| |
| |
| |
II
Noorsch naturalisme
Amalie Skram: Twijfel
Eenige jaren geleden las ik in de ‘Revue Blanche’ of een dergelijk fransch tijdschrift een overzicht van Noorsche literatuur, ik geloof, door Henri Albert en Amalie Skram werd daarin gesignaleerd als de Noorsche naturaliste, die debuteerde met een bundel opzien-verwekkende naturalistische schetsen. Verleden jaar kreeg ik voor 't eerst een boekje in mijn' handen van deze schrijfster, dat in de duitsche vertaling heet: Ein liebling der Götter; met genoegen zie ik nu dat Betsy Nort dit uitnemende werk in het Hollandsch vertaald heeft, in verdraaglijk Hollandsch; Betsy Nort is niet alleen vertaalster van Noorsche boeken, maar ze kiest ook met goed inzicht en smaakvolle tact; zoo las ik een poosje geleden een klein boekje, dat zij uit het Deensch vertaalde: Alleen van Juhani Aho, ook al zoo'n bijzonder werk, fijner dan de meeste boeken, die vertaald worden. Twijfel van Amalie Skram is ook in het Hollandsch nog gebleven een mooi leesbaar werk van een eminent realiste. Er zijn in dit boekje vooral twee figuren; de verloofde van den held, en deze zelf, die de schrijfster zoo goed heeft waargenomen. Arne Hoff vooral, dien zij in zijn' eigenaardige complexieteit met heerlijken eenvoud en met allemaal bijzonderheden, warm uit het leven, heeft beschreven. Hij verlangt van het leven iets gewoons, maar door zijn bijzondere natuur, burgerlijk, maar te sentimenteel-idealistisch, aangelegd een' geacht en fatsoenlijk, geërd leeraar en burger te worden, vergenoegt hij zich niet met het geluk, het allemans-geluk der gewone alledaagsche lieden, waartoe hij zelf ook behoort; hij wil iets, dat het leven een ander gegeven heeft, en dus wordt hij ongelukkig.
Er is zoo'n mooie toon van droeven weemoed en van alledaagsch geluk in het boek, van dat fatalistische verdriet, dat de menschen elkaar aandoen, die het leven naar elkaar drijft en die niet bij elkaar behooren; dan blijven de groven, verharden gespaard en houden zich overend, maar zoo'n enkele fijnere natuur tobt en kwijnt en gaat onder.
| |
| |
Hij was een zoon van een stuurman, deze Arne Hoff. De vader is verdronken in een storm. Als hij thuis kwam van zijn reizen knorde de moeder, omdat hij te weinig verdiende; als hij zich de weelde veroorloofde van zooveel kinderen, dan moest hij ook voor brood zorgen; dan ging de vader verbitterd naar zee terug. De broers en zusters zijn naar alle windstreken verspreid. Maar Arne Hoff, die studeerde op kosten van een' oude nicht, is bij zijn moeder gebleven; twee en een half jaar, candidaat in de theologie loopt hij zonder betrekking, al dien tijd wordt zijn leven vergald door haar knorrige, bitse verwijten en hij volhardt in zijn idealisme om voor zijn moeder te leven en te werken; hij wil het haar zeggen in almanakken-poëzie:
‘Ik had een positie, ik werd een man.’
En kreeg het zoo als 'k 't begeerde.
En mijn moeder zou krijgen de beste plaats
Mijn moeder, die ik zo zeer vereerde. - .
‘Ja, ja, beste Arne, woorden hebben we genoeg, zegt de moeder, op dien oudejaarsavond. Het is in dit boek zoo pragnant, deze man die naar wat genegenheid snakt, en de koude, onwetende, liefdeloosheid van zijn thuis, bij die altijd brommende, altijd ontevredene moeder. En nu doet hij iets doms - zijn oudste broer had een meisje, maar hij verliet het en ging naar Amerika en Arne Hoff maakt 's Zondags wandelingen met zijn moeder en Henny Bang. - “Als hij dan Henny naar huis bracht, hing deze zoo licht aan zijn arm, sprak zoo lief en zacht en was zoo vervuld van dankbare vreugde.” - Eer hij zich goed bewust maakt, wat hij doet, is hij verloofd. Maar hij heeft al dadelijk scrupules, want ondanks zijn vroomheid en sentimenteel idealisme, is hij geen heilig boontje. Hij heeft een beetje geleefd in zijn studentenjaren. “Keer op keer gedurende vele jaren was hij bezweken voor de verleiding van de vrouwen van de straat..... hij had ze zelfs opgezocht in de holen der ontucht..... Diep, wanhopig onder bittere tranen had hij God gesmeekt, hem ter wille van Jezus te willen vergeven, en hem kracht te verleenen voor een nieuw, rein leven; maar telkens en telkens was hij opnieuw voor de verleiding bezweken.” Hij bekent zijn meisje alles, hij wil een leven met haar opbouwen in God; en zij antwoordt hem met dit prachtige briefje: - “Welk een dwaasheid! Bestaat er dan wel een man, die rein is
| |
| |
in dat opzicht? Ik ben de jouwe nu evengoed als vroeger, ja nog meer, omdat je mij je vertrouwen geschonken hebt. Zorg slechts, dat je spoedig een betrekking krijgt en brood verdient voor jou en de jouwen. Dat is de hoofdzaak hier in het leven.” Is dit niet prachtig, en echt eerlijk uit het leven? Het heele boek is zoo. Zoo uitnemend is het begrip van de figuur van Arne Hoff. Hij is vroom en vol godsdienstige gemoedsbezwaren, en daarin ook oprecht; hij huichelt niet, maar hij is sensueel, gewoon sensueel, en zijn sensueele neigingen zijn telkens sterker dan zijn “scrupules”.
Eerst na zijn verloving ziet hij Henny, ziet hij, hoe leelijk ze is. - ‘Die rimpelige bleeke wangen en dien mageren hals met blauwe aderen. - Die dikke klamme handen en de ineengedrongen platte gestalte met breede heupen. - Haar grijze japon van stijve, wollen stof hing als een zak om haar lichaam en vlak voor de borst mankeerde een knoop..... Ze zit en strekt haar voet uit - “Breed en groot in een scheef afgetrapte vetlaars - nu midden in den zomer vetlaarzen......” Dit is zijn desillusie, en als hij de familie van zijn meisje bezoekt, wordt die nog erger; ze zijn daar zoo grof materialistisch en ze hebben er afzichtelijke, leelijke manieren. - De broers van Henny zijn onnatuurlijk lang. Van hun zolderkamertjes komend, werpen zij zich met gulzigheid op de tafel, waarop brood, boter en kaaskorsten staan. En dan is er een idioot, die rauwe stukken vleesch wegkaapt, als een wild dier er met zijn handen stukken afscheurt en verslindt. En evenzoo doet hij met ander eten, en dan valt de heele familie de moeder en al de studeerende theologen vallen op hem aan, om aan hem de stukken af te wringen, en nog wat te redden. - Alles vervult Arne Hoff daar met walging. “Het dierlijke van den idioot, het schijnheilige van den zwijgenden Peter, en dan bovendien al dat gedurig snuffelen, spugen, snuiven en schrapen van de keel.” - En de vieze tabakswalm, en de nauwe ruimte, waar ze telkens op elkaars voeten trappen. -
En bij de familie van zijn meisje, doktoren en zelfs professoren worden hij en zijn meisje met koelheid ontvangen. En juist deze verwantschap was iets aantrekkelijks geweest in zijn verloving. Zoo mooi, met allerlei trekjes wordt ook in dezen alledaagschen, gevoeligen mensch de kleine, burgerlijk-parvenuïge ijdelheid gekenschetst.
| |
| |
Hij wordt na lang wachten tijdelijk leeraar in een klein plaatsje. En daar vindt hij iets, dat hij behoeft. Hij wordt er gezond, want hij hoestte altijd, die Arne. En er is een gezin, waar hij een thuis vindt, bij menschen, die ook al niet buitengewoon zijn, een jongen dokter en diens gezin, en in het stadje wordt hij gewaardeerd om zijn gelegenheidsverzen; als de afgevaardigden terugkomen, en op een gedenkdag van een nationaal dichter worden Hoff's gelegenheidsverzen gezongen en hij wordt gecomplimenteerd; hij is verrukt om zijn vaal burgermanssucces, en in het gezin van den dokter, daar worden hem attenties bewezen; er is daar vrede en wat beschaafdheid en lieve voorkomendheid, en goede toon en hartelijkheid, hij wordt verafgood door de kleine kinderen, leeft in een roes van sentimenteel geluk. En de mooie zuster van de doktersvrouw, ze is zoo verliefd op hem. Maar hij, die niet neemt wat het leven voor hem heeft bewaard, hij ziet het wel, maar hij is razend verliefd op de vrouw van den dokter. Hij vergezelt die als zij visites maakt, en hij zegt haar overspannen idealiseerende dweepende complimenten, en zij glimlacht, zij duldt het, zij reciproceert zelfs, met veel tact, vrouwelijke tact, want ze houdt zoveel van haar man, met wien zij fransche liefdesduetten zingt, maar zij zingt ook Hoff's gelegenheidsvers.
Meer en meer benauwt hem zijn verloving. En zijn meisje, ginds in haar dorp merkt het en krijgt argwaan. Prachtig is ook deze achterdocht beschreven. Hij gaat dan nog eens naar zijn moeder en zijn meisje; de moeder is nog knorriger en hij loopt met afkeer van haar weg; en in het gezin van de Bang's, daar is het nog dezelfde afzichtelijkheid. ‘Nu zat ze daar te schelden en te grommen, deze vrouw, (zijn moeder) voor wie hij, sedert den dag dat hij student was geworden, niet alleen gewerkt had en gezwoegd, om haar een bestaan te verschaffen, maar die hij ook deelgenoot had willen maken van zijn innerlijk leven, voor wie hij gedichten had geschreven, met wie hij samen had willen leven.’ En zijn hart werd koud en ongevoelig voor haar.
Hij ziet zijn meisje weer: ‘Toen zij in het station kwam, was de trein al weg. Henny stond in de vestibule in een kort, armoedig manteltje, en rooden gebreiden doek over den arm..... ‘Hij kon haar bijna niet aanzien, toen hij excuses maakte over zijn telaat komen. - En dan in de kerk:..... ‘telkens en telkens moest hij weer naar Henny zien, die daar tusschen de ar- | |
| |
beidersvrouwen en dienstmeisjes zat met haar rooden gebreiden doek over den arm. Welk een verschil met daarginds, als hij met mevrouw Alvilda en Mally in de kerk kwam en de bediende altijd eerbiedig de deur van de mooiste kerkbank voor hen opende. -
Het meisje verbreekt in pijn van jaloerschheid de verloving. Juist, dramatisch-geserreerd is deze jaloerschheid ontleend; als zij weer bij mevr. Avilda terugkomt en zij zegt, dat hij zoo'n aanleg heeft om gelukkig te worden met een lieve vrouw en lieve kinderen, bekent hij haar zijn liefde; en ze zegt: ‘Ik heb me zelf aan Finn gegeven, eens voor altijd en hij is dat wel waard..... Maar één ding wil ik u zeggen, Hoff, dat indien ik nu vrij was, ik de uwe zou geworden zijn.’ - In zijn liefde voor deze vrouw is het eigenaardige, dat hij haar voelt als geheel illusie, geluk-gevende illusie, zonder begeerte; de bevrediging van het dweepende idealisme in zijn natuur, en in de houding van mevrouw Alvilda, de vertrouwelijkheid en genegenheid voor Hoff die de liefde voor haar man ongerept en zuiver laat. Hij moet dan eindelijk weg, naar een plaats, waar hij nu voor vast aangesteld is als leeraar. En dan gaat hij heen, met weemoedige herinnering aan zijn licht geluk, aan het gezin van dien braven, burgerman-edelaardigen dokter, en ginds is het verstooten meisje Henny, en het mooie meisje Mally, dat hem met zoo'n naieve opgetogenheid bemint. In zijn nieuwe woonplaats wordt zijn gezondheid al minder, hij ziet met heimwee uit naar kerstmis, dan zal hij weer terugkeeren naar het gezin van den dokter, maar hij sterft voor dien tijd, hij hoestte altijd, maar drie dagen voor zijn terugkeer gaat hij in den nacht naar de bergen, hij vat kou en sterft in ijlende koortsen. -
Ik heb maar een schraal overzicht kunnen geven van dit rijke boek, in zijn beknoptheid zit zijn groote waarde; wat elke bijzonderheid is een fijn geschenk dat de schrijfster zorgvuldig in het leven heeft opgegaard, en waarmee zij de fraaie verbeelding van het grauwe leven der verworpene Henny en die van den idealistischen, sensueelen, naar burgermans geluk hongerenden Arne Hoff, heeft samengesteld. - Misschien is alleen de jonge dokter er al te burgerlijk braaf in.
|
|