,’ riep ze plaag-grappend. Ze liep haar achter op en ouwe Miet nam zwijgend de bril aan: ze had 'm elke dag nodig om vlooien te zoeken, voor ze naar bed ging. Ze wou dat ze maar dood was. Beter geen leven, dan zo'n leven. 't Was ieder ogenblik wat anders. Gisteren waren er een paar stukkies goed, die op 't hek hingen, om te drogen, tegen de grond gevallen. Die van daarboven was zeker wel zesmaal door de bleek gelopen, want ze draaide wel twintig maal op een dag na de overkant, maar ze had liever de nek gebroken, dan dat ze zich even gebukt had, om 't goed op te rapen. ‘Kan je nou dat goed niet 's oprapen,’ had ouwe Miet gezegd. Dat was al wat ze gezegd had. Was dat nou zo erg. Mocht een oud mens dan niks zeggen.
En toen had ze 't gedaan. ‘Doe 't zelf, je voert toch de hele dag niks uit, oud sagrijn,’ had 't jonge wijf gesnauwd. En ouwe Miet: Sagrijn, dat is je ouwe, vuile-moer, lelijke snotneus, had ze teruggesmaad. En daar werd ze nou al de hele week voor genegerd. Riekes, jonge Miet d'r jongen, was met een balorige kop an de overkant gekomme en hij had gezeid as z'n wijf weer aan de overkant zou komme, dan zou die der poten van d'r lijf slaan. Ja, ze mosten ook maar niet leggen te lullen tegen een ouwetijer, die om twee uur naar de branderij most...
Ze was nu gekomen aan 't portaal en ze liep er door, zonder tegen vrouw Muis te spreken; vrouw Muis merkte, dat ze niet naar boven ging; ze stond op, om te kijken, en ze zag haar beneden aan de trap zitten. ‘Wel mens, wat ga je nou doen, zei ze, kom maar even hier zitten.’ Ze gaf haar een stoel, en een kommetje water. Ouwe Miet
| |
| |
bleef sprakeloos zitten, haar bovenlip in onmachts-berusting slap gekruld tegen de onderlip; tussenbeide nam ze een punt van haar schort en ze veegde er mee stijf langs haar neus; maar ze schreide niet; haar ogen stonden koud en droog, alsof zij te oud waren om te schreien. Eindelijk begon ze te spreken; kijkend voor zich naar de grond, brokten de zinnen los met mokkende stem, langzaam achter elkaar als een klaagzuchtend gemompel. Nou ze d'r huissie uit was, nou was ze helemaal een verschoppeling. Ze kon niet meer, zoals vroeger. Ze was nou oud en op. Ze had vijf en twintig jaar voor ze gewerkt, zo hard als een vent. Toen ze potten vol eten mee bracht van de broeders, waar ze vroeger gewerkt had, toen was ze goed. Maar nou deugde ze niet meer. En ze zat toch nog niet stil. Ze zocht nog kolen 's middags. Daar had z'n wijf toch ook van gestookt, de hele winter, toen d'r vent geen werk had, maar as je geen cente meer kon inbrengen, dan was 't maar 't beste, dat je kapot ging. Ze had om de veertien dagen een kwartje van de armen, 's zomers om de veertien dagen en 's winters elke week. En dan kwamme ze van tijd tot tijd nog kijken, of je d'r niet van over hield. Ja, je beleefde wat... Ik dacht, dat je 't niet meer had, zei vrouw Muis... Ze had 'r al es voor bedankt, toen grote Riekes nog thuis was, toen kwamme de armheren elke keer, en toen had grote Riekes gezeid: as de kerk arm was op dat ene kwartje na, dan zouën ze dat kwartje zelf wel an d'r moeder geven. Maar toen later, toen was grote Riekes naar zee gegaan en toen wouën Bet en Miet, da' ze d'r maar om vragen zou. Die had 't en die en die. Zij most ook maar weer zien, da' ze 't kreeg. Nou, goed, ze was d'r dan weer naar toe geweest, maar je kreeg 't niet voor niemendal. Ze had er zo dikwijls om gelopen... Toen had ze op een goeie keer gezeid tegen de armheren: As jelui 't nou niet geve, dan kom ik niet weerom. 'k Heb nou al zo dikwijls een generale biecht gedaan, as jelui denken,
da'k 't niet nodig heb, dan houën jelui 't maar. Toen had ze 't dan weer gekregen, maar 't was net één kwartje om de veertien dagen. As je bijna dood was, dan liepen ze. Jonge weduwvrouwen, die kregen, die werden beklaagd, maar een oud mens, dat zich krom en lamgewerkt had, dat most asjeblieft spelen voor een kwartje...
Haar verdriet hikte los met kleine stukjes, telkens volgde er een kort zwijgen, dan zakte haar hoofd en haar ogen koud-strakkend naar de grond leken als verzwolgen in 't slappe veel-rimpelige aangezichtsvel, dat meebeefde met 't mummelen van haar mond. Ze hadden d'r best in d'r huissie kenne late. Ze zou 't toch zo lang niet meer maken. Ze was nou zeven-en-zeventig jaar. 't Was geen dag of uur. Ze had lang genoeg geleefd. En dat ze weer naar boven most, dat viel d'r nog 't zwaarste. Morgen zou ze d'r bed verkopen. 't Was nog best twintig gulden waard. Ze zou 't verkopen aan de eerste, de beste, die 't hebben wou. Maar och, ze kon toch nergens meer terecht. Ze zat op een schopstoel.
| |
| |
Vrouw Muis knikte tussenbeide. Ze begreep er alles van. Je treurde om je kinderen, as-je ze jong verloor, maar waren ze eigenlijk niet gelukkig. Je was diep ongelukkig, as je op je ouwe dag door je kinderen most onderhouën worden. Ze zaten nu zwijgend over elkander, tussenbeide bracht ouwe Miet d'r schort naar d'r neus, en haar gezicht kramp-trilde bij 't zenuwachtig snuiven van de neus. ‘Kom,’ zei ze, ‘ik zal toch maar weer gaan.’ Ze dee 't om onder dak te wezen, maar slapen dee ze toch niet. Ze hoorde elke nacht de klopper. Hoorde vrouw Muis haar soms niet op. Dan ging ze naar de overkant om Bet d'r man te roepen, die altijd zo vast sliep. Ze vroeg om een paar lucifers. Ze had ze al zo dikwijls gevraagd, een lichtje op haar kamertje te zetten. Ze ging de trap op, vrouw Muis keek haar na, ze moest zich bij iedere tree vasthouden aan de leuning, want ze was zwaar gebroken, dan steunde ze, alsof de ademhaling uit haar borst wrong met knappende knakjes. Vrouw Muis hoorde haar boven, op 't kamertje, hoesten, een droge weerbarstige kuchhoest, die hol-dof-verechoënd, als een gekrijs opbruiste door de wrange scherpte van haar keel, uit de engte van haar afgeleefde borst. 's Morgens hoestte ze ook zo, ze had dan zo graag een kommetje thee op bed voor d'r droge keel, maar ze kreeg 't nooit van 't jonge wijf.
Toen vrouw Muis weer naar binnen zou gaan, kwam net de Groef langs 't portaal. Hij werd thuisgebracht door twee van zijn kornuiten, die zelf bezopen, telkens lollend tegen hem aanvielen. Vlak voor zijn huis begon hij te braken: met gebogen rug uit gesperde mond kotste zijn keel op de straat een nattige lillige brij van roomgele brokken. Zijn vrienden, die vrouw Muis in 't portaal zagen, hitsten hem aan. ‘De wijven kijken naar je, Gerrit.’ ‘Laat ze verrekke,’ zei hij, in zijn dronkemans-onafhankelijkheid.
Uit de metalen stilte achter de buurt vlood een trein; de locomotief floot een vol geschal, dat zich zwaaistrekte boven de weidevlakken als een slanke kabelworp. En uit de stilte ruisten zuchtjes op, als men in de verte hoort van een lichtzwellende, rustige zee.
| |
III
Vrouw Muis was alweer weggesuft op haar stoel, toen de jongen thuiskwam. Hij was van zijn twaalfde jaar af bij een en dezelfde baas geweest, maar onverwachts had-ie de jongen gedaan gegeven; zijn zaken gingen achteruit en nu ging-d-ie grossieren, en omdat-ie zelf zou gaan reizen voor de zaak, moest-ie een knecht hebben, die ook in de winkel kon helpen en de reparaties aannemen. Hij had tegen de jongen gezegd, dat-ie te jong was, het was een goeie, beste jongen, het speet 'em wel, dat 't zo gelopen was, maar d'r was niks an te doen, hij moest een ouwere knecht hebben. En daarmee kon de
| |
| |
jongen naar huis gaan. Maar de jongen geloofde niks van z'n praatjes: hij had 'em weggestuurd, omdat-ie bang was, dat een jongen met een scheve nek, zoals van iemand, die op een moment wat dovig, z'n nek rekt, om goed te kunnen horen; met zijn lange armen, en z'n kromme korte benen, hem schade zou doen bij de klanten, die in de winkel kwamen. En er was vooral in 't horlogemakersvak niet veel te krijgen. Hij was al een paar maal om wat geweest, vanavond weer bij een horlogemaker, die pas in de stad was, maar als hij in de winkels kwam, dan zag hij al in de afwijzende smaal-glimlach de spot met zijn onbeholpen figuur. En dan stond-t-ie avond aan avond alleen op een hoek van een straat, en dan scheen er in zijn borst een vochtig heimwee te zwellen naar de werkplaats, waar hij vijf jaren had gezeten tussen de geluiden der uurwerken, 't geklikkeklek-klak der pendules, dat neerviel als hoevengeklits van paarden in luchtig gestrekte draf, de gons-tikkingen van de kleine horloges, die in lange rissen aan de koperen stangen hingen, de hele-uurs-slagen der nieuwe klokken, fier als bekkenslagen, 't tikken van één oude vierkante klok, dat was als de verzwakte ademhaling van oude vrouwen, die met langdurige suf-dutten op hun stoel geleidelijk doodgaan; elke avond voelde hij weer de vriendschapsbegeerte naar al die geluiden, die in zijn stille leven waren geweest als stemmen van mededeelzaamheid. En telkens als hij weer vergeefs was gelopen, kreeg-t-ie een gevoel, alsof hij tussen de andere mensen liep, zoals een hond, die met zijn staart tussen zijn poten langs 't trottoir vlucht. Hij zag er altijd armoedig uit; van drie en een halve gulden in de week kan je je eigen niet in 't zwart laken steken, en als hij op straat liep 's avonds met z'n stoffige hoed, en zijn broek, die boven zijn bottines hing, dan jouwden de jongens hem na: Hei, scheve, hoor 'es even, ik geef-ie een kwartje, as je op je broek trapt...
‘Wel,’ vroeg vrouw Muis, ‘wat-zei-d-ie?’ ‘'t Is natuurlijk weer niks, hij zei, dat-ie d'r al een had. Godverdomme, as ze me hebben wouën, dan tekend'k morgen voor koloniaal.’ Maar hij was nog niet eens goed genoeg, om afgemaakt te worden door de Atjehers. Vrouw Muis keek verschrikt naar de jongen. Hij vloekte nooit. En ze zag in z'n ogen een wilde glans, zoals bij d'r man toen-d-ie begon te malen. Toen ze tien minuten later naar bed zou gaan, ging ze met 't lampje langs z'n bed. Ze dacht, dat-ie wakker lag. ‘Slaap-ie nog niet, jongen,’ vroeg ze. Maar hij sliep met zijn ogen open en zijn mond beefde, alsof-t-ie langzaam kauwde. En ze zag 't nu weer; hoe-d-ie op d'r man leek, precies d'r man zoals ze 'em in 't gekkenhuis had zien liggen. En ze dacht: ‘as 't een meid was, had-je d'r altijd bij je kenne houën.’
|
|