Henri Hartog. Schrijver van zwart Schiedam
(1980)–Henri Hartog, Arie IJzerman, Jan Noordegraaf, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
Henri Hartog naar een tekening van J.H. Speenhoff (1873-1941), dichter-zanger. De oorspronkelijke versie van Speenhoffs beroemd geworden ‘'t Broekie van Jantje’ was hem geleverd door Hartog.
| |
[pagina 7]
| |
Henri Hartog: een biografische schetsI‘Zij toonde de somberheid van een fabrieksstad uit Zuid-Wales of de Black Country,’ schrijft Bordewijk over Schiedam, ‘maar zij toonde meer, er stak in haar geslotenheid iets heroïeks. De reuzen der meelmolens langs haar vesten gaven haar het meest cachet. Des zomers lag zij temidden van het sappigst Hollands weidelandschap te braken als een zwarte vulkaan. De felle vuren der glasblazerijen omkringden haar in een krans helse rozen. Bij vallende avond bekleedde zij zich met een diepe gloed van monumentaliteit. Haar naam droeg een klank van duisternis, hij werd tot leven in: Sluit Schiedam.Ga naar voetnoot* Zij was toch een Hollandse stad, in haar hooggewalde binnenhavens, waarin de vloed der rivier moest kunnen stijgen, - in de lage grachtenkaden achter de kleine sluizen waartussen het water op één peil bleef staan. Maar zoals de Delftse kanalen in hun koele innigheid verschillen van de wijde zwier der grote van de hoofdstad, zo verschilden die der jeneverstad van deze beide. Ze had een eigen aard, het meest huist daar, met de zwart doorgezwete branderijen aan troebel grachtvocht dat graag iriseerde en nimmer dichtvroor, en met de bedwelmende, ietwat desolate reuk van haar stooksel.’ Molens, zwartheid, troebele grachten. Dat is het beeld dat Bordewijk in zijn Verbrande Erven oproept van het Schiedam aan het einde van de negentiende eeuw. In dat 19de-eeuwse Schiedam werd Henri, voluit Henri Benjamin Hartog op 1 augustus 1869 geboren als derde kind van Salomon Benjamin Hartog en Maria Koster. Salomon Hartog was een koopman, die in 1864 van Zaltbommel naar Schiedam gekomen was. Aan het eind van datzelfde jaar was hij er getrouwd met Maria Koster, een Schiedamse die een jaar ouder was dan hij. Uit hun huwelijk werden negen kinderen geboren. In 1865 als eerste een dochter en in 1867 een zoon, Joseph genaamd. Beide waren al gestorven, toen Henri in 1869 werd geboren. Van de zes kinderen die na hem nog in het gezin werden geboren, overleden er nog drie op zeer jonge leeftijd. De familie Hartog behoorde tot het Nederlands-Israëlitisch kerkgenootschap. Tot 1910 beschikte dit kerkgenootschap over een synagoge, die gelegen was in de steeg die de naam ‘Achter de Teerstoof’ droeg, midden in het zwart-Schiedam. Als Henri met de overige gezinsleden in 1897 naar het naburige Rotterdam verhuist, bericht hij aan Van Deyssel, dat zijn tehuis in Rotterdam is, maar dat hij ook een adres te Schiedam heeft, ‘omdat ik in deze gemeente onderwijzer ben’. Bij die gemeente was hij dan ingeschreven als | |
[pagina 8]
| |
inwonend bij de koopman Maurits Hijman, wiens gezin als vroom joods bekend stond. Omstreeks 1900 laat Henri vermelden ‘geen’ godsdienst meer te belijden; de aanduiding Nederlands-Israëlitisch achter zijn naam is met rood doorgehaald.
Het Schiedamse Broersvest. Niet ver van de plaats waar deze foto gemaakt werd, heeft Hartog enige tijd gewoond.
Bij de gemeente stond Salomon Hartog als koopman te boek. Nu kon dat van alles betekenen, ook rijke branders stonden als zodanig vermeld. Maar we weten van tijdgenoten dat Henri uit een gezin kwam ‘van zeer kleine Israëlitische kleinhandelsmenschen’. Hun huisvesting moet weinig riant geweest zijn. Gedurende een aantal jaren woont het gezin Hartog in de Hoogstraat, ‘die smal was en heel lang maar zonder perspectief, wegens haar eindeloze kromming rond de sloppenbuurt in de diepte’ (Bordewijk), en aan het Broersveld. Dat was niet erg ver van wat de toenmalige Schiedamse predikant François HaverSchmidt zou noemen ‘de met afval en krengen bezaaide oevers van de Schie’, en wat Bordewijk beschreef als die ‘kogelronde sloppebuurt, waar niemand wijs uit wordt... en daar zijn vreemde namen, Baan en Grofbaan, Roosbeek en Laan, soms klinken zij ons ironisch tegen’. Daar vlakbij was ook het zwart-Schiedam, de aangrenzende nog grauwere brandersbuurt benoorden de Schie: ‘een doodziek wijf dat ligt bij een nog niet zo zieke kerel. De wegen zijn er gedoopt met woorden zo vol hol geluid | |
[pagina 9]
| |
als de platte houten brugjes afgeven die ze verbinden, de Raam, Verbrande Erven, Achter de Teerstoof, Oude Sluis en als een grijnslach van satanisme Kinderbuurt.’ De laatste vijftien jaar van hun verblijf in Schiedam woonden de zes leden van het gezin Hartog in een hofje aan de Buitenhavenweg. Volgens nog beschikbare gegevens was dat in een dubbelbewoond pand dat in een gangetje lag. Het geheel is niet erg lang geleden gesloopt. Als de Maastrichtse kweekschoolleraar M.J. Koenen, wel ‘de boekensmid voor het lager onderwijs’ genoemd, in 1896 Hartog aanvalt wegens diens negatief uitgevallen recensie van een van zijn schoolboeken, kiest hij als motto de aan Tollens ontleende regel ‘In stegen wassen geen laurieren’. Eerder dat jaar had Koenen er al over geklaagd, dat recensies vaak geschreven werden door verlopen of mislukte collega's. Deze opmerkingen moeten juist Hartog pijnlijk getroffen hebben. In zijn reaktie schrijft hij: ‘De heer Koenen spreekt over stegen en achterbuurten in zijn artikel. Ik woon al jaren - hij zal 't weten, het is u natuurlijk meegedeeld, niet waar, meneer Koenen - in een klein hofje, tusschen arme menschen. Maar ik zou me niet schamen, er hen te ontvangen, die ik hoogacht, al waren zij te gelijk maatschappelijk de aanzienlijksten.’ ‘Ik wist niet,’ riposteert Koenen niet veel later, ‘dat de onderwijzer J.P.E. [Hartogs pseudoniem in die dagen] in een achterbuurt van Schiedam woont. Nu ik dit weet kan ik hem veel vergeven.’ In een polemiek met Heijermans' alter ego E.W. Thijssen vermeldt Hartog, dat hij niet woonde ‘onder het allerarmste en meest-door-de-maatschappij verbeestlijkste proletariaat’, maar toch, zo vervolgt hij, ‘heb ik behalve veel ellende gezien ook zelf de beroerdheid van het proletariër-zijn in zeer acuten en vernietigenden vorm ondergaan.’ In 1897 verhuisde Henri met zijn vader, zuster en twee broers naar de Rotterdamse Bloemstraat; zijn moeder was twee jaar eerder overleden. In de loop van 1903 vertrokken ze naar de Bellevoystraat. Hij woonde daar ‘op een bescheiden etage-woning van een nieuwe straat, tusschen de arbeiders en andere weeklooners in’. Hij zou er na drie dagen ziek geweest te zijn in de woensdagnacht van 25 februari 1904 aan longontsteking overlijden. Een onbekommerde jeugd heeft Henri Hartog niet gekend, integendeel. Zijn kindertijd is wel ‘grauw’ genoemd. Een van zijn Schiedamse collega's schreef in 1904 daarover: ‘In een buurt van lage woningen is hij opgegroeid, met ellende en platheid, twist en verdriet, zorg en hopeloosheid tot buren. Wat kinderen verlustigt, is hem vreemd gebleven, niet veel van wat het leven droevigs geeft, hem bespaard.’ Van de zes na hem in het gezin geboren kinderen zag hij er in zijn | |
[pagina 10]
| |
De Bloemstraat in Rotterdam omstreeks 1900.
De Bellevoystraat te Rotterdam omstreeks 1900.
| |
[pagina 11]
| |
jongensjaren drie na korte tijd sterven. Dat was vooral in Schiedam niet ongewoon. Wat de kindersterfte betreft, sloeg Schiedam een even ongunstig figuur als de ongezondste delen van Brussel en Londen. In Hartogs Eene bevalling peinst de hoogzwangere vrouw Wissel: ‘'t Was anders geen pretje, zoo'n bevalling. In de elf jaar, dat ze getrouwd was, was 't nu al de negende maal, dat ze in d'r bed moest, ze zag er erg tegen op. Zodra ze d'r kinderen een maand of wat had, begonnen ze te tobben, en ze gingen meestal dood, voor ze van de borst waren.’ Trouwens, Henri zelf bleek een ziekelijk kind, een zwakke en nerveuze jongen die wegens hoofdpijn vaak thuis moest blijven in het armoedige buurtje, op het hofje zonder zon en blijdschap, vertelt zijn latere vriend M.J. Brusse. Zijn ouders waren ‘onbemiddeld’. Maar hij was een jongen met aanleg en daarom hadden ‘anderen’ hem voor het onderwijs bestemd, zegt Ida Heijermans. Zo kon Henri na een volksschool doorlopen te hebben, een onderwijzersopleiding gaan volgen en ‘kweekeling’ worden. Als Daan van der Zee in zijn roman De brandende stad zijn vaderstad weer in zijn verbeelding terugroept, geeft hij een betrouwbaar beeld van het Schiedam van voor de eeuwwisseling, de stad ‘zoals ik haar in mijn jeugd heb gekend’. In De brandende stad (1930) wordt het leven geschetst van een Schiedamse jongen, Chris Landstra. De vader van Chris is brandersknecht, maar Chris zelf krijgt de kans te ontkomen aan de horigheid aan het ‘jeneverbeest’, om niet zoals zijn vader met een ‘versuften kop’ ellendig om te komen door een val in de kokend hete spoeling. Op aandringen van de hoofdonderwijzer namelijk, mag Chris de onderwijzersopleiding gaan volgen. Dat was een vierjarige cursus waar de ‘normaallessen’ gevolgd konden worden. De normaalschool was sinds het begin van de 19de eeuw een vorm van onderwijzersopleiding, waarbij de theoretische scholing plaatsvond op de zogenoemde normaallessen in de middag- of avonduren; praktijkervaring werd opgedaan onder leiding van een hoofd van een lagere school. De lessen die Chris Landstra volgde, werden 's avonds gegeven in de school van ‘mijnheer Sander’, die directeur van de cursus was. De ongelukkige Chris Landstra haalt de overgang naar de tweede klasse van de normaallessen niet. Het jaar overdoen gaat financieel niet. Kreeg hij als kwekeling van het eerste jaar f 6,25 per kwartaal, in een van de vele fabrieken had Chris wel een rijksdaalder per week kunnen verdienen. Zo valt hij toch ten prooi aan de jenever, ‘den meester van Schiedam’, en komt als verlopen dronkaard ten slotte aan een treurig einde. Henri Hartog heeft meer geluk gehad dan de romanfiguur Chris Landstra. Op zijn zeventiende jaar blijkt hij als kwekeling werkzaam | |
[pagina 12]
| |
aan de school van ‘mijnheer Sander’, tegen een toelage van honderd gulden per jaar. Met het kwekelingendom wordt in het Schiedamse SDAP-blad De Moker later nog wel eens de spot gedreven. Het bleek namelijk dat de praktijkervaring die de kwekelingen opdeden onder andere bestond in het verrichten van klusjes voor de schoolhoofden, zoals kachels aanmaken, vloeren vegen, boodschappen doen en zelfs bonen inmaken. Hoe het ook zij, in 1888 wordt Hartog bij raadsbesluit van 11 juni benoemd tot onderwijzer derde klasse aan de ‘Eerste Tusschenschool’ van Sander, voor een salaris van vijfhonderd gulden per jaar. Hij blijft tot zijn vroege dood aan deze school verbonden.
De ‘school van Sander’ aan de Broersvest te Schiedam.
De school van Sander lag aan de Schiedamse Broersvest en werd geflankeerd door twee van de tientallen molens die rond de eeuwwisseling het stadsbeeld zo typeerden, de Washington en de Eendracht. Het schoolgebouw zelf viel in 1912 onder de slopershamer. Het woonhuis van Sander vormde, zoals de foto laat zien, één geheel met het schoolgebouw. In 1900 waren er aan deze school negen leerkrachten verbonden; de school telde toen 362 leerlingen, onder wie er opvallend weinig ‘kosteloos’ waren; ‘kosteloos’ hield in dat de ouders minder dan acht gulden per week aan inkomsten | |
[pagina 13]
| |
hadden. Chris Landstra uit De brandende stad gaat niet naar ‘de armenschool bij den Noordmolen’, maar naar de ‘tusschenschool van Sander’. Moeder Landstra immers had al gauw beslist, ‘dat het enkele dubbeltje schoolgeld in de week niet al te bezwarend was. De school van Sander was een school voor kinderen met schoenen aan hun voeten. En het hoofd heette geen “meester” maar “mijnheer”.’ De armenschool was voor kinderen van onvermogende ouders, de tussenschool was bestemd voor kinderen van wie de ouders ‘minvermogend’ waren. Daarnaast had men in Schiedam voor het lager onderwijs nog twee ‘burgerscholen’. Een uloschool voor kinderen voor wie niet of ten dele betaald werd, achtte de Schiedamse gemeenteraad in 1859 nog overbodig. De school waar Hartog werkte, was dus niet wat men noemde ‘een klompenschool’. Een oud-leerling van die school, de negentigjarige Schiedammer C. Noordijk, herinnert zich een schoolgeld van één of twee dubbeltjes per week. Ter indicatie: in 1899 bracht een brandersknecht een weekloon mee naar huis dat lag tussen de zes en dertien gulden. Het hoofd van de Eerste Tusschenschool, later School F genoemd, waar Hartog vanaf 1888 als onderwijzer werkte, was de al vermelde J.C. Sander. Een belangrijk man in Schiedam. Niet alleen was hij baas op zijn school, maar hij was ook actief in de plaatselijke politiek. Hij was de stuwkracht in de liberale kiesvereniging en bekleedde een hoge functie in de loge der vrijmetselaren. Hij was ‘vrijzinnig’, zoals dat in die dagen heette. Volgen we nog even het beeld dat Daan van der Zee ons in zijn roman schetst. In de ogen van Chris Landstra was Sander een man met een grote door-aderde neus, rood-belopen ogen en met een luchtig grijs baardje. Behalve een lorgnet gold als zijn voornaamste attribuut een dreigende zwarte lineaal. De leerlingen koesterden diep ontzag voor deze man. Sander viel niet mee, vertelt een oud-leerling, die zich na tientallen jaren nog de zwarte lineaal herinnert waarmee Sander de leerlingen op de vingers placht te slaan. Bij Daan van der Zee komt de liberale Sander er goed af. Daarentegen bericht Hartog zelf, dat hij wordt gekweld door een ‘ploertig schoolhoofd’. In Eene bevalling geeft Hartog indirect een beeld van een Schiedamse bovenmeester. Vrouw Wissel heeft er een hekel aan dat haar jongen zo maar op straat rond zwerft, omdat hij het op school niet kan uithouden. Ze had gehoopt ‘dat 't met den winter beter zou gaan, omdat ze dan soep kregen op school, maar 't was niks gedaan, de jongen was een paar maal geweest, maar toen was 't raar d'r af, hij lustte die vette snert niet, zei hij’. Aangezien ze haar zoon niet in de branderij wil zien verdwijnen, heeft ze 's avonds opeens last van ‘een pijnigende wroeging, dat ze haar jongen zoo liet rondloopen, zonder dat hij wat leerde. En dan had ze wel dadelijk naar den meester willen gaan, op straat leerde de jongen toch ook niet veel goeds. Maar morgen, dan zou ze gaan, ze | |
[pagina 14]
| |
zou er geen gras over laten groeien. 's Morgens echter, als haar verbeelding niet meer gescherpt werd in de soezen-doende omslotenheid van de stomme, strak rijzende muren van haar kamertje, zag zij de zaken veel nuchterder in. De meester, die sterk aan den draad trok, was 's avonds nog al eens gepoetst, en als er dan 's morgens vrouwen kwamen, raasde hij ze de gang uit. En ze had er niets mee op om van de deur gestuurd te worden.’ Alles wat arm is en van het mannelijk geslacht drinkt, zelfs de meester ‘trekt aan de draad’, merkt Bordewijk over Hartogs verhalen op. Zo iets past geheel in het beeld van het negentiende-eeuwse Schiedam: jenever en nog eens jenever. | |
IISedert het laatste kwart van de achttiende eeuw was de moutwijnindustrie de enige troef die Schiedam economisch gezien bezat. De stad heeft zich sinds die tijd de naam verworven van jeneverstad bij uitstek. Op zich zelf was de stad niet slecht gebouwd, maar aan het stadsgezicht werd afbreuk gedaan door de uit talrijke schoorstenen komende rook, die zich vasthechtte aan de gebouwen, zodat het geheel een zwart aanzien kreeg. Door de achttiende-eeuwse bril van het schrijfstersduo Wolff en Deken gezien bestond er zelfs nergens een ‘ongevalliger plaats dan het berookt Schiedam: een nare droevige rook, en een nog veel lelyker fyn swarte stof, benemen het volstrekt al dat aangename, dat het, door zyne ligging, plantage en fraaije gebouwen, moest ten toon spreiden’. In de tijd dat Henri Hartog zelf als leerling nog zijn dagen sleet op een volksschool, was Schiedam een kleine provinciestad, met een 23.000 inwoners. Het silhouet werd gekenmerkt door enkele tientallen torenhoge molens, die de situatie treffend aangaven. In de laatste decennia van de vorige eeuw was Schiedam een echte industriestad, al te eenzijdig georiënteerd op de branderijen en de daaraan gelieerde industrieën als kuiperij, kurksnijderij of glasfabricage. Meer dan de helft van de arbeidende bevolking was afhankelijk van het wel en wee van de branderijen. De gouden tijden waren echter voorbij. Sedert omstreeks 1880 heerste er malaise en brandersknechts konden voor het minste of geringste ‘gedaan krijgen’, zoals dat in Sjofelen heet. De foto's laten ons zien dat de Schiedammers en hun woningen een armoedige indruk maakten. Sombere kleding, petten en klompen. Vergelijk het beeld van de jongen Wissel uit Eene bevalling: ‘Men zag hem den geheelen dag op straat loopen, in zijn nog blank jongensgezicht een wipneus, dien hij telkens snuivend ophaalde, roodgepunt door 't weer; z'n schouders verbreed door een ouwe jas van z'n vader, midden op den rug met een gulp invallend, de | |
[pagina 15]
| |
wijde mouwen van onder omgeslagen, hingen hem lang op z'n handen, onder de bijna afgescheurde klep van z'n pet een lok nattig ponnyhaar, tot boven z'n wenkbrauwen. Men zag hem zwerven langs de branderijen, gekromd onder een zak half verbrande steenkolen, die hij mocht oprapen achter een branderij, en in z'n oogen schuw samengekrampt tegen 't zonlicht, tintelde tusschen blonde ooghaartjes een klein flikkeringetje als van sluw wantrouwen, 't haast onbewuste wantrouwen van den reeds aankomenden vagebond tegen 't leven dat hem reeds zoo vroeg een last op den nek laadt.’
Een van de vroeger talrijke Schiedamse hofjes.
De wegen waren er slecht en de vele tollen verhinderden het onnodig maken van tochtjes naar buiten de stad. ‘Aldus in moeilijk begaanbare paden riep de drankstad haar burchtaard de voetganger reeds van de horizon toe,’ karakteriseert Bordewijk de situatie. Met de trein en sinds 1882 met de befaamde stoomtram naar Rotterdam kon de Schiedammer zijn weg naar buiten vinden, of kon de buitenstaander Schiedam bereiken. Niet alleen lateren als Bordewijk beschreven de stad als dreigend en gesloten; ook de tijdgenoten karakteriseerden het toenmalige Schiedam als ‘zwart’. In Het Volk van 17 en 24 augustus 1902, waarin beschouwingen stonden over ‘Zwart Schiedam', typeerde men het zo: | |
[pagina 16]
| |
‘Kwijnend Schiedam, dat is de jeneverstad... dat is het zwarte rooknest met z'n molens en z'n schoorstenen en z'n stiemwalm dat men aan ziet dreigen wanneer men per spoor van Delft nadert.’ Anno 1900 geeft Frans Netscher een beschrijving van de route die ook Hartog vaak heeft moeten lopen als hij naar het centrum van de stad ging. Wie toen vanuit Rotterdam met de stoomtrein naar Schiedam reisde, belandde allereerst op een station dat in 1888 nieuw gebouwd was, terwijl toen tegelijk het emplacement verhoogd was, zodat de reiziger via een tunnel het stationsplein bereikt, om vervolgens de Singel op te lopen. Netscher: ‘Als men te Schiedam uit de hoogte van het station door een tunnel op het stationspleintje is neergeland, en een lange straat van gorige nieuwheid en met miezerige boompjes is afgelopen, komt men pas in het eigenlijke, zwarte, groezelige lichaam van de oude stad, waartegen die stationsweg als een nieuwe magere uitloper is aangebouwd. En dan ziet men eerst ook de ouderwetse havens zonder mensen, zonder schuiten, met blinde huizen, bedekt met een laag van zwarte armoede. Een groot failliet schijnt over de stad gespreid; de ellende hangt aan de gevels, de verlopenheid steekt met de puntige keien omhoog. En overal langs de havens ziet het oog geslachtsloze, dubbelzinnige gebouwgevels met kleine deuren waar mannen met opgeslagen broekspijpen en rode borstrokarmen in en uit scharrelen, vaten rollend, met water morsend. Het zijn branderijen en distilleerderijen, omzwermd door mannen in versleten kleren, gedost in regenjassen der onmogelijkste modellen met doosjes of glazen dingen onder de arm: met hongerloon betaalde commiezen, verlopen en armoedig evenals hun stadsmilieu. Een zoetige, kleffige, lauwe stank wasemt uit die deuren, uit die grachten waar bij gootmondingen damp van water over drijft: grote gootstenen gelijk van reusachtige knoeikeukens, een gekledder met viezigheid, een geflodder met water, van iets dat toch nooit is schoon te krijgen, een gevecht tegen lauwe stank die uit alles opstijgt, uit de deuren, uit de gevels, uit de grachten, uit de straatstenen. ...Schiedam: une ville damnée, waar een ongeluk, een failliet boven hangt, een plaats door een zwart noodlot vervloekt, waar de vogels dood in moeten neervallen.’ Wie met Frans Netscher ‘het zwarte lichaam van de oude stad’ bereikt had, vond er, in de woorden van Bordewijk: ‘ontelbaar... de sloppen, gangen, plaatsjes, pleintjes, erven van dras, en begreep niet dat hier mensen op hun wijze tevreden waren, willens en wetens autochthoon. Maar hij zou eerst waarlijk gruwen op het achtererf van een branderij hele rijen woonkrotten voor de knechts te treffen, éénkamerstulpen, naast elkaar opzij en tegen elkaar van achteren, die men niet woning durfde noemen, die ketels heetten.’ | |
[pagina 17]
| |
Hartog kende deze omgeving uit eigen ervaring. In zijn polemiek met E.W. Thijssen schrijft hij, dat hij een proletariër is, ‘d.w.z. niet een zogenaamd geleerd proletariër, neen, ik heb tot verleden jaar vijftien jaar gewoond in een hofje te Schiedam, wel niet onder het allerarmste en meest-door-de-maatschappij-verbeestlijkste proletariaat, maar toch heb ik behalve veel ellende gezien, ook zelf de beroerdheid van het proletariër zijn in zeer acuten en vernietigenden vorm ondergaan. Daarom meen ik wel het recht te hebben mij uit te spreken over uwe meeningen en die van sommige uwer medestanders’. In diezelfde polemiek concretiseert hij dit: ‘Vergun mij het u met een voorbeeld uit mijn eigen leven op te helderen, hoe op mijn gevoel de aanblik van het proletariërs lijden werkt. Enkele jaren geleden was ik nogal erg ziek en uit de bedstee waar ik lag, had ik op een keer net het oog op een buurman van me, die in dronken wanhoop zijn vrouw met een witte spoelkom het hoofd ten bloede sloeg. Als ik zoo iets bijwoon en ik hoor het verwijtende huilen van de vrouw en het angstige schreeuwen der kinderen en de razende opwinding van den man, dan voel ik, hoe, als fatale machten, een complex van maatschappelijke invloeden deze menschen brengt tot eene dergelijke navrante tragedie van misverstand en verdwazing. Als er 't een of ander lolletje aan de hand is, de kermis of zoo iets, en ik zie honderden menschen zich heet maken om niets, dan heb ik wel eens gedacht: Wanneer zal in al die menschen het besef van hunne knechtschap ontwaken...’ De toestand waarin de Schiedamse proletariërs verkeerden, gaf beslist aanleiding tot bespiegelingen als van Hartog. De verdiensten waren gering, het leven duur en ontslag was zo gegeven. In Eene bevalling tekent Hartog de brandersknecht Wissel: ‘Nadat hij eerst weken lang zonder werk was geweest, was Wissel twee maanden geleden, vijfde man geworden. Hij verdiende zes gulden in de week. Daar moest een daalder huur af, dan d'r bosgeld en d'r fondsgeld; 't was dus een heele toer, om met 't bagatel dat ze dan nog overhield, vier grage monden open te houden. Als Wissel 's Zaterdagavonds z'n weekgeld thuis bracht, kon ze 't eigenlijk wel op tafel laten liggen. Er bleef toch zoo goed als niets van over.’ Brandersknechten als Wissel verdienden in 1899 tussen de zes en dertien gulden in de week. Daarvoor moesten ze 13 à 17 uur per dag werken. Op de branderijen werd vaak ook op zondag nog een aantal uren gewerkt tussen 2 en 7 uur. In zijn roman over het gezin van de Schiedamse brander Herman Leyter geeft A.J. Zoetmulder de volgende dialoog tussen vader en zoon Leyter: ‘...de toestanden zijn hier toch eigenlijk maar slecht. Als je nagaat: nachtarbeid, laag loon, betrekkelijk lange werktijd en dan die donkere, stinkende branderijen, waar ze 't grootste deel van de vier-en-twintig uren in zijn... 'n Beroerd bestaan hebben die menschen.’ | |
[pagina 18]
| |
Een kijkje in de branderij, waar de ‘ouwe tijers’ hun lange dagen maakten.
‘'n Beroerd bestaan? Ongeveer 't ellendigste vak, dat ik ken,’ bevestigde de brander met nadruk. ‘En 't ongelukkigste is, dat er niet aan te veranderen valt. 't Nachtwerk, dat kan nu eenmaal niet anders, 't is absoluut onmogelijk dat af te schaffen, en 't loon... ja sapperloot, aan loonsverhooging valt eenvoudig niet te denken, zoolang de toestand niet verandert...’ In een rapport over de Schiedamse arbeidssituatie rond de eeuwwisseling klaagt de samensteller over de onverschilligheid van de massa, die zich niet in een vakvereniging organiseert: ‘Soms, als er weer een kans scheen te zijn, dat die zoo gehate nachtarbeid zou worden afgeschaft, vonkte een hoop naar beter, menschwaardiger leven óp in de rijen dier versufte, neergedrukte, van de wereld afgezonderde wezens, maar als de “kans” weer voorbij was en een andere minister weer moest gaan studeeren over het moeilijke vraagstuk een geheel overbodig nachtwerken te verbieden, dan ploften ze terug in hun onverschilligheid, en dan liepen ze weer weg uit die vereeniging, die de zaak wel aan de orde had gesteld, maar toch niets bereiken kon.’ Onomwonden geeft hij aan, waarom organisatie zo broodnodig is: ‘...als men het leven der brandersknechts leert kennen: als men weet, dat er van gezinsleven bij hen geen sprake is; welk een allerellendigste loonen nog betaald worden voor dien zwaren, | |
[pagina 19]
| |
afmattenden, gevaarlijken en vroeg-sloopenden arbeid; als men ze, bij warme dagen vooral, ziet thuis komen, kerels van wie men weet, dat ze zich zeker niet te buiten gaan aan het gebruik van het vergif dat zij voortbrengen, en je ziet ze dan neerkwakken tegen den grond, omdat ze ‘af’ zijn en geen fut soms hebben eerst behoorlijk zich te ontkleeden; als je 't zoo voor je eigen oogen ziet, dat dát eigenlijk geen mensch meer is, dat uit de branderij is gekomen, maar een bot, onhandelbaar wezen, dat haast van niets weet dan van slapen en knorren, dan... zal de overtuiging zich onwillekeurig opdringen, dat de vele moeiten en groote offers, aan de organisatie der brandersknechts besteed, den prijs ten volle waard zijn...’ Terecht kan de samensteller van genoemd rapport de noodkreet citeren uit Abraham Kuypers Het Sociale Vraagstuk (1891): ‘Heere mijn God, zij kunnen niet wachten geen dag en geen nacht’; het arbeidersgezin leeft immers van de ene dag in de andere. In 1899 wordt voor een gezin met twee kinderen het budget voor de allereerste levensbehoeften op f 12 geschat. Velen verdienden dat bedrag geen eens, laat staan dat er iets opzij gelegd kon worden voor tijden van werkloosheid, ziekte en ouderdom. Het gezin van de loonarbeider, aldus het rapport, is overgeleverd ‘aan alle grillen van het noodlot, zonder tot verweer in staat te zijn. Iedere week, elken dag brengt nieuwe zorgen; niet naar behoeften, doch naar vermogen moet worden geleefd. Of de vrouw of de man nieuwe kleeding behoeft, omdat de oude, verschoten of versleten, haast niet meer zonder schaamte kan worden gedragen, doet niets ter zake. Zonder geld is niets te verkrijgen en waar het geld in het arbeidersgezin zoo zeldzaam is, wordt de oude plunje bij herhaling nog maar eens bekeken... en in functie gehandhaafd. Toch komen er wel tijden van extra-uitgaven, die onvermijdelijk zijn. Die moeten op den gewonen dienst gevonden worden; de aardappelen kunnen wat in prijs en... kwaliteit worden verminderd; de hap groenten teruggebracht tot een hapje; het vet verdund, enzoovoort. De gewone bezuinigings-methode van het inrijgen van den buikriem, in elk arbeidersgezin bekend, waarvan de meer-gegoeden geen begrip hebben.’ Het valt te begrijpen, dat het gemiddelde arbeidersgezin zich geen andere keuze kon permitteren dan zo goedkoop mogelijk te wonen. Het Schiedamse woningbestand was in het eerste decennium van deze eeuw zeker niet riant te noemen. In 1906 bleek bij een woningonderzoek dat van de onderzochte woningen bijna 60% bestond uit eenkamerwoningen, waarbij nog enkele tientallen zonder zolder. Gemiddeld huisden er vier mensen in een ‘woning’. Een 30% van het onderzochte bestand was tweekamerwoningen; de rest behoorde tot de ‘betere woningen’. De huizen waren betrekkelijk duur: men betaalde al gauw twee gulden per | |
[pagina 20]
| |
week voor onderkomens die beschreven worden als ‘vochtige en tochtige huizen waar geen gezelligheid schier mogelijk is; waar het sombere arbeidersleven geenerlei vertroosting vindt’. In zijn studie over Schiedam in de tweede helft van de negentiende eeuw merkt H. Schmitz op, dat Schiedam hiermee past in het beeld zoals dat voor heel Nederland in dit tijdvak is geschetst. Het was een ongezonde stad; de arbeidersbevolking leefde op de rand van armoede, steeds bedreigd door epidemische ziekten, die een ontstellend hoog sterftecijfer ten gevolge hadden. In 1866 had de cholera in Schiedam 251 slachtoffers geëist. Vijf jaar later bezweken er nog meer dan honderd mensen aan de pokken. Niet alleen Henri Hartog heeft deze situatie van dichtbij meegemaakt; ook François HaverSchmidt, die van 1864 tot zijn dood in 1894 predikant was te Schiedam, werd met deze toestanden geconfronteerd. In september 1880 beschreef HaverSchmidts alter ego Piet Paaltjens het ‘Oud Schiedam’ als volgt: Een onafboenbare roetkorst kleeft,
(Dat's waar) er aan iederen gevel,
En over havens en straten zweeft
Er een eeuwigen Steenkolennevel.
Ook zou alleen een verkouden mensch
Op zijn eerewoord durven ontkennen,
Dat het makkelijk valt, om aan den geur
Van deze stad te wennen.
Hier mengt de gist haar zoetigen walm
Met zure spoelingsdampen
Wijl mestossenstal en beschadigde gerst
Om den prijs van Uw neusorgaan kampen.
En voeg daar nu de wasems bij
Die er onophoudelijk stijgen
Uit glasblazerij en kaarsenfabriek
Dan - genoeg zoudt ge er haast van krijgen.
Van de ernst van de situatie is HaverSchmidt goed doordrongen. Kerstmis 1892 preekt hij van de kansel van de Grote Kerk: ‘En hoelang zal de armoede er nog zijn? Zij die de zuigelingen doet verbleken en vergaan bij duizenden en tienduizenden, zij die de kinderen al vroeg tot lastdieren africht of tot bedelaars, indien niet tot dieven en ontuchtigen; zij die de mannen - zonder zorgeloosheid der slavernij - haar juk oplegt, haar enkele uren na middernacht naar de fabriek drijvend, vanwaar ze eerst weerkeren als de avond valt, hun de rustdag niet eens gunnend, willen zij hun vrouw en kinderen | |
[pagina 21]
| |
- die zij nauw bij ogenblikken zien - niet omkomen van gebrek.’ De lezer van Sjofelen herkent het beeld. De man van vrouw Wissel uit Eene bevalling gaat ‘om twee uur’ naar de branderij; de man van Bet, uit Een zomeravond, wordt ‘'s nachts om drie uur al geklopt’. En voor dat ‘kloppen’ moest je nog een dubbeltje in de week betalen. Zowel HaverSchmidt als Hartog onderkende de ernst van de situatie. Maar hun aanpak van de problematiek blijkt nogal verschillend te zijn. | |
IIIIn Schiedam werd HaverSchmidt de dominee van de armen, schrijft Nieuwenhuys. Maar HaverSchmidt was en bleef de predikant die de oplossing van de grote maatschappelijke vraagstukken alleen kon zien in een verandering van de individuele levenswandel van de mens in de vorm van een navolging van Christus. Als het erop aankomt, het sociale onrecht te bestrijden, zwenkt HaverSchmidt af naar de theologie, of liever, naar de ethiek van het christendom. Sociale hervormingen konden zijns inziens nergens anders beginnen dan bij de hervorming van de mens in de zin van het evangelie, zoals Christus die bedoeld heeft. De filantropie die HaverSchmidt aan de dag legde, was voor hem een van de grote christelijke deugden en het woord van Christus had voor hem zo'n letterlijke betekenis dat hij volgens een getuigenis in een koude winter zijn jas gaf aan een oude man en zonder jas naar huis wandelde. Als Herman Heijermans van Hartog zegt, dat deze ‘begaan’ is met het proletariaat, valt Hartog nijdig uit: ‘Begaan zijn met het proletariaat beteekent, zoo bij gelegenheid als het pas geeft, zeggen, “och, wat een stumpert, geef t'r een soepkaartje, zeg, hangt 'r nog niet een ouwe jas, inderdaad, de sociale nooden eischen voorziening”. Maar het gevoel, dat zich zóo uit, is het mijne niet.’ Het is duidelijk dat voor Hartog het oplossen van de sociale misstanden niet kon bestaan in laten we zeggen het geven van een jas aan een oude man. Het misverstand van Zola, zegt Hartog, die met ‘justice, humanité, vérité’ de bourgeoisie dacht te overreden, ‘heeft voor de zooveelste maal bewezen, dat alles ondergeschikt is aan de organisatie van het volk’ (onze cursivering). In het ‘zwart-berookte’ Schiedam zou het hoopvolle licht van een betere toekomst kunnen schijnen, zo zet men het jaren later in een brochure uiteen, als de Schiedamse arbeiders het als hun dure plicht beschouwden, ‘alle onderlinge geschillen opzij te zetten, onder geen enkel voorwendsel hun plicht te verzaken, die gebiedt gehoor te geven aan de roepstem: vereenigt u!’ | |
[pagina 22]
| |
In januari 1891 werd de Schiedamse afdeling van de Bond van Nederlandsche Onderwijzers opgericht. De onderwijzers vormden in Schiedam de eerste groep die zich als zodanig organiseerde en Hartog wordt er als een van de pioniers genoemd. In de plaatselijke afdeling van de onderwijzersbond heeft Hartog een tijd lang de functie van eerste secretaris vervuld. Vanaf 1893 verschijnen van zijn hand in De Bode, het orgaan van de Bond van Nederlandsche Onderwijzers, een aantal soms nogal scherpe artikelen die de emancipatie van de klasse-onderwijzer beoogden. Ze werden gepubliceerd onder een pseudoniem, J.P.E. of J.P. Eeraets; zo iets was in die tijd zeker geen overbodige voorzorgsmaatregel. In het jaar dat de Schiedamse afdeling van de Bond werd opgericht, lag het onderwijzerssalaris laag. Voor dat lage traktement - Hartog moest er ook thuis mee bijspringen - diende de onderwijzer de schooljeugd te bekwamen in alle christelijke en maatschappelijke deugden, 5½ uur per dag. Daarnaast moest hij nog verplicht herhalingsonderwijs geven. In die dagen was de waardering voor de opvoeding van het opkomend geslacht dus al heel gering. ‘Buiten kijf is het de vakvereeniging der onderwijzers geweest, die door verstandige en bezadigde, maar onverpoosde actie, de belangrijke verbetering in de salarissen heeft weten te verkrijgen’, constateerde men een twintig jaar later niet zonder enige tevredenheid. Na een aantal jaren is Hartog blijkbaar lid van een andere onderwijzersbond geworden. In de notulen van de vierde vergadering van het hoofdbestuur van de Bond van Sociaal-democratische onderwijzers werd in 1900 zijn aanmelding tot het lidmaatschap vermeld. Voor onderwijzers in Hartogs positie stond er maar één weg open: door aktenstudie je financiële positie verbeteren. Koenen werpt Hartog dan ook voor de voeten: ‘Op den cursus voor de hoofdacte, meer dan tien jaar door mij gegeven, in Ned. taal en letterkunde, volgde ik de richting van mijne Examen-Studiën en met succes; tal van jongelui (heeren en dames) bezitten nu reeds lang hun diploma en zijn hoofden hier en elders. Hadt gij dien cursus ook kunnen volgen, wie weet of ik u ook niet eens had mogen feliciteren met die acte.’ Door lange jaren van ziekte was Hartog echter niet in staat ‘tot het verwerken van feitenmateriaal, noodig voor de wedloop naar hooger salaris en hooger rang’ (Ida Heijermans). Kampte hij als kind al met hoofdpijn, toen hij ouder werd, verergerde zijn kwaal. In 1903, als de ergste ellende achter de rug lijkt, schrijft hij in een brief aan Albert Verwey: ‘Ik heb jarenlange ellende, naar ik meen, nogal trotsch gedragen. Ik ben zeven jaar ernstig zenuwziek geweest; toen ik indertijd in Januari '95 mijn’ eerste schets bij den Heer Thijm bracht, was ik zoo ver, dat ik nagenoeg geen kwartier kon loopen. Een jaar daarna was | |
[pagina 23]
| |
mijn toestand zoo verergerd, dat ik met hevige congesties, en snijdende hoofdpijnen door mijn’ klas liep en meestal duizelig me aan 't schoolbord vasthield, als 'k les gaf. Door de verkeerde behandeling van een ouwen busdokter, die een tijdelijke overspanning als influenza behandelde, was ik na drie maanden op bed doorgebracht te hebben totaal uitgeput en ging, om er maar een eind aan te maken, weer naar school terug. Ik mocht toen les gaan [geven] aan 65 kleine kindertjes van zes jaar. Daarna in een groot lokaal waar 3 klassen zaten, tezamen van ongeveer 120 kinderen; in mijn eigen klas waren er ruim 50. Misschien zou ik op een goeie dag neergevallen zijn, maar mijn patroon kwam me voorstellen wat verlof te nemen. Drie en een halve maand heb ik een deel van den dag doorgebracht aan een dijk, op 3 min. afstand van mijn' woning; een gedeelte buiten Schiedam, op 15 min. afstand waar het wat mooier en frisscher was, kon ik gewoonlijk niet bereiken; een' speciale verpleging, extra voeding of rust had ik niet. Daarna ben ik nog jaren onder behandeling geweest van Dr. Arie de Jong in den Haag, die me hypnotiseerde en me bromen te slikken gaf. Al die jaren ben ik nooit 8 dagen lang normaal geweest.’
Meester Hartog met zijn klas. De jongen direct links van Hartog is de in de biografische schets genoemde, nu negentigjarige Schiedammer Kees Noordijk.
Zo moest Hartog zijn leven slijten in de eerste klas van een lagere school, waar hij de kinderen plichtmatig leerde lezen en schrijven. Zijn oud-leerling Noordijk herinnerde zich hem onmiddellijk: Hartog was wel een goede meester; hij had een eigenaardige lucht bij zich en | |
[pagina 24]
| |
kon ook kolossaal driftig worden - dat zijn indrukken die na tachtig jaar direct boven komen. Als Hartog eens aan Van Deyssel schrijft, dat zijn dagtaak ‘niet van de aangenaamste is’, dan is dat als understatement op te vatten. Zijn werk is, zeker in een bepaalde periode, een kwelling voor hem geweest, geestelijk en lichamelijk, wanneer hij afgebeuld werd ‘door 't voor hem zenuwmoordende werk van dag aan dag een woelige kinderenschaar uren achtereen zoet te houden en wat te leeren’, schrijft een van zijn vrienden later. Ook het werkklimaat was weinig inspirerend. Ida Heijermans, zelf ook onderwijzeres, schreef dat de school waar Hartog werkte, nog volledig beheerst werd ‘door opvattingen, die het arbeiden daar soms met moedeloosheid slaan’. Maar er is nog een factor die de sfeer op de school moet hebben vertroebeld. De meeste andere collega's van Hartog waren wat men in die dagen noemde ‘vrijzinnig’; zo ook het dominerende schoolhoofd Sander. In het sociaal-democratische blad De Moker dat in Schiedam gedurende een aantal jaren wekelijks verscheen, wordt Sander diverse malen over de hekel gehaald. Net als anderen trouwens, die evenals hij zogenaamd ambulant hoofd waren: ‘leeglopend hoofd’, spotte men in De Moker. Hartog zelf is ten laatste in 1899 tot de SDAP toegetreden, maar waar zijn sympathieën lagen, was al af te lezen uit zijn eerdere publikaties. Het was soms een opgave om socialist te zijn, verzucht Noordijk, wiens vader en broer in Schiedam de 1-mei-vergaderingen bezochten op ‘de rode zolder’. Bekend is het geval van de Schiedamse sociaal-democratische onderwijzer die regelmatig gepasseerd werd wanneer er een functie als hoofd vacant was. Een van Hartogs vrienden herinnert zich, dat Hartog hem vaak vertelde ‘hoe weer pedante bovenmeesters, in complot, als adders, gluiperig, achter zijn rug, met gif naar hem hadden gespogen’. Kernachtig vatte Hartog voor Albert Verwey zijn schoolbestaan samen: ‘met groote klassen moest ik tobben, gekweld en gewantrouwd door een ploertig schoolhoofd, die me ook bij autoriteiten verdacht maakte.’ Omstreeks de eeuwwisseling had Hartog zich laten schrappen als lid van de Nederlands-Israëlitische gemeente te Schiedam. In 1899 komt hij voor op een ledenlijst van 1 oktober van de afdeling Rotterdam van de SDAP. Hartog verviel niet tot nihilisme: in wezen was hij optimist, hij kon geen bevrediging vinden ‘in een levensbeschouwing, die niet meer in het komende gelooft’ (Ida Heijermans). Maar over zijn rol in de SDAP kunnen we kort zijn. Hij blijkt een trouw partijgenoot te zijn geweest, maar niet iemand die op de voorgrond trad. ‘Ik ben niet geschikt voor actieve propaganda. Men moet nu eenmaal in het leven kiezen of deelen,’ heeft hij eens geschreven. De woorden die men in socialistische kring na zijn dood aan hem wijdde, bevestigen dit: ‘Niet als spreker of als bestuurder of als agitator van de partij is Hartog werkzaam geweest, maar met de talenten die in hem waren heeft hij gewerkt ten gunste van de arbeiders.’ | |
[pagina 25]
| |
IV‘Weinige dingen zijn treuriger dan dat een kameraad, die nog jong is, plotseling door den dood wordt weggenomen,’ schrijft Lodewijk van Deyssel in 1904 in zijn ‘Woord vooraf’ bij de postume uitgave van Sjofelen, de verzamelde schetsen van Henri Hartog. ‘Wij hadden van elkaar gelezen,’ vervolgt hij, ‘ik had hem over de schetsen, die hij mij zond, geschreven, tot ten slotte een dag was bepaald waarop wij een onderhoud zouden hebben.’ Op de voorgeschiedenis van die ontmoeting kunnen we aan de hand van hun correspondentie wat nader ingaan. Op 3 december 1894 stuurt Hartog aan de redactie van het Tweemaandelijksch Tijdschrift voor Letteren, Kunst, Wetenschappen en Politiek een stuk proza: een ‘fragment’ met de titel Eene bevalling. In een begeleidend briefje verzoekt hij om plaatsing ervan. Het stuk wordt evenwel vrij vlot afgewezen. Hartog laat zich niet zo maar afschepen; aan Van Deyssel, die redacteur van het tijdschrift was, stuurt hij een briefje met de volgende inhoud: | |
Schiedam, 8 Januari '95Weledele Heer! Ik hoop niet, dat u 't mij ten kwade zult duiden, dat ik u, na de afwijzing door de Redactie van 't Tijdschrift, 't fragment nog eens terugzend. Nu de Redactie 't stukje niet wenscht te aanvaarden, kan ik natuurlijk wel beproeven, of een ander tijdschrift 't wil plaatsen, maar ik zal daartoe voorloopig geen pogingen aanwenden, omdat 't nu niet van zoo buitengewoon belang is, dat 't stukje gedrukt wordt. Liever dan plaatsing in een ander tijdschrift, zou 't mij zijn, als u zoo goed wilde wezen, mij te schrijven, om welke redenen u 't fragment veroordeelt. Ik verlang natuurlijk geen rekenschap van de afwijzing. Indien u de bijdrage wilde voorzien van eenige aanteekeningen, waarin u de fouten noteerde van visie, zegging, conceptie etc., dan zou ik dit beschouwen en waardeeren als eene welwillendheid van uwe zijde, als een raad van een meerdere aan een beginner, als een advies, waarmee ik mijn voordeel kan doen bij de voltooiing van 't verhaal, waarvan 't fragment een hoofdstukje is. Het fragment behoort tot 't bijwerk van een verhaal, dat eigenlijk nog geheel in mijn verbeelding leeft, maar dewijl 't fragment een nogal afgerond relaas geeft van allerlei kleine gebeurtenisjes en dingetjes, die de bevalling van zoo'n arme vrouw belangwekkend maken en haar gedachteleven gedurende een paar weken beheerschen, dacht ik, dat 't niet ongeschikt zou zijn, om gepubliceerd te worden. Het schijnt echter, dat ik mij daarin vergist heb. En daarom hoop ik, dat u besluiten kunt, een half uurtje van uw tijd te besteden, om de gebreken van 't fragment aan te wijzen. | |
[pagina 26]
| |
Lodewijk van Deyssel (1864-1952) naar een litho van Jan Veth.
| |
[pagina 27]
| |
Mag ik hierbij, nevensgaande postzegels, ter vergoeding van portkosten insluiten. Hoogachtend, UEd. dw. dr. (w.g.) H.B. Hartog
Hij heeft succes, in zoverre dat Lodewijk van Deyssel hem daarop uitnodigt om maar eens langs te komen. Op zondagmiddag 20 januari 1895, om twee uur vervoegt Hartog zich ten huize van Van Deyssel. Resultaat van hun bespreking is onder meer een omgewerkte versie van Eene bevalling, waarin de aanmerkingen van Van Deyssel zijn verwerkt. In deze vorm kan het stuk wel de goedkeuring van de redactie van het Tweemaandelijksch Tijdschrift wegdragen. In oktober krijgt Hartog de drukproeven thuisgestuurd; de abonnees kunnen uiteindelijk in mei 1896, in de tweede jaargang van het Tijdschrift, van het stuk kennis nemen. En daarmee is het literaire debuut van Henri Hartog een feit. Van uitvoeriger correspondentie vóór januari 1895, zoals Van Deyssels voorwoord een ogenblik zou kunnen doen vermoeden, zal dus wel geen sprake zijn geweest. Het tijdschrift waarin Hartog voor de eerste maal een literaire schets van zijn hand geplaatst kreeg, was dus, zoals hierboven uiteengezet is, het Tweemaandelijksch Tijdschrift. Op het moment dat Hartog een eerste poging waagde bij de redactie, 3 december 1894, was het een nog vrij nieuw tijdschrift. Pas twee afleveringen, tezamen echter wel 324 bladzijden, waren verschenen. De redactie werd gevormd door Albert Verwey en Lodewijk van Deyssel. In zijn handboek schrijft Knuvelder over het tijdschrift dat het ‘van ongemeen belang geweest [is] voor onze letterkunde en cultuur’. Over de reden waarom Hartog zich tot juist dit tijdschrift wendde is weinig met zekerheid te zeggen. In de inleiding tot het, op 1 september 1894 verschenen, eerste nummer wordt het niet aan een richting gebonden zijn van het tijdschrift benadrukt: ‘Dit tijdschrift wil zijn een verdediging van het goed recht van álle gezindten.’ Niettemin was de, inderdaad zeer algemene naam van het tijdschrift een verzelfstandiging van de ondertitel van het tijdschrift van de generatie van '80, De Nieuwe Gids. Verwey heeft zich dan ook na het uiteenvallen van de redactie van De Nieuwe Gids in 1893 verantwoordelijk gevoeld voor ‘de organisatie van de loslopende krachten’, zoals hij zelf de vroegere medewerkers van De Nieuwe Gids eens aanduidde. Voor Hartog zal echter van groot belang geweest zijn, dat de door hem zo zeer bewonderde Lodewijk van Deyssel zijn naam aan het Tweemaandelijksch Tijdschrift had verbonden. Hartogs grote bewondering voor Van Deyssel moge blijken uit de volgende kenschets die hij eens van hem gaf: | |
[pagina 28]
| |
‘Van Deyssel heeft de denkbeelden, die Europeesch zijn, verdedigd met oorspronkelijke, rijke argumentatie, in een klare heldere taal; in een overtuigende dialectiek van schoone, in eens ophelderende paradoxale stelligheid van formuleering.’ Zijn grote waardering voor het oordeel van Van Deyssel blijkt ook wel uit het feit dat, wanneer de journalist M.J. Brusse hem meedeelt van plan te zijn afkeurend te schrijven over een van zijn schetsen, Hartog direct naar de mening van Van Deyssel vraagt. Een en ander betekent echter niet dat Hartog niet in andere literaire tijdschriften wilde publiceren. Van zijn hand verschenen twee verhalen in De Jonge Gids en één in De Nieuwe Gids. Behoefte aan de financiële vergoeding voor het publiceren in deze bladen is daaraan niet vreemd, zoals hierna zal blijken. Na zijn eerste brief aan de redactie van het Tweemaandelijksch Tijdschrift ontwikkelt zich een correspondentie tussen Hartog en Van Deyssel, later ook tussen Hartog en Verwey. Van deze briefwisselingen zijn slechts de brieven van Hartog bewaard gebleven. De correspondentie tussen Hartog en Van Deyssel is geen wat men zou kunnen noemen, op zich zelf staande briefwisseling, maar veeleer van de kant van Hartog een begeleidend schrijven bij het aanbieden van zijn literair werk. Een van de steeds terugkerende thema's in zijn brieven is de grote moeite die het schrijven hem kost en het daarmee gepaard gaande steeds weer uitstellen van opzenden van kopij aan Van Deyssel. Ook hier komt het beeld naar voren van de zwoegende, slechts langzaam vorderende ploeteraar. ‘Gewerkt heeft hij altoos, geploeterd. Maar hij kwam nooit klaar met zijn arbeid, telkens schreef hij de dingen weer over, ach, hij schoot zóó langzaam op...’, zo schreef Johan de Meester over deze ‘zwaaropdehandsche weifelaar’. In een brief aan Van Deyssel van 10 februari 1896 schrijft Hartog voor de eerste maal dat er vertraging is opgetreden: ‘Het stuk, dat ik U, volgens mijn brief van 6 October l.l. omstreeks Januari had moeten zenden, is wat later gereed gekomen, dan ik vermoed en gewenscht had. Ik heb er ook niet altijd, avond aan avond, met regelmatige vlijt aan kunnen werken. Ik had den opzet met aanteekeningen in een paar boekjes geschreven, en ik was begonnen het stuk nu voorgoed daaruit over te schrijven, maar onder 't overschrijven is het zoo bont geworden van doorhalingen en wijzigingen, het papier is ook wat goor geworden, dat ik genoodzaakt ben, het nog eens over te schrijven. Waarschijnlijk ontvangt U het dus in 't laatst van deze maand of in 't begin van Maart. Het stuk heet: Een Zomeravond en zal drie- of vier en twintig bladzijden groot zijn: de twee laatste bladzijden zijn nog niet helemaal in orde.’ Aan de vooravond van Kerstmis 1896 meldt Hartog: ‘Ik heb eenige bladzijden geschreven van een nieuw verhaal, dat ik zeer gaarne in het Tweemaandelijksch Tijdschrift geplaatst zag. Ik | |
[pagina 29]
| |
Fragment in het handschrift van Henri Hartog.
| |
[pagina 30]
| |
denk het stuk tegen Mei gereed te hebben; het zou ook wel kunnen zijn, dat ik door verschillende omstandigheden het U wat later ter lezing kan aanbieden.’ En inderdaad op 1 mei 1897 schrijft hij: ‘Het stuk, waar ik aan werk, ik meen, dat ik er U in December over schreef, is nog niet gereed; ik hoop er in den loop van den zomer mee klaar te komen.’ Een zeer slepende zaak is het werken aan Buurtleven geworden. Over deze nimmer voltooide, in verhouding tot zijn overig literair werk vrij omvangrijke, tekst, schrijft Hartog voor de eerste maal aan Van Deyssel op 25 oktober 1901: ‘Ik ben bezig eene schets gereed te maken, die vermoedelijk ongeveer 60 blz. lang wordt.’ Hij verzoekt de schets in het januarinummer van het Tweemaandelijksch Tijdschrift gedeeltelijk te mogen plaatsen. Door financiële moeilijkheden kan hij met de publikatie niet wachten tot de schets geheel af is. Hij schrijft dan: ‘Indien Gij bereid zijt op deze wijze mijn stuk te publiceeren, kan ik deze week een gedeelte ter inzage zenden; het overige gedeelte van de 28 blz [het eerste gedeelte dat Hartog wil publiceren] met 15 Nov. of 1 December.’ Op 28 oktober schrijft hij Van Deyssel niet te kunnen beloven dat de gehele schets voor januari 1902 gereed zal zijn: ‘...wel ben ik van plan en reeds bezig, al mijn beschikbaren tijd aan de voltooiing van de schets te besteden.’ Hartog ontvangt dan een voorschot van vijftig gulden voor Buurtleven. Ondanks zijn goede voornemens moet hij echter op 20 mei 1902 aan Verwey melden: ‘De bijdrage, door U bedoeld, waarover ik indertijd den Heer V. Deyssel schreef en door wiens bemiddeling mij reeds een gedeelte van het honorarium werd betaald, is tot mijn spijt nog niet klaar. Een' groote 50 bladzij heb ik af; daar zullen waarschijnlijk nog 30 of meer pagina's (druk Twintigste Eeuw [de naam waaronder het tijdschrift van Verwey en Van Deyssel vanaf januari 1902 verscheen]) bij komen. Van deze 30 bladzij is een tamelijk groot gedeelte reeds bewerkt en wordt verder in orde gemaakt. Het geheele stuk zal, hoop ik, ik durf haast wel stellig toezeggen, in de laatste week van Augustus aan de redactie worden gezonden; het zou mij zeer tegenvallen als het dan nog niet gereed was, vooral, daar ik de eerste drie weken van Augustus vacantie heb.’ Hij heeft echter te rooskleurig gedacht over zijn werkkracht in de vakantieperiode, zoals blijkt uit zijn brief van 6 oktober aan Van Deyssel. Hij schrijft over de toezegging aan Verwey, dat de schets in augustus gereed zou zijn. Maar weer moet hij bekennen: ‘Hiervan echter is niets gekomen. Voor en ook gedurende de vacantie, was ik uiterst vermoeid, had bijna elken dag zeer kwellende | |
[pagina 31]
| |
Albert Verwey (1865-1937).
| |
[pagina 32]
| |
hoofdpijn, een verschijnsel van een' zenuwziekte trouwens, waar ik al eenige jaren aan lijd.’ Toch begint er schot in de zaak te komen: ‘Gisteren heb ik mijn stuk op twee hoofdstukjes na aan den Heer Verweij ter hand gesteld; de laatste twee hoofdstukjes kan ik in orde maken gedurende de publicatie der andere.’ Het is er echter niet meer van gekomen. Bij de bundeling van zijn literair werk in Sjofelen werd de volgende aantekening opgenomen: ‘Het laatste hoofdstuk van “Buurtleven” is niet door den schrijver voltooid.’ Dat Hartog zijn, letterlijk, laatste krachten voor de voltooiing ervan heeft gegeven, deelt M.J. Brusse ons mee in zijn herdenkings-artikel in De Kroniek: ‘...zijn laatste tobben op zijn ziekbed was over de correctie van het aanstaand vervolg van Buurtleven.’ De oorzaken van zijn geringe produktie bij een zo grote krachtsinspanning moeten, behalve in zijn grote zorgvuldigheid ten aanzien van te publiceren werk, gezocht worden in enerzijds het hem zwaar vallende onderwijzerswerk, anderzijds in zijn zwakke gezondheid. Naast het onderwijzerschap studeerde hij aanvankelijk ook nog voor de hoofdakte. Hij kon dan ook eens aan Van Deyssel schrijven: ‘...ik kan echter maar langzaam doorwerken, vooral omdat ik twee taken heb, mijn dagtaak en mijn literatuurstudie en mijn dagtaak niet van de aangenaamste is; zoo heb ik door verschillende omstandigheden telkens oponthoud.’ Hoe vertragend de zwakte van zijn gestel kon werken op zijn literaire bezigheden bleek reeds uit de hierboven geciteerde passage uit de brief van 6 oktober 1902 aan Van Deyssel. Niet alleen het ‘moeizaam schrijven’, ook de financiële kant van het publiceren van literair werk is een steeds weerkerend onderwerp in Hartogs brieven. Hartog heeft waarschijnlijk zijn gehele leven moeten tobben om financieel rond te komen. Een schrijnend en zeer illustratief voorval is in dit verband de gedwongen verkoop van zijn exemplaar van de eerste druk van Van Deyssels Een liefde voor f 20. Een bedrag dat hij nodig had om een ‘boekenbeer’ te kunnen afbetalen. De eerste maal dat Hartog rept over een mogelijke financiële vergoeding voor zijn schetsen is in een brief aan Van Deyssel van 24 december 1896. Hij schrijft aan het slot van de brief: ‘Nevens deze mededeeling wenschte ik U wel een vraag te doen, n.l. of het Tweem. Tijdschrift ook gezind is, mij eenig honorarium voor mijne bijdragen te verstrekken.’ Zijn brief aan Van Deyssel van 15 juli 1897 is geheel aan financiën gewijd. Hij schrijft van de firma Scheltema en Holkema (de uitgever van het Tweemaandelijksch Tijdschrift) f 16,875 te hebben ontvangen voor zijn bijdrage Een zomeravond. Op 7 januari van dat | |
[pagina 33]
| |
jaar had Van Deyssel Hartog echter toegezegd een honorarium van f 24 voor zestien bladzijden en Een zomeravond besloeg in het Tweemaandelijksch Tijdschrift 25 à 26 bladzijden. Hij heeft dus recht op een veel hoger honorarium. Daar Hartog in de volgende brieven hier niet meer op terugkomt, kunnen we aannemen dat hij het resterende bedrag alsnog heeft ontvangen. In een brief van 25 oktober 1901 schrijft Hartog financiële moeilijkheden te hebben. Hij verzoekt in verband daarmee om een voorschot van f 50 dat hij na enig aandringen op 20 januari 1902 ontvangt. In de brief van 20 januari, waarin hij Van Deyssel zijn hartelijke dank betuigt voor het ontvangen voorschot, schrijft hij ook over het geldgebrek dat hem noopte voor de schets Afspraakje te zoeken naar de mogelijkheid van snelle publikatie. Met vijftig gulden was Hartog blijkbaar nog niet gered. Het ontvangen bedrag leert ons wel, dat het honorarium voor zijn literaire werk een belangrijke bron van inkomsten voor hem was. Wanneer we in aanmerking nemen dat Hartog in 1897 een jaarsalaris van f 650 ontving, dan komt het voorschot van vijftig gulden neer op een klein maandsalaris! En hoewel het hem nimmer in staat heeft gesteld zonder geldgebrek te leven, zal het bedrag dat hij voor zijn literaire werk ontving hem af en toe van zijn ‘netelige zorg en onrust’ hebben bevrijd. Het schrijven was voor Hartog blijkbaar een moeizame bezigheid. Dat hij ook twijfels koesterde aan zijn capaciteiten als auteur moge blijken uit het volgende incident. In een gelegenheidsstuk naar aanleiding van de zeventigste verjaardag van Van Deyssel in 1934 vermeldt M.J. Brusse, schrijver van o.a. Boefje, enkele bijzonderheden over de verhouding tussen Hartog en Van Deyssel en ook over zijn eigen relatie met Hartog. Brusse zelf was als journalist sinds 1894 aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant verbonden en schreef daarin de rubriek ‘Onder de menschen’. Hij vertelt dat hij omstreeks de eeuwwisseling met Hartog in contact kwam. Ze waren ‘intieme vrienden’, zo ziet Brusse dertig jaar na de dood van Hartog hun relatie. In december 1902 verschenen in de achtste jaargang van De Twintigste Eeuw de eerste vier hoofdstukken van wat een onvoltooide roman zou blijven, Buurtleven. Brusse las het en stelde Hartog van zijn mening op de hoogte. | |
[pagina 34]
| |
aandachtig heb bekeken, het in de krant te willen beoordelen. En ik heb dit aangenomen, omdat ik er een mij zuiver voorstaande meening over heb en omdat ik vind, dat onze intiemere verhouding geen aanleiding kan wezen om een eerlijk inzicht te verzwijgen. Ik weet hoe jij er ook van houd dat de menschen hun oordeel rechtuit zeggen, zonder er doekjes om te winden. Om mij niet te verschuilen achter de nameloosheid van de krant, en om je er niet zoo onverhoeds mee op het lijf te vallen, vond ik 't kameraadschappelijker je dit vooruit even mee te deelen. Ik weet je onverschilligheid voor critiek, ik weet eveneens dat je mij onbevoegd acht, om over je litteraire werk te oordeelen, maar dat kan natuurlijk in het verband van de krant geen aanleiding wezen, om dit na te laten. Ik hoop, dat hierdoor geen verandering in onze verhouding zal ontstaan. Doch mocht je plan hebben over dit onderwerp met mij in debat te komen - ik bedoel over het feit van critiseeren door mij - doe me dan genoegen te wachten tot na de verschijning van het stuk, om bij het schrijven daarvan zuiver te kunnen blijven oordeelen. Tot morgen op de bestuursvergadering
(w.g.) M.J. Brusse
Meer dan dertig jaar later kan Brusse zich nog goed herinneren, hoe Hartog hierdoor onmiddellijk gedeprimeerd raakte. Slechts een onderhoud met Van Deyssel kon Hartog zijn gemoedsrust teruggeven, schrijft Brusse. Maar met dat onderhoud lijkt het wel losgelopen te zijn. Blijkens het handschrift nogal geëmotioneerd, richt Hartog diezelfde dag nog de volgende regels aan Van Deyssel: | |
Rotterdam, 9 December 1902.WelEdelGeboren Heer. Ik ontving zooeven een briefje van den Heer M.J. Brusse, dat ik hierbij insluit. Zoudt U mij, voordat het artikel van den Heer Brusse in de Nieuwe Rotterdamsche Courant verschenen is, even kunnen melden of U mijn bijdrage ‘Buurtleven’, voor zoover verschenen in de XXe Eeuw, ook minderwaardig en verwerpelijk vindt. Wat de Heer Brusse schrijft over mijn' onverschilligheid voor de critiek betreft alleen het oordeel van allerlei menschen, die hun kolommetje moeten vullen in kranten. Ik behoef U, hoop ik, niet te betuigen, dat Uw meening mij niet onverschillig is.
Met Hoogachting Uw dw. (w.g.) Henri Hartog | |
[pagina 35]
| |
Blijkbaar heeft Van Deyssel vrij snel gereageerd met een brief die wel overwegend positief zal zijn uitgevallen. Een week later ontvangt hij van Hartog, die inmiddels weer tot rust gekomen is, de volgende woorden van dank: | |
Rotterdam, 16 December 1902
| |
[pagina 36]
| |
‘Ten slotte wou ik nog even zeggen, dat het portret voor dezen bundel [Sjofelen], voor wie hem heeft mogen ontmoeten, den schrijver niet weergeeft, zooals hij waarlijk was. Dit lijkt meer een soort van parade-fotografie. Tenminste de vlug- en wat zenuwachtig-sprekende, terwijl de handen gesticuleerden, zooals ik hem een paar jaar geleden, in volstrekt niet recht-oppe houding heb zien zitten bij mij op een stoel, maakte toen een veel aangenamer, want menschelijker indruk, dan dit beeld, dat flink, zooals ieder doet, voor zich uit moet kijken, en zooals blijkbaar de een of andere fotograaf, naar eigen traditioneelen smaak, dezen sympathieken en eerbiedwaardigen mensch voor de pose in zijn atelier heeft neêrgezet’ (Willem Kloos).
| |
[pagina 37]
| |
VHet literaire werk van Henri Hartog, zijn ‘schetsen’ zoals hij zelf er steeds over sprak, is na zijn dood in 1904 gebundeld onder de titel Sjofelen. Het is een fraai uitgegeven boek geworden, met een omslag en bandversiering in art-nouveaustijl, blijkens de titelpagina verzorgd door Dirk Nijland. De anonieme recensent van deze uitgave in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 20 juli 1904 (wellicht de letterkundig redacteur Johan de Meester) spreekt van een ‘smaakvol omslag’ en noemt het boek ‘royaal van vorm en druk als de bundels opstellen van Van Deyssel’ en concludeert dan ook dat ‘deze bundel zooveel mogelijk het aanzien [heeft] gekregen van wat hij wezen moest: een uitgaaf van piëteit door een vriend, Hartog's nalatenschap door vriendezorg beredderd’. Met deze beredderende vriend zal gedoeld zijn op de uitgever van Sjofelen, W.L. Brusse. Deze had zich in 1903 in Rotterdam gevestigd en is bekend geworden als uitgever van werk van o.a. Henriëtte Roland Holst, P.C. Boutens en J.H. Leopold. Hij was evenals Hartog socialist en naast hun beider bemoeienissen op literair gebied zal deze gelijke gezindheid hen bij elkaar hebben gebracht. Waarschijnlijk is het plan tot bundeling van Hartogs gehele literaire werk in één band pas na zijn dood gemaakt. We veronderstellen dit omdat kort voor Hartogs dood het nog in de bedoeling van Brusse lag, om een afzonderlijke uitgave van Buurtleven, aan het laatste hoofdstuk waarvan Hartog nog werkte, in het najaar van 1904 (‘dus tegen St. Nikolaas’ zoals Hartog met enig commercieel gevoel aan Verwey schrijft) op de markt te brengen. Pas toen door Hartogs dood het onvoltooid blijven van Buurtleven definitief werd, zal de mogelijkheid van de uitgave zoals hij uiteindelijk geworden is overwogen zijn. Of Hartog zelf ooit de titel Sjofelen voor een bundeling van welke aard dan ook heeft bedacht, is niet bekend. Met de uitgave van Sjofelen heeft ook Lodewijk van Deyssel bemoeienis gehad. Op de titelpagina staat enigszins gewichtig vermeld: ‘Lodewijk van Deyssel schreef de voorrede voor dit boek’. ‘Voorrede’ is een wel wat weidse benaming voor het nauwelijks twee pagina's tellende ‘Woord vooraf’, waarin Van Deyssel ingaat op zijn relatie tot Hartog en een waardering geeft van zijn literair werk. Van Deyssel spreekt over Hartog als ‘een goede kameraad’, al voegt hij er wel aan toe dat Hartog ‘door een zekeren fieren schroom in verband met ons niet veelvuldig verkeer wellicht weêrhouden’ nimmer gevoelens van genegenheid voor hem liet blijken. Hij refereert aan de verdediging van Van Deyssel door Hartog in zijn bestrijding van de opvattingen van Anna de Savornin Lohman en voegt hieraan toe: ‘Nu, nu de betrekking tusschen ons nauwer nog wellicht zoû zijn geworden, heeft de Koude Dood uw oog gesloten... Wat is weemoediger dan dit bedenken...’ | |
[pagina 38]
| |
[pagina 39]
| |
Na een opsomming van een gedeelte van zijn schetsen komt hij tot een weinig typerende karakterisering van Hartog: ‘Sterke eigen persoonlijkheid moge nog niet in zijn werk tot rijpheid gekomen zijn, hij was toch reeds een natuur gebleken zooals wij er behoeven in onze krachtige letterkunde: een die met heeler harte geloofde in onze Woordkunst en haar met onwankelbare trouw bleef aanhangen.’ Een ‘onbeduidende, hoewel met véél pretenties op het titelblad aangekondigde voorrede’ concludeert een van de recensenten. Dat het woord vooraf van Van Deyssel niettemin ook heeft gefungeerd als publiekstrekker en waarmerk voor literaire kwaliteit valt af te leiden uit de volgende passage uit de recensie van Sjofelen in De Bode: ‘Op te wekken tot de lezing van “Sjofelen”... is 't nog nodig? Als ik u vertel, dat niemand minder dan Lodewijk van Deyssel de voorrede tot dit boek schreef, stellig niet.’ In Sjofelen is al het in tijdschriften gepubliceerde werk van Hartog verzameld. Acht titels is de oogst van acht jaar: Eene bevalling (1896), Een zomeravond (1897), Een transport (1898), In d'r nieuwe woning (1898), Schipperszoontje (1898), Rondom het inboeltje (1900), Afspraakje (1902) en Buurtleven (1902-04), totaal 280 pagina's. Het zijn schetsen die een beschrijving geven van vaak arme mensen en hun met moeite en zorg geleefd leven. ‘Nergens vreugde. Nergens, in geen enkele van al die schetsen. Het is er altijd grauw, altijd grijs,’ schreef een van de recensenten. De achtergrond van deze verhalen wordt gevormd door de arme, soms iets minder arme buurten van Rotterdam of de brandersbuurten en arbeidershofjes te Schiedam, waar het proletariaat zijn uitzichtloos leven leidt. Alles precies volgens het naturalistisch recept dus. De naturalisten schreven immers bij voorkeur over ‘personen uit lagere kringen, bij wie zich de acties en reacties van erfelijkheid, opvoeding en milieu spontaner en duidelijker voordoen dan bij de meer beheerste individuen der hogere standen’ (Knuvelder). De keuze van Hartog voor dit milieu was echter niet theoretisch. Hij experimenteerde niet met de wetten van erfelijkheid, opvoeding en milieu in een voor dat experiment gunstige omgeving: de achterbuurt, hij beschreef voor een groot deel zijn eigen werkelijkheid. De wijze van beschrijving is echter geheel in naturalistische trant. Over de relatie tussen zijn naturalistische wijze van schrijven en de weergave van zijn werkelijkheid schreef Asselbergs, een van de weinigen die wat dieper is ingegaan op het werk van Hartog, het volgende: ‘Als onderwijzer te Schiedam woonde hij in een volksbuurt bij de werklieden op de branderijen en op de kaarsenfabriek. Hij schetste hun leven, gelijk hij dit waarnam, maar in tegenstelling tot | |
[pagina 40]
| |
Van Groeningen had hij die waarneming bij Van Deyssel, Aletrino en Van Looy geschoold. Het gevolg is dat hij schoolser gehoorzaamde aan het naturalistische programma.’ Schools was Hartog inderdaad in zijn aan de naturalisten ontleende stijl, waarin veelvuldig Van Deyssel doorklinkt. Van het naturalistische causaliteitsprincipe met betrekking tot de trits opvoeding, erfelijkheid en milieu is in zijn werk echter nauwelijks iets te bespeuren. De enkele keer dat Hartog een verband legt tussen de ‘sjofelen’ en hun milieu gaat het om de plaats van het proletariaat in het maatschappelijk bestel. In de volgende passage uit Buurtleven overdenkt vrouw Post de verhouding tussen armen en rijken: ‘Een paar weke geleje was Van der Biezen feliet gegaan. Vijftien branderijen waren stil gezet. Je zou den vent je laatste cent gegeve hebbe, met z'n afgescheie bakkes. De heele stad was-t-r vol van, zooveel huiselijke schuld as de vent had, zeven honderd gulden an den slager, drie honderd gulden bij den bloemist, en zooveel hier en zooveel daar. [...] En ze bekreunden d'r zich veel om, of een ander d'r door in de neste raakte. Nou was-t-ie feliet, maar g'loof maar gerust: hij vrat 'r nog goed van. Lekkerder dan al de menschen, die gedaan hadde gekrege. En wie dée 'm wat. As je maar geld had. [...] Vecht maar tegen de groote lui. Een arm mensch, die wisten de vuilikke wel te vinde. Als de gevangenissen vol waren, dan bouwden ze maar nieuwe. Wat stond 'r gisteren ook weer in de krant. O, ja, een vrouw, die een paar kousen en een beddelaken had gestolen... twee maande. En die beroerling, die een werkman een breuk trapt, liep vrij rond.’ Een dergelijke passage is echter een uitzondering in Hartogs werk. In zijn polemiek met E.W. Thijssen sprak hij van ‘het allerarmste en meest-door-de-maatschappij-verbeestlijkste proletariaat’, waaruit zijn visie op de relatie maatschappelijk bestel - proletariaat duidelijk genoeg blijkt. In zijn literaire werk echter wordt nimmer het socialisme als oplossing voor de problemen van het proletariaat voorgesteld. Hartog acht het ook niet de taak van de schrijver om ‘de politieke aktie [te] bepleiten’. Wellicht dacht hij aan zich zelf toen hij het volgende aan E.W. Thijssen schreef: ‘Maar neem nu het geval van een man, wiens aandoeningen-hoeveelheid voor het grootste deel bestaat uit indrukken van “Haat, opstand, medelijden”, gewekt door de aanschouwing van den barbaarschen invloed, dien de kapitalistische maatschappij uitoefent, stel, dat die man boeken gaat schrijven, dan kan ik mij voorstellen, dat, als in zijn werk de ellende van het proletariaat krijt en weent en vloekt en radeloos wanhopig te keer gaat, zijn vermogen om u te ontroeren ook hierdoor des te grooter is, omdat zijn zieleleven tot een grootere gevoelshoogte is ontwikkeld, door de suggestieve kracht der werken van Nieuwe Gids-literatoren.’ Dan ontstaat het beeld van Hartog, die van zich zelf zei: ‘Ik ben niet geschikt voor actieve propaganda’, die in zijn werk de ellende | |
[pagina 41]
| |
van het proletariaat schildert en zo werkt aan een socialistische literatuur, ‘waarvan het inspirerend en leidend sentiment het eindeloos mededoogen, eindeloos als het mededoogen van Christus zelven zou moeten zijn’, zoals hij eens schreef. Dat het literaire werk van Hartog letterlijk uit het leven gegrepen was, moge blijken uit datgene wat Hendrik van de Vaate schrijft over zijn werkwijze: ‘Bij het meerendeel zijner schetsen deed hij zoo: Eerst maakte hij een serie stipt-documenteele aanteekeningen over zijn personen en hun milieu. Vaak schreef hij die op naar aanleiding van uitlatingen hen-zelf, of van anderen, die hen goed kenden en noteerde daarbij dan zijn eigen vizies. En wanneer hij aldus de bouwstoffen voor zijn werk verzameld had, dan begon hij zijn schets te schrijven. Maar uiterst, uiterst langzaam.’ Over het werk van Hartog is niet vaak geschreven. Niettemin valt een uiteenlopende waardering te constateren. Zonder ook maar in enig opzicht naar volledigheid te streven, geven we hieronder enkele karakteristieken van zijn werk. In Het tijdperk der vernieuwing van de Noordnederlandse letterkunde concludeert Asselbergs in het hoofdstuk over Hartog ten aanzien van Sjofelen: ‘Het is alles reddeloos goor, doch de beschrijfkunst geeft er de meewarigheid aan mee van het echt-menselijke. Veel dieper dan Van Hulzen doorvoelt Henri Hartog het proletariërs-leed. Zijn stijl is consequenter dan die van August van Groeningen. Ofschoon zijn voorstellingswijze te gewild-verbijzonderd is om opnieuw in de smaak te komen, behoort zijn boek tot de gevoeligste voortbrengselen van de naturalistische school.’ J. de Graaf in zijn studie over Le réveil littéraire en Hollande et le naturalisme français verbindt de termen cynisme en bitterheid aan Hartogs werk: ‘En observateur consciencieux et scrupuleux il s'attache à nous dépeindre la vie des bas-fonds dans toute sa révoltante et honteuse bassesse. Dans son amour de l'objectivé stricte il ne recule pas même devant les termes les plus choquants, les plus orduriers. Il traite ses sujets avec une hardiesse sans réserve qui touche au cynisme. [...] Par sa vision du monde Hartog se rapproche de Coenen, d'Aletrino, choqué comme eux par tant d'abominations, dues à l'universelle misère sociale qui abrutit, qui déshumanise, vision dont toute son oeuvre traduit d'une façon poignante l'amertume profonde.’ Het meest waarderend over Hartog heeft waarschijnlijk Bordewijk geschreven: ‘Ondanks bezwaren getuigt het boek van groot talent, van méér zelfs dan zijn postuum patroon, Van Deyssel zelf, als creatief prozaïst bezat.’ | |
[pagina 42]
| |
Ongedateerde foto van Henri Hartog.
| |
[pagina 43]
| |
VIWanneer Hartog op 21 november 1903 aan Lodewijk van Deyssel schrijft: ‘Door een' gebeurtenis in mijn leven was ik een paar maanden geleden genoodzaakt een aanvang te maken met het schrijven van letterkundige journalistiek’, dan heeft die gebeurtenis betrekking op zijn ontmoeting met een 22-jarige Schiedamse onderwijzeres en het maken van verlovingsplannen. In december 1902 had hij kennis met haar gemaakt. Hartog karakteriseerde haar eens als ‘in dat hatelijk Schiedam zoo iets jeugdigs’. Hij schreef over de ontmoeting en hun relatie aan Verwey: ‘...'k ontmoette het meisje op straat, en ze had zoo iets kinderlijks gelukkigs en onbevangens in d'r uiterlijk. 'k Heb 'r een paar keer bloemen gestuurd, heb haar toen gesproken, we waren gauw vrienden, 't was heel iets nieuws, zoo'n jong meisje met een aardig gemoedsleven. En ze sprak over 't getrouwd zijn met mij, al van den beginnen af, als iets heel gewoons.’ En wellicht voor de eerste maal in zijn leven ervaart hij enkele maanden ‘een gelukkige verwondering’. Na al zijn geworstel om gezondheid en werkkracht, na de vaak machteloze pogingen om tot daden te komen, ziet hij nu een mogelijkheid ‘om wat geluk te winnen’. Er worden plannen gemaakt om eind september 1903 de verloving te organiseren. Inmiddels zal Hartog door deze toekomstige verandering in zijn leven de noodzaak gevoeld hebben om naast zijn niet overvloedige onderwijzerssalaris een andere bron van inkomsten te vinden. Hiertoe sprak hij met mevrouw P. Bouten-Stronck, een vriendin van hem en redactrice van De Vrouw, een tijdschrift door de ondertitel gekarakteriseerd als ‘veertiendaagsch blad, gewijd aan de onderlinge opvoeding der vrouwen’, over de mogelijkheden van het schrijven van boekbesprekingen in haar blad. Zij kwamen tot overeenstemming en zo verscheen in De Vrouw als eerste literair-kritische publikatie van Hartog een uitvoerige hekeling van Anna de Savornin Lohmans Over boeken en schrijvers. Subjektieve opstellen, kort daarna, enigszins uitgebreid, onder de titel Een eigenwijs schrijfster, door W.L. Brusse als vlugschrift uitgegeven. Zijn kansen lijken te keren. De toekomstige verloving geeft hem het uitzicht op een wat lichter gekleurd leven. Zelf schreef hij hierover: ‘Ik had gehoopt door een' vrouw wat illusie in mijn leven te krijgen, en een rustiger stemming om te werken.’ Niet lang echter blijft het geluk aan zijn zijde. Een vriendin van Hartogs geliefde stookt haar tegen hem op. Waarom zij de verbintenis wil verhinderen is niet bekend, wel is duidelijk dat zij steun krijgt bij haar pogingen. Hartog schrijft hierover aan Verwey: ‘Nadat eerst een vriendin het meisje week aan week had | |
[pagina 44]
| |
opgestookt, zijn in de laatste weken andere vrienden en familieleden met paardenmiddelen aan 't werk gegaan; eenig tegenwicht van vrienden van mij gaf haar weer een paar weken vertrouwen en opwekking. Maar eindelijk is ze toch bezweken en schijnt ze het als een plicht beschouwd te hebben, met mij te breken, en in zenuwoverspanning is ze gevlucht naar de vriendin. En die zal haar nu wel voorgoed inprenten, dat ze met mij de hel ingaat.’ Hoewel met het niet doorgaan van de verloving de reden voor het schrijven van opstellen over boeken wegvalt, staakt hij deze bezigheid niet. Ongetwijfeld is de bijverdienste ook zonder uitzicht op de echtelijke staat zeer welkom, zoals moge blijken uit een briefje aan Verwey van 5 oktober 1903, waarin hij schrijft ‘nog al erg in geldverlegenheid’ te verkeren. De laatste maanden van zijn leven heeft hij zich met grote zorgvuldigheid bezig gehouden met het schrijven van o.a. literaire kritiek. Hoe consciëntieus hij hierin was kan men lezen in het artikel dat Ida Heijermans, die na de dood van mevrouw Bouten de redactrice van De Vrouw was geworden, naar aanleiding van Hartogs overlijden schrijft: ‘...het fijnste van zijn intellect, het rijpste zijner veelomvattende kennis, het diepste van zijn voelen heeft hij gegeven in de opstellen, die hij voor De Vrouw schreef. Alles wat hij erin plaatste, was doorwerkt, bestudeerd, doorvoeld, zoo verzorgd tot in de geringste bizonderheden, alsof ons blad in de eerste plaats gewijd was aan letterkundige critieken, alsof het zich in het bizonder richtte tot hen, die de letterkunde en haar verschijnselen tot het uitsluitende voorwerp hunner studie maken. Maar Hartog kón niet anders dan doorwrochten arbeid leveren, omdat hij gehoorzaamde aan den kunstenaar in hem, die weet slechts een lichtend schoonheidsideaal te volgen en zich met algeheele overgave aan het werk zelf geeft. De boeken die hij voor De Vrouw beoordeelde, waren voor hem stof, die hij doorvorschte met zijn studeerenden en onderzoekenden geest; hij las en herlas ze, tot hij doorgedrongen was tot de ziel, tot hij wist waar te rangschikken, tot hij het hartekloppen van den mensch, die er achter stond, duidelijk hoorde en zich gemeten had met zijn kracht van denken en voelen. Wat een wetenschappelijk vraagstuk was voor den zoeker, welke niet rust voor hij alle mogelijkheden heeft doordacht, dat was anderer litteraire arbeid voor hem. Hij ontleedde het boek met al de scherpte van zijn critiseerenden geest, hij doorvoelde het met al den hartstocht en de verfijning van zijn eigen gevoelsvermogens.’ Evenals aan zijn verhalend proza wordt aan zijn kritiek tot op het laatste moment geschaafd: ‘Ik kan erover oordelen hoe hij werkte en hoe moeielijk hij was in het tevreden stellen van zichzelven. Als de gedrukte proeven van zijn opstellen waren nagezien, zagen ze zwart van de wijzigingen, die hij erin aangebracht had; weer had hij ze onderworpen aan het oordeel | |
[pagina 45]
| |
‘Als de gedrukte proeven van zijn opstellen waren nagezien, zagen ze zwart van de wijzigingen...’ (Ida Heijermans).
| |
[pagina 46]
| |
Hartog las en studeerde ‘tot hij 't beste kende van de wereldlitterauur, tot hij zichzelven vreemde talen had geleerd’ (Ida Heijermans).
| |
[pagina 47]
| |
‘Slaapstêe’, een bewerking naar de Duitse vertaling van Maxim Gorki's ‘Nachtayl’, was een bewijs ‘hoe Henri Hartog, die op de Schiedamsche normaalschool geen Duitsch geleerd had, met staagvormend geduld aan zich-zelven, aan zijn ontwikkeling werkte’ (Gerversman). De vertaling van Hartog werd tot aan de Tweede Wereldoorlog door verschillende toneelgroepen gebruikt.
| |
[pagina 48]
| |
van zijn geest, dat niet makkelijk te voldoen was; gansche zinnen waren weer omgewerkt; nieuwe waren er tusschengevoegd...’ En zo heeft Hartog niet alleen in De Vrouw, maar ook in De Kroniek en Het Volk, ‘twaalf opstellen over boeken’, zoals hij ze zelf noemt, gepubliceerd. Zeer waarderend over Hartog als criticus oordeelt in 1926 dr. H. Gerversman: ‘...als deze opstellen niets meer waren, dan wat oppervlakkige boek-aankondigingen, met een paar woordjes erom heen gevlochten, ze zouden gevoeglijk in de vergetelheid kunnen blijven. Maar wie zal durven zeggen, dat b.v. Kloos' of Van Deyssels vroegere critieken niet meer actueel, want reeds zoo oud, en nog ouder, zijn? (...) En ook Hartogs critieken zullen zijn en blijven, want zij delven tot in 't diepst van kunst en leven.’ De opstellen van Hartog overziend, kan men twee meermalen terugkerende thema's ontdekken: enerzijds de nadruk op het schone van de kunst, vooral tot uitdrukking komend in zijn waardering voor de Tachtigers, anderzijds, vanuit zijn socialistische visie, aandacht voor het proletariaat en de mogelijkheden en de noodzaak om de kunst toegankelijk te maken voor dit proletariaat. Heel duidelijk zijn deze twee aspecten te zien in een publikatie van Hartog in De Jonge Gids van 1898, getiteld ‘Bourgeois-literatuur. Eene polemiek’, waaruit om die reden, hoewel het geen kritiek, maar een ingezonden stuk is, hier enigszins uitvoerig geciteerd wordt. Het is een reactie op het artikel ‘Bedenkingen’ van E.W. Thijssen (een van de tientallen pseudoniemen waarvan Heijermans zich bediende; hiervan was Hartog niet op de hoogte), gepubliceerd in De Jonge Gids. Dit tijdschrift stond onder redactie van Heijermans en werd door hem in de inleiding van het eerste nummer aangeduid als ‘noodzakelijk strijdschrift van intellektuelen voor en in de internationale arbeidersbeweging’. Opmerkenswaard, vooral gezien zijn latere kritische activiteit is de aanvang van Hartogs stuk: ‘Vergun mij eenige opmerkingen te maken naar aanleiding van uw serie-tje “Bedenkingen” in De Jonge Gids van Februari. Het is mij al zoo vaak overkomen, dat ik wilde reageeren tegen een artikel of een boek, dat ik had gelezen, maar meestal verslapte mijn wil van tegenspraak door de overweging: laat ik zooveel mogelijk het contact met die schrijvende bourgeois vermijden; want als gij met iemand in discussie treedt, dan stelt gij uzelven op voet van gelijkheid met den man, dien gij tegenspreekt of waarmee gij disputeert; wanneer gij in het een of ander letterkundig blad bijv. een artikel tegen die of die, naar aanleiding van dit of dat schrijft, dan heeft dat ongeveer dezelfde beteekenis, alsof gij een salon betreedt en daar met den een of anderen meneer min of meer behaaglijk aan 't beminnelijk-in-den-vorm-redekavelen trekt, en ik, die als proletariër, het als een val van mijne persoonlijkheid zou beschouwen, als ik metterdaad in een salon kwam -, ik kan er gewoonlijk niet toe komen te gaan | |
[pagina 49]
| |
redeneeren met lieden, wier standgenooten mij en mijne klassegenooten verachten en verfoeien, eene verfoeiïng en een verachtingshoon, die ik zelf sensationeel altijd heb ondervonden. En de letterkundige schrijvers in dag- en weekbladen zijn bourgeois, artist-bourgeois, en dus soms royaler en opener en ruimer van opvatting, dan de andere bourgeois, maar toch zoeken zij de aanraking met het bourgeois-publiek, flikflooien en dienen zij de bourgeoisie, en daarom, hoe ik hun werk dikwijls bewonder en hen daarin nader, solidair met hen kan ik mij in weerwil van hunne soms geuite, libertijnsche opvattingen niet voelen.’ In duidelijke bewoordingen geeft Hartog er hier blijk van de kant van het proletariaat te hebben gekozen. Even verder schrijft hij: ‘Ik ben 't in zoover met u eens, dat in de visie der bourgeois-schrijvers van de Nieuwe Gids het volk, hoe luttel er ook over geschreven is, meestal geleefd heeft als liederlijke, stinkende vuiliken, en dat die schrijvers van het heroïeke en groote lijden in al zijne manifestaties nooit iets hebben gevoeld, dan misschien het uiterlijk-kleurige.’ Maar: ‘Ik heb echter voor de meeste literatoren van '80 veel bewondering en hoogachting, omdat ik geloof, dat zij goed werk altijd zullen accepteren en apprecieeren, welke levensbeschouwing er ook leerstellig uit valt af te leiden.’ Niet de gezindheid, maar de kwaliteit is dus bepalend voor Hartogs waardering van kunst. Dat zijn voorkeur wel uitgaat naar de combinatie van kwaliteit en de juiste (socialistische) gezindheid blijkt uit de volgende passage: ‘Indien er een brand uitbreekt in een groot huis met vele verdiepingen en iemand, ineens daartoe aangedreven door een impulsie van smartelijk-hem-pijnende verantwoordelijkheid voor het kind, dat op de bovenste verdieping ligt te spelen, zijne ontroering bedwingend, door de schroeihitte dringt en het kind redt, dan is deze man beter en grooter dan een ander bewoner van het huis, die, net in den tuin zijnde als de brand begint, op zijn gemak een roos plukt, en dan in onbevangen artistieke kalmte zich verdiept in de impressies, die de brand hem geeft. Als V. Deyssel met hetzelfde grootsche gebaar, waarmee hij vroeger toornde tegen de slechte literatuur en de onbeduidende lieden, die prullige boeken schreven, zijne zware vervloekingslyriek lanceerde tegen de kapitalistische verdrukking en zijne bladzijden waren vol van de verschrikkelijke visioenen van ellende en jammer en verdwazing, die de aanschouwing der kapitalistische maatschappij hem zou kunnen inspireeren, dan zou hij een man zijn van grooter beteekenis dan nu; de dichter-criticus van eertijds zou herleefd zijn als maatschappelijk profeet, en een profeet is een grooter mensch dan een individualistisch dichter. Maar nu in de plaats van zijne hartstochtelijke lyriek van voorheen zijn gekomen prachtige, zachtstemmige causerieën, met stukjes Maeterlincksche levensdoorgronding, nu onderga ik niet minder de bekoring van zijn levende stem.’ | |
[pagina 50]
| |
Hartog waardeert de Tachtigers omdat zij een levende taal hebben geschapen. ‘Nu kunt gij mij natuurlijk tegenwerpen, dat al die sensaties onbelangrijk zijn, onbeduidend, ziekelijk vaak of pervers, dat de smart en de weemoed, die een deel der Nieuwe Gids-werken uitdrukken, het nietig leed is van zelfkwellers, die hunne smarten of smartjes vertroetelen, en in zoover gij zoudt willen beweren dat deze smart onbetekenend is, vergeleken bij de oneindig veel grootere ellende van het proletariaat onder de overheersching van het kapitalisme, ben ik het volkomen met U eens. Evenals de zinledige begeerte naar roem, glorie, de geraffineerde ijdelheid is van de lagere ambities van menschen, die graag lid zijn van comité's, gaarne allerlei baantjes hebben, die hen “geacht” doen zijn bij hunne medeburgers, zoo is de lyriek van eigen smarten van inferieuren aard, omdat zij de verglorieïng is van het vergoddelijkt beginsel der huidige maatschappij, het egoïsme. Maar dat is de vraag niet. Als gij aan iemand kunt zien, dat hij lijdt en ongelukkig is, dan gaat het niet op om te zeggen, dat het niet zoo erg is, omdat hij de ergheid van zijn leed overschat. Als iemand, een barbier bijv., lijdt onder de dwang-idee, dat hij zijn rechterarm niet kan oplichten, dan zou het onverstandig zijn tegen dien man te gaan zeggen: “Kom, kom, allemaal verbeelding, zeep me maar 'es gauw in en scheer me maar 's netjes.” En als nu deze man het vermogen had om zijn angsten en smarten, zoodanig in proza of poëzie uit te drukken, dat de lezer sterk aangedaan werd door het verdriet waarvan hij leest, dan had de klager iets levends in taal gezet en was de taal daardoor zelf levend geworden. Beter zou het zijn als de zelfkweller dacht: “ja, mijn eigen ellende is wel erg, maar als ik haar vergelijk bij het ongeluk van andere lieden, o, dan is 't haast belachelijk ervan te spreken, laat ik, die in smart leef en voor smart-aandoeningen ontvankelijk ben, beproeven me geheel in te leven in het verdriet van zooveel ongelukkiger menschen.” Gij zelf, die spuwt op het bourgeois-individualisme, gij beseft niet hoe zeer gij nog individualistisch redeneert. (...) Acht gij het niet mogelijk, dat zelfs een voorstander van de sociaal-democratie twijfelt en denkt: zal het nu komen, zal, nadat de menschheid eeuwen en eeuwen geleden heeft, er eindelijk een tijd komen, dat de menschen zullen genieten een leven van gave vreugd. De socialistische wetenschap kan u leeren, dat uit het kapitalisme de socialistische gemeenschap zal voortkomen, waarin het leven natuurlijker en gezonder zal zijn dan het tegenwoordig is, maar gij kunt niet anders dan gissen en phantaseeren hoe zich de nieuwe mensch in de nieuwe of volgende maatschappij zal openbaren. De mensch in die maatschappij kan een ziele-leven hebben, waarvan wij niets weten; en uit het samenleven dier menschen onderling kunnen verwikkelingen, processen voortkomen, die wij misschien geheel onmachtig zijn te vermoeden. Is er één levensverschijnsel, dat zonder waarde is voor de kennis der | |
[pagina 51]
| |
menschheid, en als nu een kunstenaar dit verschijnsel met de taal uitbeeldt, dat zal de taal, die hij schrijft levend zijn als hij een goed kunstenaar is. Zijn werk kan u ergeren, u razend maken door uwe geheel andere opvattingen, niettemin kan zijn taal levend zijn.’ Uit deze passage mag overigens blijken hoezeer Hartog ook door Van Deyssel als criticus is beïnvloed. Hartogs eerste literaire kritiek is, zoals reeds gezegd, een bespreking van Over boeken en schrijvers van Anna de Savornin Lohman. Het is begrijpelijk dat Hartog dit boek aan een vernietigende kritiek onderwerpt, gezien de opvattingen die hierin worden gespuid over de generatie van '80, waarbij vooral Hartogs grote voorbeeld Van Deyssel het moet ontgelden. Zij schrijft o.a.: ‘In een vorig artikel wees ik er op, hoe, op letterkundig gebied, de brutaliteit van de jongste generatie de zegepraal behaald heeft op gezond verstand en goeden smaak, hoe 't zelfde publiek, dat in den beginne, en terecht, minachtend de schouders ophaalde voor de verwrongen taal en het onzinnig gewauwel dat eenige onbekende jongelui kwamen opdisschen als “de nieuwe kunst” te huldigen en voor de wegwijzers dezer nieuwe richting eerbiedig de knie te buigen. - Een sterk sprekend voorbeeld van deze zegepraal der tot het uiterste gedreven brutaliteit is wel de letterkundige loopbaan van den “grootsten prozaschrijver van onzen tijd”, van den auteur en criticus: Alberdingk Thijm.’ Na dit geciteerd te hebben, trekt Hartog eerst fel van leer tegen Anna, om vervolgens enkele bladzijden uit te weiden over de kwaliteit van Van Deyssel. Een mooi gedeelte hieruit is: ‘Zooals een vroom schrijver vertelt de heiligen-levens en de geloovigen bemoedigt met verhalen van heldenmoedig geloof, zoo verhaalt hij, v. Deyssel, van de schoonheid, en bevestigt in ons, als het schemert om ons heen, gij weet het, als wij wankelen, wij, de schoonheidzoekenden, voor wie het in deze wereld wel eens heel moeielijk is, het geloof in het onvergankelijke der schoonheid en zooals de geloovige weer weet dat God er is, zoo weten wij weer in troostvolle zekerheid, dat ook voor ons de schoonheid niet is verloren gegaan. En daarom zijn wij hem misschien het meest dankbaar, zelfs al deelen wij zijn meeningen niet altijd.’ De verbinding tussen godsdienst en schoonheid in dit verband laat zien welke hoge waarde Hartog aan de kunst toekende. We zullen hier niet uitgebreid op alle kritieken van Hartog ingaan. Bij lezing ervan kan geconstateerd worden dat hij vaak zeer uitgebreid en en détail ingaat op de te bespreken publikatie, maar naast deze soms wat ‘technische’ aanpak ook het vermogen bezit groot enthousiasme over te brengen. Het mooiste voorbeeld van een kritiek waarin hij zich laat meeslepen door enthousiasme, is de bespreking van de bundel Verzen (1903) van Gorter, waaruit de idealistische kant van Hartogs socialisme naar voren komt. Wij | |
[pagina 52]
| |
nemen deze bespreking in haar geheel over, waarbij enkele citaten uit Gorter zijn ingekort. ‘Mijne Vrienden, met den ernst, die mij zoo goed staat, wilde ik u iets vertellen van een’ Blijde Boodschap. Het leven is goed en mooi; o, wij zullen de misère niet vergeten, al de ellende der armen, den honger, de verliederlijking, de vermoorde jonge kinderen, de geplaagde uitgeputte moeders, de afgebeulde mannen, het onrecht, het cynisme, de wreede, martelende, koelbloedige uitbuiting, de verspilling van menschenlevens, de verblinding, de onzedelijkheid, de kleinheid, de huichelarij, de vuilheid, de afzichtelijkheid, den hoon en den spot met orde, schoonheid, rechtvaardigheid, het grinneken over de heldhaftige en edele aspiraties; alles waarvan de roep gaat over de gansche wereld, waar alle kranten en tijdschriften vol zijn, iederen dag weer, iedere maand opnieuw, waar ze niet van kunnen zwijgen, omdat er over niets anders meer te schrijven valt: de rampspoed van het proletariaat; de onmenschelijkheid van het kapitalisme, alles, alles, aangeklaagd in kleine, dunne brochuretjes, in dikke, duistere boeken, in lange grauwe tabellen en statistieken, in de hartstochtelijke, toornende en weenende galmen der welsprekende vertoogen, och, hoe zouden wij het vergeten, zoo min als onze eigene misère, maar al vergrienen wij en verkniezen driekwart van ons leven, hoog en luid zullen wij het uitroepen: het leven is groot en mooi en alles komt terecht. Waar hebben wij onze heerlijkste tranen geschreid? - Toen, op die meeting, niet waar, gij stondt er klein, in de menigte der honderden; gij hebt gelet op hun aangezichten. Hebt gij gezien dat hun oogen roodbeloopen waren van bloed, dat zij hun vuisten balden, dat zij tandknarsten of vloekten, neen, niet waar, zij luisterden, hun gelaten, edel van zachtmoedigen ernst, in hun hoofd de gedachte van den geduldigen, ijzeren wil. Wat werd hun geleerd? Iets eenvoudigs: weest een in wil en moed tegen het kapitaal, een leus, een denkbeeld, maar toen zijt gij er achter gekomen, dat, om met die leuze de duizenden te bezielen tot eenheid van daad, tot eenheid van doel, honderden moeten werken, schrijven, bibliotheken vol; honderden moeten spreken, tientallen jaren, in kleine zalen, in kamer-zittingen, in 't open veld; honderden moeten offeren geluk en leven; verdragen en trotsch weerstaan laster, vernedering en vervolging. Toen, op die meeting hebt gij gezien hoe zij aandachtig luisterden en hun' oogen als kinderlijk werden van glanzende oprechtheid - Want zij wisten het evenals gij het toen wist, dat de heldhaftigheid niet iets was uit verre legendarische tijden; gij hebt gevoeld dat het een helden-epos is: de arbeidersbeweging; de reeks der heldendaden zal eindeloos zijn, en als gij zelf geroepen wordt, zult gij het kleine, gemakzuchtige geluk verkiezen boven het grootopofferend ontberen en strijdend vallen? Zult gij? - Toen hebt gij uw tranen ingeslikt, dat uw keel er pijn van deed. | |
[pagina 53]
| |
Gij wist toen, dat het niets was, dat gij al drie weken met natte voeten rondliept, dat men u op straat zou zetten, omdat gij geen belasting kon betalen; dat uw' vrouw in uw' afwezigheid de beste meubelen weg had laten halen, en er van door ging met dien kleinen blonden, zoetelijk glimlachenden ondermeester; gij wist ook, dat het niet zoo erg was, dagelijks te leven tusschen menschen, die uw heerlijke illusies van recht en schoonheid vervloeken; och, dacht gij, laat die lieden hun kleine winstjes, laat die stakkers, die grauwe gulzige inhaligen, hun nietige levensvoldoening; gij gingt heen, in zoo'n geluk-zalige baloorigheid, gij hadt de solidariteit gevoeld, o, dacht gij: het leven is mooi, het is een prachtig tooneelstuk, alles loopt goed en blij-eindig af. - En op straat hadt gij zoo'n teeder gevoel voor alle arbeiders; in uw blikken, die hen verwonderden, en die zij niet begrepen, was dat opgetogene, alsof gij plotseling uw liefste verwanten terugvondt, die zoo lang in vreemde landen hadden gedoold. ‘Arbeiders, liefste armen, arbeiders.’ En als gij die geluk-zalige baloorigheid gekend hebt dan zult gij deze verzen van Gorter verstaan. Hoort hem. Hoort den Blijden Boodschapper: Het socialisme komt, de wolken jublen' het.
De luchten die 's morgens door de straten gaan,
zeggen 't de menschen, en de jongens kijken
op en kronen met hun blikken de tijding.
De snelle wiekslag der lucht draagt het rond,
't wordt overal gezegd, het klinkt in de ooren,
de oorschelpen ruischen ervan, zooals de zee
het dringt in de hersenen, en de gedachten
doen het bloed stroomen naar het middenhart.
(...)
De zoete minnenden zien elkaar aan
met vochtig stralend oog. Het socialisme leeft!
(...)
Zoo is de wereld vol. De ronde aarde
bruischt het naar alle kanten op. De wolken
die zoo lang druppelend heentogen over
de ellende der menschen, zij vliegen vroolijk
als losgelaten duiven, zon en maan
en sterren lachen, want 't blijde gerucht
stijgt tot hen op; de aarde is gelukkig,
het socialisme komt, het socialisme leeft
de aarde wordt met goude' eenheid bekleed.
Ik blader maar wat, en schrijf wat over, voorbijgaand misschien het fijnste. | |
[pagina 54]
| |
Mijn liefste, ik heb u wel eens zacht verteld
hoe de geur van uw lichaam mij benevelt
en toch opwekt, - Zoo is 't, o socialisme!
Over de Vrijheid: In de zachte kleedage van de Vrijheid
vlak bij haar warm elpenen lichaam
in de schaduw van haar bloedroode vlag
is het goed naar de gouden woorden te hooren
die zij toetert, en zacht hoor ik haar gouden
haar door de lucht gaan achter haar.
(...)
En dit... O, vrij te zijn. Met geen vaste banden
aan iemand vast. O aldoor door de tanden
vrijheid te voelen gaan bij iedren adem.
Tot heel de wereld te zeggen: 'k omvadem
u als vrij man, gij zijt zoo vrij als ik.
Elk mensch te zien opgroeien met een blik
zoo vrij van wimper en van ooglid, armen
zoo schoon, schouders zoo vrij, geen arme
blikken meer die doen 't gloeiend hart zoo'n pijn.
Maar zuiver stralende oogen als het rein
droomende blauw van zomerlucht.
(...)
En de toekomstige mensch: Van uit een nieuwe wereld treedt
een man mij aan met enge kleed,
schittrend zooals ik nimmer zag
met het hoofd zoo stralend als de dag.
Hij heeft geen enkel sieraad aan
van slaafschheid en geen enklen waan,
maar hij is zuiver als een man
naakt opgegroeid maar wezen kan.
(...)
en om het trotsch gelaat, gekuischt
hangt stil en hoog een sterke gloed.
Misschien heb ik niet goed gekozen, misschien zou ik morgen veel mooiere en betere kiezen. Zijn het geen goede verzen, is de maat niet | |
[pagina 55]
| |
goed, het beeld niet, is het niet volgens de prosodie, die wij zoo juist gestelseld hadden, nu de Nieuwe Gidspoëten een twintig jaren aan het werk zijn geweest? He ja, dat is jammer, maar laten wij voorlopig maar blij wezen, nu zoo spontaan deze teedere en heete hartstocht van geluk-om-socialisme in onze literatuur is gaan vlammen en branden -; al zullen wij er de realisten niet voor afzweren, die zoo zwoegen om ons de donkere ellende niet te doen vergeten.’ Hoe ‘technisch’ Hartog in zijn benadering kan zijn blijkt uit de volgende passage uit zijn bespreking in De Kroniek van Bikoerim van M.H. van Campen: ‘Om die uitingswijze te waarderen, moeten wij zien hoe zijn volzin zich ontwikkeld heeft. Eén volzin, waarin geen bijzondere woordvondsten voorkomen, kan reeds waarde hebben ter bepaling van het spontane, het levenstempo, het temperament. Om de volzin echter tot een stukje letterkundige kunst te maken, moet hij verrijkt worden door fijnheid, belangrijkheid van het beeldende woord: het zelfstandig naamwoord, het werkwoord, het bijvoegelijk naamwoord, enz.; deze deelen van den volzin kunnen een hoogere of lagere waarde van letterkundige bewustmaking vertegenwoordigen; zij kunnen aan het licht brengen, of de reflectie een resultaat is van oppervlakkige waarneming of van intenser psychische werkingen, maar beginnende schrijvers, die in heete behoefte naar uitingsdrang hun temperament laten uitvieren, zullen meer verliefd zijn op hun volzin dan op het precieuse en delicate woord. Uit het werk van Van Campen, in dezen bundel verzameld, blijkt nu, dat hij door intelligente kunstenaars-studie sommige feilen heeft overwonnen, die een gevolg waren van, men zou haast zeggen de aangeboren karaktereigenschappen van zijn volzin; hij heeft het karakter van zijn volzin niet gedood, het is essentieel behouden gebleven; hij heeft het zoo beheerscht en in overeenstemming met zijn beste deugden zoo geleid, dat hij met den volzin effecten kon bereiken, die er in het eerste stadium van zijn groei niet van verwacht konden worden. Het karakter van Van Campen's volzin is nl.: levendigheid, beweeglijkheid, rapheid, zijn stijl is vlottend, coulant. De bijzondere geaardheid van dit soort volzinnen kan meebrengen, dat zij opwekkend, meeslepend, vervoerend-welsprekend worden; hun beste diensten bewijzen zij meer in het driftige, overtuigend, pakkend betoog dan in episch werk, waarvan de hoogere deugden zijn: rust, evenwicht, monumentaalheid en architectonische afmetingen.’ In het socialistische dagblad Het Volk schreef hij eens over Multatuli, naar aanleiding van de uitgave Multatuliana, Verspreide en onuitgegeven stukken met bibliographie, door A.S. Kok en Louis D. Petit. We nemen hieruit de eerste twee alinea's over. ‘Multatuli is voor ons niets meer dan een aangename herinnering uit onze jeugd, uit den tijd, toen wij iets van de beteekenis van het | |
[pagina 56]
| |
leven trachtten te begrijpen. Wat wij aan hem te danken hebben was niet een positieve winst, niet een positief bezit, hij was een van de weinige hollandsche schrijvers, die als-bijna-nog-tijdgenooten onze bewondering hebben afgedwongen door hun critiek, maar toen wij in latere jaren onze bewondering critisch leerden bekijken, bevonden wij, dat Multatuli ons door ontkenning wel zelfvertrouwen had gegeven, maar geen houvast, geen levensbeschouwing. Al dat vernuftig keuvelen over wijsbegeerte, natuurkennis, literatuur, philologie, het is ons nu niet sympathiek meer; en de dichters, de naturalisten, realisten, en andere buitenlandsche individualistische auteurs, zij zijn allen van veel grooter beteekenis dan Multatuli. Maar Multatuli, de nerveuze agitatorische Stylist heeft strijd gevoerd tegen onnatuur, de phraseologie der burgerlijke huichelarij in politiek, in de literatuur, in theologie, en bij hen, in wie de critische aanleg sterker was dan de macht der geloofs- en gezagstraditie heeft hij allen eerbied uitgeroeid voor het officieele burgerlijke gezag, de officieele leugen; hij is voor de arbeiders langen tijd de man geweest, die hen de bewustheid van hun afhankelijkheid als klasse als een gevoel suggereerde; zijn invloed dankte hij aan zijn persoonlijkheid, die zich geheel in zijn stijl uitte: zijn stijl, die pakkend, natuurlijk, welsprekend was, hartstochtelijk-vernuftig-sarcastisch; wij hielden vooral van zijn' polemiek, zijn pamflet; Multatuli was met Busken Huet, de eenige, die in zijn werk een echo gaf van de groote buitenlandsche critische geestesbewegingen. Later heeft het socialisme, het realisme, de nieuwe letterkundige critiek den invloed van Multatuli geheel verdrongen, is in plaats van het negatieve resultaat der Multatuliaansche, anarchistische ontkenning, aan onze levensbeschouwing een positieve stut gegeven.’ In een niet literair-kritisch stuk uit 1904, getiteld ‘Goed gestemd?’ komt Hartog nog eens terug op de verhouding socialisme en kunst. Het is geschreven naar aanleiding van een voorval in de Groninger gemeenteraad. De socialistische voorman J.H. Schaper had in de raad gestemd tegen het voorstel tot het zenden van een brief aan Jozef Israëls ter gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag. Hartog kan deze houding niet goedkeuren. Niet de al of niet socialistische richting van de kunstenaar moet bepalend zijn bij zijn beoordeling. ‘Jozef Israëls is, meen ik, een eerlijk en groot kunstenaar. Daarom is hij verdienstelijk voor zijn volk, ook voor de arbeiders; zijn werk leert hun schoonheid, geeft hun een grooter begrip van menschenleven en van natuur-majesteit; daarom moeten wij wel trachten den tijd voor te bereiden, dat ieder die schoonheid leert verstaan, maar al kan door den economischen druk het volk haar nu nog niet begrijpen, niet minder moeten wij eerbiedigen den man, die eerlijk het ideaal dient. Als wij hem niet eeren, dan hoeven wij ook de kunstenaars uit het verleden niet te eeren, en geen sociaaldemocraat | |
[pagina 57]
| |
zal het initiatief nemen onze Rembrandt's te verkoopen, ten behoeve van kindervoeding en -kleeding. Alle goede kunst is iets, dat bestemd is om geluk en verheffing te geven, en ieder, die daarvoor arbeidt, mogen ook sociaal-democraten eeren. Zij vooral, die geluk en verheffing door kunst, door nationale kunst, die wij het beste verstaan, wenschen voor allen en niet voor den kapitalist alleen.’ In hetzelfde stuk schrijft Hartog: ‘Een Hollandsch landschap, een Hollandsche meneer, een Hollandsche boer, een Hollandsche werkliedenverbonder, -sociaal-democratische arbeider te beschrijven, daarvoor is een bijzonder talent noodig, een bijzondere oplettendheid en gevoeligheid voor nuance, en een bijzonder talent om die nuance in taal, in kunstmateriaal uit te drukken. Als deze uitdrukking der nuance een kunstenaar gelukt, dan heeft hij ons een dienst bewezen; wij zijn rijker geworden aan menschenkennis, aan begrip van schoonheid, en daardoor ook gelukkiger. Een kunstenaar, die nieuwe rijkdommen aan het taalmateriaal toevoegt, doet ons ook daarom een dienst, omdat wij, rijker aan materiaal van uitdrukking, ook rijker aan gemoedsleven worden; propagandisten bijv. hebben de Hollandsche taal noodig; zij spreken voor Hollandsche menschen, zij moeten inwerken op gemoed en verstand hunner hoorders; is dus het materiaal groot, dan zijn ook de middelen vele, om de verstandhouding met de hoorders inniger te maken, d.w.z., wij hebben dus in de taal een groot middel om de overtuiging van die groep, waarvoor wij arbeiden, een zekere richting te geven. En of het nu de anti-socialistische Van Deyssel of de socialistische Heijermans is, die voor vele nuances van het Hollandsche gemoedsleven een nieuwe en zuivere uitdrukking vindt, wij zullen beiden bewonderen, omdat zij ons gemoedsleven meer inhoud, d.i. meer geluk hebben gegeven. Wij zullen hen huldigen, als het daarvoor een gelegenheid geeft, uit vaderlandliefde, omdat zij ons de schoonheid van nationaal leven, het gemoedsleven, het leven der steden, der dorpen en van de natuur deden kennen. En al kunnen de arbeiders er alles niet van genieten, sociaal-democraten werken ook daarvoor, dat de arbeidersgeslachten eenmaal de schoonheid kunnen genieten uitgedrukt in de taal van Van Deyssel en Heijermans.’ | |
VII‘En al kunnen de arbeiders er alles niet van genieten, sociaal-democraten werken ook daarvoor, dat de arbeidersgeslachten eenmaal de schoonheid kunnen genieten uitgedrukt in de taal van Van Deyssel en Heijermans.’ Deze gedachte was voor Hartog meer dan een abstract ideaal, gelegen in een verre toekomst. Hij spande zich in om de kunst, die hij zo hoog achtte, bereikbaar te maken voor de financieel minder | |
[pagina 58]
| |
bedeelden. Hij onderging het als grote onrechtvaardigheid dat schouwburg, concertzaal en museum voorbehouden bleven aan hen die de prijs ervan konden betalen. Om daar verandering in te brengen heeft hij het initiatief genomen tot de oprichting van de vereniging ‘Voor de Kunst’. De anonieme schrijver van het artikel naar aanleiding van de dood van Hartog in ‘Mededeelingen’ van de vereniging, schetst de pogingen van Hartog om geldschieters voor zijn plannen te vinden: ‘Hij, de onbekende ondermeester van 'n armenschool, de man, die zich toen nog moeilijk en verlegen bewoog in kringen van een “beteren stand”, die lang vooruit de woorden overwoog, die hij tegen vreemden zeggen zou, voor niets zoo bang als voor een gek figuur, voor burgerlijkheid, omdat zijn aristocratische geest zeer fier en hoog was, hij heeft hier in de stad verscheiden maanden lang bezoeken afgelegd bij menschen van invloed en van geld, bij menschen van goeden wille en met kunstgevoel, - niet om te vragen 'n soort van kunst-bedeeling, maar om te bepleiten 't recht op Schoonheid, juist voor die breede schaar van mannen en vrouwen in een materialistische stad als de onze, voor wie het leven niets dan werken en zorgen is. Hij heeft op z'n tochten vaak het hoofd gestooten; hij is door zelfgenoegzame conservatieven-met-veel-geld soms weggestuurd alsof hij bedelen kwam; hij heeft zelfs moeten hooren dat 't beter is 't volk dom te laten, dat de aanraking van schoonheid de armen ontevreden maken zou, en als je hun den vinger gaf, dat zij dan de heele hand zouden eischen. Maar Hartog, trillend van verontwaardiging, heeft zich door al dat egoist verzet niet laten ontmoedigen. Hij heeft zijn energie gespannen tot het uiterste, waar 't gold een eisch van recht, en zoo is hij dan geslaagd.’ Vervolgens heeft hij een comité van niet minder dan vijftig personen aangezocht om de oprichting van de vereniging voor te bereiden. In de zomer van 1902 is men dan zo ver dat Hartogs idee verwerkelijkt kan worden: de Rotterdamsche Vereeniging ‘Voor de Kunst’ wordt opgericht. Er is nu nog maar zeer weinig materiaal te vinden over deze vereniging. Noch de precieze datum van oprichting, noch de opheffingsdatum is bekend. Van de ‘Mededeelingen’ van de vereniging kennen wij slechts de aflevering uit 1904 waarin Hartog herdacht wordt. Voor de kennis van de ideeën achter de vereniging is deze aflevering van groot belang, daar er uit enkele teksten van Hartog, waarin hij schrijft over het streven van de vereniging, wordt geciteerd. Zo schreef hij in de voorrede van de catalogus voor de Tentoonstelling van Boekwerken o.a.: ‘Wat wil “Voor de Kunst”. Hierover praten de menschen, over het doel van “Voor de Kunst”, en voor wie de vereeniging is opgericht, allerlei menschen praten er over, onder elkander en in 't openbaar, | |
[pagina 59]
| |
alsof zij 't weten, precies, uit de eerste hand. Nu, wij zullen wel eens gelegenheid vinden, daarover het onze te zeggen, over het doel van “Voor de Kunst”, wat zijn werkprogram zal zijn, de aesthetisch-ethisch-sociale grondbeginselen, die den geest van het werk van “Voor de Kunst” zullen kenmerken. - Want tot dusverre is de vereeniging nog in het begin harer organisatie, en er zal nog heel wat moeten gebeuren, eer “Voor de Kunst” geworden is die gemeenschap, die zij eenmaal, hopen we, zal zijn. Wij willen onze leden in aanraking brengen met de Kunst. Waarvoor? Om hen te doen genieten? Natuurlijk dit ook. Om hen te amuseeren? Dat niet. De Kunst hebt gij daarvoor niet noodig. Als gij tot haar wilt komen dan moet gij het doen om de Schoonheid te ontmoeten, om door de Schoonheid het leven te leeren, iets van de Waarheid in het leven. Ook door de Wetenschap kunt gij de Waarheid naderen, maar misschien overtuigender zal de Kunst U iets van haar leeren, en daar zij U meer overtuigend onderricht, zullen haar leeringen U meer lief zijn. En wat gij hebt lief gekregen, zult Gij verlangen, gij zult de Schoonheid begeeren en hiervoor o.a. is “Voor de Kunst” opgericht, om de overtuiging te vestigen, dat het leven niets is, als niet in alle verhoudingen van de samenleving, in alle verhoudingen van menschen, in al hunne daden, de Schoonheid heerscht. Daarom is onze vereeniging een' kunstvereeniging, dus niet een' politieke, niet een' godsdienstige, niet een' wetenschappelijke. Maar menschelijke eigenschappen doen zich gelden in de wijze waarop de politiek gevoerd, hoe godsdienst en wetenschap worden beoefend. Waarheidsdienst, grootmoedigheid, dapperheid, moed, rechtvaardigheid, zelfverloochening en opofferingsgezindheid, adoreeren en dweepen, liefde, teederheid, vriendschap, eerbied, al deze menschelijke gevoelens, als zij belichaamd worden in figuren van verbeelding, in verbeeldingen van schoonheid, dan zijn het uitingen van kunst. “Voor de Kunst” wil de menschen in aanraking brengen met de groote verbeeldingen der schoonheid, en wie gestadig met deze verkeert, in die zal iets overgaan van de groote menschelijkheid der monumentale kunst.’ Hartog wilde echter meer dan voor iedereen de mogelijkheid scheppen om in aanraking te komen met kunst. ‘Voor de Kunst’ moest, in zijn gedachtengang, een actieve rol spelen bij het ontwikkelen van belangstelling bij mensen van ‘allerlei maatschappelijken stand’. Hij schreef hierover in een van de ‘Meededeelingen’ in een artikel getiteld ‘Het streven onzer vereeniging en haar middelen’ o.a.: ‘[Wij moeten] voorlichtend te werk gaan, d.w.z., de kunst niet zoo maar aanbieden, maar door schriftelijke toelichting of mondelinge voordracht het veelzijdig begrijpen van kunst bevorderen, het | |
[pagina 60]
| |
geheel voelbaar maken van haar schoonheid, van haar zoogenaamd-uitwendig technisch belang en haar innig geestelijk karakter, beider verhouding en verband, dit alles ook voor hen, die totnogtoe van kunst weinig zagen of hoorden.’ In een brief aan Verwey van 8 oktober 1902 gaat Hartog nader in op het speciale karakter van ‘Voor de Kunst’, vooral in vergelijking met de Rotterdamse ‘Kunstkring’. De brief is geschreven na een bezoek aan Verwey op zondag 5 oktober, georganiseerd om te spreken over de mogelijk gedeeltelijke plaatsing in de XXste Eeuw van ‘Buurtleven’, waarvan de voltooiïng door ziekte van Hartog op zich liet wachten. Verwey herinnert zich dit bezoek in zijn In Memoriam: ‘[Hij] liet bij een toevallig bezoek te mijnent een dieper indruk na dan ik had verwacht. Jeugdig door de tengerheid van een niet groote en zeer vermagerde gestalte, ook door de losse dracht van een eenvoudige kleeding, ietwat opzettelijk en toch volkomen natuurlijk, blijk van een verlangen naar smaakvolle vrijheid, - scheen hij oud door de langzaamheid van zijn toonlooze woorden, oud door de gespannenheid van zenuw, die iedere gemoedsbeweging zoozeer bond, dat de aard van dat gemoed me een raadsel bleef.’ Tijdens dit bezoek zal ook over ‘Voor de Kunst’ gesproken zijn en heeft Verwey Hartog hierover om informatie gevraagd. In zijn bovengenoemde brief is namelijk sprake van een ‘tusschen kruisjes gemerkt gedeelte van de circulaire’, waarin aangegeven wordt, ‘feitelijk niet zeer juist’, wat ‘Voor de Kunst’ beoogt. In zijn toelichting gaat Hartog in op de verhouding tot de Rotterdamse ‘Kunstkring’, waarbij doel en werkwijze van ‘Voor de Kunst’ duidelijk afgezet worden tegen die van de meer traditionele ‘Kunstkring’. ‘Wij leven in goede verstandhouding met onze “zustervereeniging”, onze leden hebben een paar maal gratis toegang gehad tot tentoonstellingen - voor dat Voor de Kunst bestond deed de Kunstkring niet aan dergelijke philantropie - maar overigens hebben wij met de Kunstkring niets te maken, onze Vereeniging werkt, moet althans werken naar geheel andere inzichten en is ontstaan door den drang van geheel andere behoeften. Vereenigingen als de Kunstkring e.d. houden veel tentoonstellingen, gewoonlijk van hedendaagsche kunst van allerlei richtingen, tentoonstellingen dus van vaak zeer goede, maar heel dikwijls van decadente modekunst, kweeken een ongemeende liefde, een kunstaffectie aan, oppervlakkige kennis voor verdachte conversatie. Wat wij bedoelen is een aesthetische propaganda van de idee, dat het Leven schoon geleefd moet worden, dat dus het leven van den enkelen mensch moet zijn schoon, harmonisch en heroisch, en dat ook in de verhoudingen der menschen, in de samenleving, de schoonheid moet heerschen. Hierdoor komen wij noodzakelijk in democratische richting, en krijgt ons program een | |
[pagina 61]
| |
groote uitgebreidheid. Het is dus niet met min of meer vergankelijke vormen van hedendaagsche kunst, dat wij ons bezig houden, het is de kunst van den tegenwoordigen tijd en die van de vroegere tijden, waarmee wij pogen de leden in aanraking te brengen. In de circulaire staat, dat tot het program behoort, het houden van voordrachten over kunst. Dit is juist, maar behalve deze, worden bedoeld voordrachten, verklarend en bespiegelend, de werken die wij tentoonstellen, en opvoeren, in dien zin, dat zij verklaren artistiek en technisch de kunstwerken, en hoe deze ontstonden, d.w.z. gelijktijdig met wijsgeerige en economische veranderingen in zekeren tijd, en hun verband daarmede.’ Iets meer duidelijkheid over de concrete activiteiten van ‘Voor de Kunst’ verschaft ons Hartogs opmerking: ‘De tentoonstelling van werken afkomstig van de Kelmscottpress, Vale press, etc. - de Heer R.N. Roland Holst zal uitgenoodigd worden over Morris te spreken - lijkt mij te zijn geheel overeenkomstig het doel en werkplan onzer Vereeniging.’ Uit het voorgaande blijkt wel met welk een idealisme Hartog ‘Voor de Kunst’ had opgebouwd. Het zal hem dan ook goed gedaan hebben dat het ledental van de vereniging zo snel steeg. In oktober 1902 noteert Hartog ongeveer 2400 leden, bij zijn overlijden zijn het er bijna 4000. De schrijver van het In Memoriam in de ‘Mededeelingen’ meent echter dat zijn ideaal nog niet bereikt was: ‘En zooals 't met alles in zijn leven ging: de werkelijkheid bleef ook in 't bestaan van Hartog's geestelijk kind veelal wat hij zich als kunstenaar had gedroomd.’ Hieropvolgend schrijft hij echter: ‘Maar toch, de jonge vereeniging heeft enkele malen Kunst mogen geven, heeft duizenden, zich van schoonheid niet bewusten, door de aanraking met schoonheid bewogen en soms in geestdrift gebracht. Als Hartog dan, in 'n hoekje van de zaal, die dichte drommen van arbeiders en misdeelden op een avond van Voor de Kunst, zich hartelijk hoorde geven in gejuich, dan stonden vaak de tranen van blijdschap op zijn aangedaan bleek gezicht. Want ook zijn weinigverwende ziel was dan soms door wat hij gehoord had heel diep ontroerd, en om hem heen zaten er honderden van de zijnen. Wij die hem in de bestuursvergaderingen zijn wijdsche plannen hebben hooren droomen van grootsche proletariërs-feesten door louter hooge Kunst, die hem 't allerhoogste, 't reinst subtiele hebben hooren vragen voor ‘Voor de Kunst’, wij hebben vaak gefluisterd: wat is die Hartog 'n idealist, hij rekent heel niet met de praktijk, niet met het lager plan waarop nog veel van de arbeiders staan, niet met onze kleine kas. Maar toch: wij hoorden hem aan met piëteit als het hooggestemde artistieke geweten van “Voor de Kunst”.’ | |
[pagina 62]
| |
VIIIIn zijn brief van 11 oktober aan Albert Verwey schrijft Hartog, dat hij ondanks jarenlange ellende altijd vertrouwen had gehad in de goedheid van het leven. ‘Maar de schoonste jaren, die het rijkst hadden kunnen zijn aan emotie en geluk van levenskracht en strijd, zijn arm en schraal voorbijgegaan. Van al die jaren is niets overgebleven dan een bundel schetsen en Buurtleven, niet meer dan wat aannemelijk tijdschrift-vulsel. Nu ben ik physiek de ergste ellende te boven. Maar ik ben al 34 jaar oud. En zoo iets heel gewoons, dat honderden hebben, een weinigje welvaart, en een beetje warme gezelligheid om me heen, heb ik nooit gehad, en daar, sedert 'k begon te schrijven, heel wat auteurs, met wie ik me vroeger weleens gelijk dorst te stellen, me een heel eind vooruit zijn geschoten, ben ik ook over mijn auteurschap vrij cynisch gaan denken.’ Zijn omgang met het Schiedamse onderwijzeresje had hem ‘eenige maanden van gelukkige verwondering’ gebracht. ‘Na al het geworstel om gezondheid en werkkracht, na al 't gepoog, om wat te doen, deel te nemen aan het leven’ was het, zo schrijft hij, ‘een laatste inzet om wat geluk te winnen.’ Maar ook deze ‘laatste inzet’ was nu tevergeefs gebleken. Slechts enkele maanden later, in februari 1904, werd Henri Hartog in wat hij had genoemd ‘dat hatelijk Schiedam’ begraven. In de ‘Mededeelingen’ van ‘Voor de Kunst’ werd van zijn begrafenis, waar o.a. het woord gevoerd werd door de vooraanstaande SDAP'er W.H. Vliegen, het volgende verslag gegeven: ‘Zondag hebben wij Henri Hartog begraven op het kerkhof te Schiedam. Er woei een gure sneeuwstorm over den dijk, waarlangs hij op den zwarten wagen voor het laatst werd gedragen van de stad waar hij woonde naar het stadje, waar hij in het brandershofje is opgegroeid, en waar hij plichtmatig de branderskinderen leerde lezen en schrijven. Maar de kist was warm bedekt door een lenteweelde van bloemen. En van alle kanten kwamen nu door het barre weer de vrienden van dezen jongen, onbekenden man, die in zijn leven zoo vaak tevergeefs verlangd had naar de koestering van hartelijkheid en waardeering. De Delfshavensche tram had ze niet allen kunnen vervoeren uit Rotterdam, zijn vrienden, de menigte arbeiders en jonge vrouwen: zijn sociaal-democratische partijgenooten. Ze waren gekomen uit Den Haag en uit Amsterdam. En op het witbesneeuwde kerkhof stonden de dichte rijen, óók bekende artiesten, schrijvers, enkele schilders en tooneelspelers, mannen van wetenschap, journalisten, vele onderwijzers, en de kinderen van zijn school drongen tusschen de groote menschen door. Het was een lange stoet die de baar volgde, waarop Henri Hartog | |
[pagina 63]
| |
naar zijn graf gedragen werd, een wijde, dichte kring, die er eerbiedig omheen stond. En de kransen en bouquetten, de losse lentebloemen, overhuifden den kuil. Toen brak de koesterende lentezon door en zond haar lieve stralen in zijn graf.’ | |
[pagina 64]
| |
Henri Hartog omstreeks 1903.
|