| |
| |
| |
| |
| |
Schiedam, 3 Dec. 1894
Aan
de Redactie van ‘Het Tweemaandelijksch Tijdschrift voor Letteren, Kunst, Wetenschap en Politiek’.
WelEdele Heren!
Ik neem de vrijheid, U hiernevens te zenden een fragment, getiteld: Eene bevalling. Ik hoop, dat U 't geschikt zult vinden voor opname in Uw Tijdschrift. Mocht dit echter niet 't geval zijn, dan verzoek ik U beleefd mij de copie terug te zenden. Doch ook, als U 't voor 't Tijdschrift wilt gebruiken, zoudt U mij zeer verplichten met eenig bericht omtrent Uwe beslissing.
Hoogachtend
UEd. dw. dienaar.
H.B. Hartog
| |
| |
| |
Schiedam, 8 Januari '95
Weledele Heer!
Ik hoop niet, dat u 't mij ten kwade zult duiden, dat ik u, na de afwijzing door de Redactie van 't Tijdschrift, 't fragment nog eens terugzend. Nu de Redactie 't stukje niet wenscht te aanvaarden, kan ik natuurlijk wel beproeven, of een ander tijdschrift 't wil plaatsen, maar ik zal daartoe voorlopig geen pogingen aanwenden, omdat 't nu niet van zoo buitengewoon belang is, dat 't stukje gedrukt wordt. Liever dan plaatsing in een ander tijdschrift, zou 't mij zijn, als u zoo goed wilde wezen, mij te schrijven, om welke redenen u 't fragment veroordeelt. Ik verlang natuurlijk geen rekenschap van de afwijzing. Indien u de bijdrage wilde voorzien van eenige aanteekeningen, waarin u de fouten noteerde van visie, zegging, conceptie etc., dan zou ik dit beschouwen en waardeeren als eene welwillendheid van uwe zijde, als een raad van een meerdere aan een beginner, als een advies, waarmee ik mijn voordeel kan doen bij de voltooiing van 't verhaal, waarvan 't fragment een hoofdstukje is. Het fragment behoort tot 't bijwerk van een verhaal, dat eigenlijk nog geheel in mijn verbeelding leeft, maar dewijl 't fragment een nogal afgerond relaas geeft van allerlei kleine gebeurtenisjes en dingetjes, die de bevalling van zoo 'n arme vrouw belangwekkend maken en haar gedachteleven gedurende een paar weken beheerschen, dacht ik, dat 't niet ongeschikt zou zijn, om gepubliceerd te worden.
Het schijnt echter, dat ik mij daarin vergist heb. En daarom hoop ik, dat u besluiten kunt, een half uurtje van uw tijd te besteden, om de gebreken van 't fragment aan te wijzen.
Mag ik hierbij, nevensgaande postzegels, ter vergoeding van portkosten insluiten.
Hoogachtend
UEd. dw. dr.
H.B. Hartog
| |
| |
| |
(Briefkaart)
Weledelgeboren Heer!
In gevolge uw schrijven van 12 Januari j.l. zal ik de eer hebben mij a.s. Zondag 20 Januari bij u te vervoegen, omstreeks 2 uur.
Hoogachtend,
Uw dw. dr.
H.B. Hartog
Schiedam
18 Januari 1895
| |
Schiedam, 3 Maart, '95
Weledelgeboren Heer!
Ik zend u een gedeelte van 't fragment, dat ik eerst de Redactie aanbood. Zooals u bij vergelijking zult zien, heb ik 't nagenoeg heelemaal omgewerkt, en naar ik meen, in overeenstemming met de door u gemaakte opmerkingen (plastiek, toon, etc.)
Ik heb mij zooveel mogelijk rekenschap gegeven van de beteekenis en de waarde van iederen zin, maar enfin, 't is nutteloos 't stuk te gaan verdedigen. U kunt natuurlijk zelf bij lezing 't beste beoordelen, of 't verbeterd is. Indien 't gedeelte, dat ik u thans zend, u voorkomt tot publicatie geschikt te zijn, dan meen ik, dat 't beter is, de bladzijden, die eerst voorafgingen te supprimeren, daar m.i. den beoogden indruk 't u thans toegezonde stuk moet geven.
| |
| |
Ik heb de vrijheid genomen, in 't overgeschreven gedeelte nog eenige veranderingen te maken, vandaar enkele doorhalingen
Hopende, dat u zoo vriendelijk wilt zijn, mij uw indruk mee te delen, heb ik de eer te zijn
Hoogachtend,
UEd. dw. d.
H.B. Hartog
| |
(Briefkaart (met betaald antwoord))
WelEdelgeboren Heer!
Kunt u mij ook iets melden omtrent 't gewijzigde stuk, dat ik u vóor eenigen tijd gezonden heb.
Hoogachtend
Uw. dw. dr
H.B. Hartog
Schiedam
16 Juni '95
| |
| |
| |
Schiedam, 6 October 1895.
WelEdelGeboren Heer!
De heer Verwey heeft mij Maandag 1 October de drukproef gezonden van het stuk: Eene Bevalling. Behalve drie of vier woorden, die in de begeleidende copie met een potloodkruisje stonden aangeteekend, heb ik twee gedeelten gevonden, die - door U immers? - tusschen haakjes waren gezet. Het eene gedeelte bestaat uit de beschrijving der lantaarnvlammetjes en eenige zinnen tot aan de plaats, waar de drie mannen op 't stadhuis komen. - Ik heb in dit gedeelte enkele regels geschrapt, omdat ik vermoedde, dat de beschrijving der vlammetjes, als observatie der beweging van elk vlammetje afzonderlijk gevende, eenigszins onharmonisch was met de loopend-vertellende trant van 't stuk, en zooals U zien zult, heb ik de geschrapte volzinnen vervangen door een enkele, die de impressie geeft van 't algemeen aspect der lantaarnvlammenbeweging. Verder heb ik in dit gedeelte een paar kleine veranderingen gemaakt. Het andere gedeelte. Dit is een eindje waar de jongen terugkomt van zijn grootmoeder en van de mevrouw, waar zijn moeder gediend heeft. Ik heb er niet toe kunnen besluiten, dit gedeelte te schrappen. Het was mijne bedoeling, 't eenigszins hautaine, kort-affe doen der mevrouw te typeeren in een paar vluchtige, leuke, magere volzinnen. Nu is 't misschien wel mogelijk, dat mijne bedoeling in 't stukje niet goed merkbaar is, maar toen ik de proef ontving, zag ik geen kans 't beter te doen.
Vérder hebt U een kruisje gezet bij de zin, waar de terugkrimpende lampevlam vergeleken wordt bij de punt van een vrouwetong, zooals die zichtbaar wordt, wanneer jonge vrouwen of meisjes als met een zweempje van onbewuste coquetterie de tong brengen tusschen de verkleinde ronding van den mond
In de proef heb ik er bijgevoegd 't woord klein; misschien, dat die bijvoeging het beeld juister maakt. Ik hoop, dat U deze toelichtingen zult excuseren; ik wensch U alleen maar te doen zien, dat ik niet lichtvaardig uwe aanwijzingen laat passeeren. Mag ik U bij deze gelegenheid voor uwe vriendelijke aanwijzingen nog eens bedanken?
Ik ben begonnen met den opzet van een ander stuk, eveneens
| |
| |
waarneming van buurtjes-menschen, dat ik U over een paar maanden hoop te zenden, tenminste als 't werk een beetje lukt.
Hoogachtend. Uw. dw. dr.
H.B. Hartog
‘Eene Bevalling’ is verschenen in Tw. Ts. II (1895-96), 5, p. 271-288.
| |
| |
| |
Schiedam, 10 Februari 1896
WelEdelGeboren Heer!
Het stuk, dat ik U, volgens mijn brief van 6 October 1.1. omstreeks Januari had moeten zenden, is wat later gereed gekomen, dan ik vermoed en gewenscht had. Ik heb er ook niet altijd, avond aan avond, met regelmatige vlijt aan kunnen werken. Ik had den opzet met aanteekeningen in een paar boekjes geschreven, en ik was begonnen het stuk nu voorgoed daaruit over te schrijven, maar onder 't overschrijven is het zoo bont geworden van doorhalingen en wijzigingen, het papier is ook wat goor geworden, dat ik genoodzaakt ben, het nog eens over te schrijven. Waarschijnlijk ontvangt U het dus in 't laatst van deze maand of in 't begin van Maart. Het stuk heet: Een Zomeravond en zal drie- of vier en twintig bladzijden groot zijn: de twee laatste bladzijden zijn nog niet helemaal in orde. Ik heb de eer te zijn
Hoogachtend
Uw. dw. dr.
H.B. Hartog
| |
| |
| |
Schiedam 3 Maart 1896
WelEdelGeboren Heer.
Hiernevens zend ik U 't stuk, getiteld: Een Zomeravond, waarover ik in mijn vorigen brief schreef. Mag ik, indien U 't voor opname in het Tweemaandelijksch Tijdschrift niet geschikt acht, eenige aanduiding van uw bevinding of de reden van Uwe afwijzing verwachten?
Ik heb de eer te zijn.
Hoogachtend
Uw. dw. dr.
H.B. Hartog
Den WelEdelGeboren Heer:
K.J.L. Alberdingk Thijm.
| |
Schiedam, 12 Maart 1896
WelEdelGeboren Heer!
Ik heb den vierden Maart per aangetekend pakket het stuk: Een Zomeravond afgezonden. Daar de Redactie van het Tweem. Tijdschrift, meen ik, gewoon is, de ontvangst eener bijdrage te berichten, heeft het mij eenigszins bevreemd - misschien wat voorbarig - nog geen bericht te hebben ontvangen, waarom ik de vrijheid neem, te informeren, of het stuk u bereikt heeft. Het zou natuurlijk voor mij nog al onaangenaam zijn, indien 't pakket U niet accuraat bezorgd was, vooreerst om de
| |
| |
moeite van 't overschrijven, maar ook en voornamelijk, omdat in 't stuk, dat ik U zond, wijzigingen en volzinnen voorkomen, waarvan ik geen aantekening heb gehouden.
Hoogachtend.
Uw. dw. dr.
H.B. Hartog
| |
(Briefkaart)
WelEdelGeboren Heer.
Kunt U mij ook berichten, of de Redactie van het Tweem. Tijdschrift reeds beslist heeft over de aanneming van mijne bijdragen: Een Zomeravond en Een Transport.
Hoogachtend
Uw. dw. dr.
H.B. Hartog
Schiedam.
8 Juli 1896
In een brief gedateerd 22 april 1896 heeft Hartog de schets ‘Een Transport’ Verwey ter plaatsing aangeboden.
‘Een Zomeravond’ is verschenen in Tw. Ts. III (1896-97), 6, p. 436-461.
‘Een Transport’ in Tw. Ts. II (1897-98), 5. p. 300-305.
| |
| |
| |
Schiedam, 24 December 1896
WelEdelGeboren Heer.
Ik heb eenige bladzijden geschreven van een nieuw verhaal, dat ik zeer gaarne in het Tweemaandelijksch Tijdschrift geplaatst zag. Ik denk het stuk tegen Mei gereed te hebben; het zou ook wel kunnen zijn, dat ik door verschillende omstandigheden het U wat later ter lezing kan aanbieden. Nevens deze mededeeling wenschte ik U wel een vraag te doen, n.l. of het Tweem. Tijdschrift ook gezind is, mij eenig honorarium voor mijne bijdragen te verstrekken.
Op deze vraag mag ik zeker wel een antwoord te gemoet zien?
Hoogachtend
Uw. dw. dr.
H.B. Hartog
| |
Schiedam, 1 Mei 1897
WelEdelGeboren Heer.
Ik heb U mede te deelen, dat van af de 4e Mei mijn adres is Rotterdam Bloemstraat 15. Ik heb ook wel een adres te Schiedam (n.l. Hoogstraat 55) omdat ik in deze gemeente onderwijzer ben, maar mijn tehuis is in Rotterdam, en bij voorkeur zal ik aldaar aan bovenstaand adres berichten, brieven, etc over bijdragen voor het Tweem. Tijdschrift. ontvangen. Het stuk, waar ik aan werk, ik meen, dat ik er U in December over schreef, is nog niet gereed; ik hoop er in den loop van den zomer mee klaar te komen; ik kan echter maar langzaam door- | |
| |
werken, vooral omdat ik twee taken heb, mijn dagtaak en mijn literatuurstudie en mijn dagtaak niet van de aangenaamste is; zoo heb ik door verschillende omstandigheden telkens oponthoud. Als het stuk waar ik aan bezig ben, gereed is (ik denk, dat het tusschen de 40 en 50 blz. groot zal worden), zou ik terstond aan twee andere kunnen beginnen; voor éen ervan (een verhaal van een jongetje, dat een middag stilletjes van school wegblijft) heb ik kleine fragmenten en gegevens op schrift, doch waarschijnlijk zal het wel '98 worden, eer 'k aanvang, dit en het andere verhaal te voltooien. Het zou n.l. mogelijk zijn, dat ik voor de wintermaanden ander werk heb. Indien de uitgever, die ik op 't oog heb er voor te vinden is en er geen bezwaren van anderen aard zijn, is het mijn plan een bloemlezing samen te stellen van geschriften (fragmenten en opstellen) waarin de generaties van '80 en '90 (Nieuwe Gids-, Tweem. Tijdschrift en Van Nu en Straksschrijvers.) zich uitspreken over het leven van nu en dat van later: hunne houding tegenover het leven van nu, hunne vermoedens en verwachtingen van de toekomst. Ik meen, dat het boek, zooals ik het mij voorstel, niet onbelangrijk zal zijn, omdat het de Nieuwe-Gidsbeweging zal doen zien van eene andere zijde, omdat het boek het beeld zal geven en documenten zal bevatten van intellectuele bewegingen, die de
alleen-literaire beweging hebben vergezeld, maar die feitelijk alle zich hebben ontwikkeld uit het naakte en vernieuwingbrengend individualiteitsprincipe van de Nieuwe Gids - De schrijvers van wie ik, als het mij wordt toegestaan, wou opnemen zijn: Van Deyssel, Kloos, Verwey, V. Eeden, Diepenbrock, Vermeylen, Verburgh, de Bom, Jac. Mesnil. e.a. Mocht het tot uitgave van dit boek komen, dan zal ik de vrijheid nemen U verlof te vragen tot opname van een opstel en een paar fragmenten; vooraf zal ik U het inleidinkje toezenden, dat ik aan het boek zal doen voorafgaan -
Tegen half Juni zal ik een uitgever aanschrijven -
Ik heb de eer te zijn
Hoogachtend
Uw. dw. dr.
H.B. Hartog
| |
| |
‘mijn literatuurstudie’: Voor iemand in Hartogs positie was het gebruikelijk, door aktenstudie hogerop te komen. Vandaar wellicht zijn bekendheid met M.J. Koenens Examen-Studiën. Eene handreiking op 't gebied van taal- en letterkunde. Dit boek, dat diende bij de studie voor de hoofdakte, werd door Hartog in De Bode 7 (1895) scherp aangevallen.
Overigens deelt Ida Heijermans mee, dat Hartog ‘door de lange jaren van ziekte’ niet tot examenstudie kon komen, maar ‘las en studeerde (...) tot hij 't beste kende van de wereldlitteratuur, tot hij zichzelven vreemde talen had geleerd’. (De Vrouw 11 (1903-04), 14, p. 114)
De genoemde bloemlezing is nooit verschenen.
‘Verburgh’: pseudoniem van Eduard Thorn Prikker, Vlaams schrijver. Publiceerde in het Tw. Ts. Redacteur van ‘De Arbeid’ (1898; 1901-03) en ‘Nieuwe Arbeid’ (1903-04).
‘de Bom’: Karel Emmanuel de Bom (1868-1953). Vlaams prozaschrijver en essayist. Medeoprichter van ‘Van Nu en Straks’ en ‘Vlaanderen’. Was medewerker van het Tw. Ts.
‘Jac. Mesnil’: pseudoniem van Jacques Dwelshauvers (1872-1940). Kunsthistoricus en militant anarchist. Debuteerde in ‘Van Nu en Straks’.
| |
Rotterdam, 15 Juli 1897
WelEdelGeboren Heer.
Verleden week deed de firma Scheltema en Holkema mij een bedrag van f 16,875 toekomen als honorarium voor mijne bijdrage: Een Zomeravond, en in een reeds vroeger ontvangen circulaire werd deze bijdrage vermeld als beslaande 13 blz. Nadat ik den uitgevers erop gewezen had, dat mijne bijdrage niet 13 maar 25 à 26 blz. groot is, schreven zij mij per briefkaart, dat de vermelding van 13 blz. inderdaad foutief was,
| |
| |
doch dat de f 16,875 mij toegezonden waren, ingevolge eene opgave van den heer Verwey. Door de briefkaart van den uitgevers naar den hr. Verwey verwezen, heb ik dezen om opheldering verzocht, hem tevens wijzende op een schrijven van U, van den 7den Januari '97, waarbij mij f 24 voor 16 blz. wordt toegezegd, eene honorarium, toepasselijk op toekomstig te verschijnen bijdragen, dus niet bijv. op de bijdrage Eene Bevalling, maar wel op Een Zomeravond, dat eenige maanden na Uw schrijven verschenen is. De heer Verwey nu heeft mij gisteren bericht, dat hij den uitgevers verzocht had mij ± f 20 te zenden, oversschot van de honorarium-rekening (dit is f 16,875 geworden door kosten van overdrukken.) Wel had de hr. Verwey vernomen, dat ik U naar honorarium had gevraagd, doch hij had uit het gesprek met U niet begrepen, dat mij een bepaalde toezegging was gedaan. En verder schrijft de heer Verwey:
‘Wil dus zoo goed zijn (den hr Thijm) even te schrijven, en daaromtrent met hem eens te worden. Daarna zal U het ontbrekende zonder fout worden uitbetaald, na aftrek van de overdrukjes, die de uitgevers altijd in rekening brengen.’
Zoodat dus in laatsten instantie de beslissing aan U is. Ik twijfel niet, of U zult wel willen meehelpen, het misverstand uit de weg te ruimen, hetzij door rechtstreeks aan den hr. Verwey van uw toezegging mededeling te doen, hetzij door mij een schrijven te zenden, waarvan ik den hr. Verwey bericht kan zenden, of op eene andere wijze, die U beter voorkomt.
Hoogachtend
Uw. dw. dr.
H.B. Hartog
Mijn adres te Rotterdam is: Bloemstraat 15
| |
| |
| |
(Briefkaart)
WelEdelGeboren Heer.
Kunt U mij bij gelegenheid ook berichten, of mijn stukje: Een transport al geaccepteerd is voor het Tweem. Tijdschrijften?
Hoogachtend
Uw. dw. dr.
H.B. Hartog
Rotterdam
(Bloemstraat 15)
16 Nov. 1897
| |
Rotterdam (Bloemstraat 15) 27 December 1899.
WelEdelGeboren Heer.
Ik heb de eer U eene plaats te verzoeken in het Tweem. Tijdschrift voor nevensgaande bijdrage, getiteld: Rondom het inboeltje
Hoogachtend
Uw. dw. dr.
Henri Hartog
‘Rondom het inboeltje’ is verschenen in Tw. Ts. VI (1899-1900), 4, p. 99-113.
| |
| |
| |
Rotterdam (Bloemstraat 15) 25 October 1901.
WelEdelGeboren Heer
Ik ben bezig eene schets gereed te maken, die vermoedelijk ongeveer 60 blz. lang wordt. Gaarne zag ik haar geplaatst in het Tweemaandelijksch Tijdschrift. Door financiele moeielijkheden kan ik echter niet wachten met de publicatie tot de schets geheel af is, en kom dus in de min of meer onaangename noodzakelijkheid U te verzoeken reeds in het Januari-nommer het eerste gedeelte te plaatsen, een 28 bladzijde groot velijn, waarvoor ik dan, volgens den letterdruk van het Tijdschrift ongeveer f 50 zou kunnen ontvangen. Indien Gij bereid zijt op deze wijze mijn stuk te publiceeren, kan ik deze week een gedeelte ter inzage zenden; het overige gedeelte van de 28 blz met 15 Nov. of 1 December. Bij andere tijdschriften (De Gids of dergelijke behoef ik met mijn werk niet aan te komen; van ‘de Jonge Gids’ ik het voortbestaan zeer onzeker, zoodat ik beginnende, daar te publiceeren, mogelijk met het vervolg blijf opgescheept. Dat ik gaarne in Uw tijdschrift mijn werk zie toegelaten, behoef ik U niet te zeggen, Mag ik U verzoeken min zoo spoedig als U gelegenheid hebt, te antwoorden.
Met Hoogachting
Uw. dw. dr.
Henri Hartog
‘de Jonge Gids’: tijdschrift onder redactie van Herman Heijermans. Door hemzelf in de inleiding gekarakteriseerd als:’...noodzakelijk strijdschrift van intellektuelen voor en in de internationale arbeidersbeweging.’
De eerste jaargang was die van 1897-98. De twijfels van Hartog over het voortbestaan van De Jonge Gids zijn terecht gebleken. Het laatste nummer van de vierde jaargang, verscheen maanden te laat: de inleiding tot deze aflevering is gedateerd februari 1902.
Hartog had reeds twee maal in de Jonge Gids gepubliceerd. (Zie de bibliografie in Opstellen)
| |
| |
| |
Rotterdam, 28 Oct. 1901. (Bloemstraat 15)
WelEdelGeboren Heer.
Ik ben U zeer dankbaar voor Uw spoedig antwoord en Uw voorstel. Gaarne neem ik Uw bemiddeling bij den uitgever aan. Mag ik echter vragen of aan Uw voorstel de voorwaarde verbonden is, dat de geheele schets voor Januari in Uw bezit is? Dit zou ik niet kunnen beloven, wel ben ik van plan en reeds bezig, al mijn beschikbaren tijd aan de voltooiing van de schets te besteden. Ook kan ik U, zooals ik schreef, successievelijk een paar hoofdstukjes toezenden, zoodat, indien niet geheel, een groot gedeelte door U kan beoordeeld worden.
De financieele moeielijkheid is, dat ik juist met Januari het geld het hardste noodig heb. Uw antwoord tegemoet ziende, heb ik het genoegen te zijn:
Uw dw.
H. Hartog
| |
Rotterdam 5 November 1901. (Bloemstraat 15)
WelEdelGeboren Heer.
Kunt Gij mij ook voor of tegen het einde van deze week antwoorden op mijne vraag, of, indien de uitgever van het Tweem. Tijdschrift bereid is, begin Januari 1902 een voorschot van f 50 te zenden, de bijdrage: Buurtleven dan voor Januari in Uw bezit moet zijn? Mag ik tegelijk met het antwoord op mijne vraag ook vernemen, wat de Uitgever te dezer
| |
| |
zake beslist heeft.
Zooals ik schreef, kan ik waarschijnlijk voor Januari de bijdrage niet af krijgen. Ik kan er alleen in mijne avonduren (na half zeven) aan werken, heb dan vaak nog andere beslommeringen, en word bovendien in mijn werk nog belemeerd door mijn zenuwgestel. Zoo heb ik nu eenige dagen achter me, dat ik zelfs geen krant goed kan lezen. (waarschijnlijk door aanvallen van malaria.) Toch denk ik, dat ik voor Januari wel een heel eind zal opschieten. Kon ik mij de reiskosten veroorloven, dan zou ik U een onderhoud aanvagen. Ik kan echter zoo goed als nooit de stad uit gaan en ben dus wel gedwongen U lastig te vallen met eene voor U waarschijnlijk onaangename corespondentie.
Met Hoogachting
Uw.dw.
H. Hartog
| |
Rotterdam, 7 Januari 1902
WelEdelGeboren Heer.
Zou ik deze week het voorschot van f 50 mogen ontvangen. Ik ben er nu erg verlegen om. Van mijn stuk is een paar vel (Twintigste Eeuw) gereed. Het is echter nog niet af - Mijn adres is te Rotterdam: Bloemstraat 15, te Schiedam: Hoogstraat 47.-
Hoogachtend
Uw. dw.
Henri Hartog.
‘Twintigste Eeuw’: vanaf januari 1902 was de titel van het Tw. Ts. gewijzigd in ‘De XXe Eeuw’.
| |
| |
| |
Rotterdam, 20 Januari 1902
WelEdelGeboren Heer
Heden gewerd mij het voorschot (f 50) op 't honorarium voor de schets ‘Buurtleven’, die ik U binnen eenigen tijd zal aanbieden Mag ik mijn hartelijken dank betuigen voor Uw touchant vertrouwen en heusche hulpvaardigheid?
U zult in de Maart-afl. van ‘de Nieuwe Gids’ eene schets van mij, getiteld: ‘Afspraakje’ aantreffen, die aanvankelijk de N.R.Ct als feuilleton voor haar Zondagsnummer werd aangeboden. De Hoofdredacteur Hr. Zaayer vond de schets ongeschikt, doch ook de Hr. de Meester was er niet erg mee ingenomen. Het oordeel van den Hoofdredacteur buiten overweging stellende, kon ik mij echter met de waardering van den Hr. de Meester niet geheel vereenigen Wel had ik, noopte geldgebrek mij niet voor deze schets naar een spoedige publicatie te zoeken, haar mogelijk ter zijde gelegd, haar later nog eens omgewerkt en gepoogd sommige gedeelten meer in te leven en concieser uit te drukken, maar toch meende ik een ook-door-mij gerespecteerd tijdschrift-redacteur niet te foppen, als ik de schets aanbood, zooals zij nu, wellicht met hier en daar eene verandering in de proef, zal geplaatst worden.
Op aanraden van den Hr. de Meester wendde ik mij tot den Hr Kloos, daar volgens den eerste de N. Gids, vooral wat spoedige plaatsing betreft, gunstige voorwaarden aanbiedt. De Hr Kloos berichtte mij, dat hij de schets met genoegen gelezen had, haar gaarne plaatsen zal, volgens mondelinge afspraak in het Maart-nummer.
Ik dacht U deze toelichting verschuldigd te zijn, voor het geval dat U het vreemd mocht voorkomen, elders eene schets van mij te vinden, na Uwe genereuse bemiddeling bij den uitgever van ‘de Twintigste Eeuw’, waarvoor ik U zeer dankbaar ben en die mij van wat netelige onrust en zorg bevrijdt -
Met de meeste Hoogachting
Uw. dw.
Henri Hartog
| |
| |
‘Afspraakje’ werd gepubliceerd in de N.G. 17 (1902) (Nwe rks. 7e jrg.), p. 387-405.
‘Hr. de Meester’: Eliza Johannes de Meester (1860-1932). Prozaschrijver. Bekend werd zijn roman Geertje (1905). Van 1891-1927 was hij als letterkundig redacteur werkzaam bij de N.R.C. Medewerker van het Tw. Ts.
Hartog schrijft zelf over De Meester als: ‘...een trouwhartig propagandist van de Nieuwe Gids (...), schrijft in den geest van zijn meester v. Deyssel...’ (H. Hartog, Een eigenwijs schrijfster (Anna de Savornin Lohman). Rotterdam 1903. Letterkundige vlugschriften I. p. 5.)
| |
Rotterdam, 6 October, 1902 (Bloemstraat 15)
WelEdelGeboren Heer
Ik had me voorgesteld, U de bijdrage, waarover ik U in 1901 schreef, persoonlijk te komen overhandigen. Maar ik moet van dit voornemen afzien en wel om de volgende redenen. In Juni of begin Juli, geloof ik, schreef de Heer Verwey mij, dat de Uitgever van de XXe Eeuw gevraagd had naar het prozastuk, waarop hij f 50 voorschot had gegeven. Het stuk was toen nog niet gereed en ik antwoordde den Heer Verweij, onder aanbieding van verontschuldiging voor de late inzending, dat ik hoopte tegen het eind van Augustus het stuk te kunnen inleveren, ik kon zelfs min of meer een ‘definitieve toezegging geven’, vooral omdat ik begin Augustus drie weken vacantie kreeg, die ik geheel aan het voltooien van de bijdrage dacht te wijden. Hiervan echter is niets gekomen. Voor en ook gedurende de vacantie, was ik uiterst vermoeid had bijna elken dag zeer kwellende hoofdpijn, een verschijnsel van een' zenuwziekte trouwens, waar ik al eenige jaren aan lijd. Ik moest dus den Heer Verweij in September berichten dat de bijdrage nóg niet af was, dat ik 70 pag. XXe Eeuw op papier had, terwijl het stuk waarschijnlijk een
| |
| |
90 pag. groot zou worden. Hierop ontving ik een schrijven, waarbij de Heer Verweij mij aanraadde, alvast te zenden, wat ik had; hij kon zich dan een oordeel vormen, èn of beginnen met plaatsing van 't geheel of van een fragment. Het is echter mijn mening, dat de waarde van het stuk eerst goed geschat kan worden, als 't in zijn geheel gepubliceerd wordt en niet als slechts een fragment geplaatst wordt. Daarom schreef ik den Heer Verweij, dat wij door een onderhoud het best tot eene bevredigende oplossing zouden geraken en vroeg verlof, hem den 1ste Zondag in October te komen spreken. Gisteren heb ik heb ik mijn stuk op twee hoofdstukjes na aan den Heer Verweij ter hand gesteld; de laatste twee hoofdstukjes kan ik in orde maken gedurende de publicatie der andere.
Ik heb den Heer Verweij voorgesteld, dat ik gewoon zijnde met U te correspondeeren, aan U zou schrijven, dat de briefwisseling niet door grilligheid is afgebroken, maar toevallig en noodzakelijk in de laatste weken gevoerd moest worden met Uw' mede-redacteur, en verzocht hem tevens daarin geen onkieschheid tegen hem te zien. Het zou mij zeer leed doen, als de Heer Verwey zich gegriefd voelde, daar èn de correspondentie en de gedachtewisseling voor mij op zeer aangename en bevredigende wijze geschiedde. Ik ben echter met U het eerst in aanraking gekomen en voel mij, proza schrijvende, ook hierom tot groot respect en piëteit jegens U verplicht, en stelde er daarom prijs op U van 't bovenstaande in kennis te stellen.
Tot mijn genoegen was de Heer Verweij het mij eens, en vond het ook wenschelijk en billijk, dat ik U schreef.
Met Hoogachting
Uw. dw.
H. Hartog.
| |
| |
| |
Rotterdam, 9 December 1902.
WelEdelGeboren Heer.
Ik ontving zooeven een briefje van den Heer M.J. Brusse, dat ik hierbij insluit.
Zoudt U mij, voordat het artikel van den Heer Brusse in de Nieuwe Rotterdamsche Courant verschenen is, even kunnen melden of U mijn bijdrage ‘Buurtleven’, voor zoover verschenen in de XXe Eeuw, ook minderwaardig en verwerpelijk vindt.
Wat de Heer Brusse schrijft over mijn' onverschilligheid voor de critiek betreft alleen het oordeel van allerlei menschen, die hun kolommetje moeten vullen in kranten. Ik behoef U, hoop ik, niet te betuigen, dat Uw meening mij niet onverschillig is.
Met Hoogachting
Uw. dw.
Henri Hartog
Bloemstraat 15
‘M.J. Brusse’: Marie Joseph Brusse (1873-1941). Prozaschrijver en journalist. Bekend is zijn roman Boefje (1903).
‘Buurtleven’ is verschenen in vier afleveringen van de XXe Eeuw. Bij de herdruk in Sjofelen wordt vermeld: ‘Het laatste hoofstuk van “Buurtleven” is niet door den schrijver voltooid.’
De hoofdstukken I-IV, waarvan hier sprake is, verschenen in De XXe Eeuw VIII (1902), 12, p. 652-692.
De volgende hoofdstukken in:
XXe Eeuw IX (1903), 5, p. 214-239; XXe Eeuw X (1904), 3, p. 286-318;
XXe Eeuw X(1904), 6, p. 290-301.
Het handschrift van deze brief verschilt opvallend van dat van de overige: niet de regelmatige onderwijzershand, maar geëmotioneerd, onregelmatig schrift.
| |
| |
De brief van Brusse luidt als volgt:
V.L. Dinsdag.
Waarde Hartog,
Ik wilde je even schrijven dat ik het begin van je schets Buurtleven in de XXe Eeuw gelezen, herlezen en bestudeerd heb, en vooral het vierde hoofdstuk vierkant gezegd slecht vind. Vanmiddag met De Meester over je werk sprekende, vroeg hij mij, omdat ik het zoo aandachtig heb bekeken, het in de krant te willen beoordelen, En ik heb dit aangenomen, omdat ik er een mij zuiver voorstaande meening over heb en omdat ik vind, dat onze intiemere verhouding geen aanleiding kan wezen om een eerlijk inzicht te verzwijgen. Ik weet hoe jij ook er van houd dat de menschen hun oordeel rechtuit zeggen, zonder er doekjes om te winden.
Om mij niet te verschuilen achter de nameloosheid van de krant, en om je er niet zoo onverhoeds mee op het lijf te vallen, vond ik 't kameraadschappelijker je dit vooruit even mee te deelen.
Ik weet je onverschilligheid voor critiek, ik weet eveneens dat je mij onbevoegd acht, om over je litteraire werk te oordeelen, maar dat kan natuurlijk in het verband van de krant geen aanleiding wezen, om dit na te laten.
Ik hoop, dat hierdoor geen verandering in onze verhouding zal ontstaan, Doch mocht je plan hebben over dit onderwerp met mij in debat te komen - ik bedoel over het feit van critiseeren door mij - doen me dan genoegen te wachten tot na de verschijning van het stuk, om bij het schrijven daarvan zuiver te kunnen blijven oordeelen.
Tot morgen op de bestuurvergadering
(w.g.) M.J. Brusse
De bestuurvergadering waarvan sprake is in de brief van M.J. Brusse, is wellicht die van de Rotterdamse vereniging ‘Voor de Kunst’.
| |
| |
| |
Rotterdam, 16 December 1902 (Bloemstraat 15)
WelEdelGeboren Heer.
Ik ben U zeer dankbaar voor Uw schrijven van 10 Dec. en bied U mijn' verontschuldiging aan, daar ik zoo lang wachtte met mijn antwoord. Het is heel wel mogelijk - ik hecht groote waarde aan Uw' meening en heb een groot vertrouwen in de juistheid van Uw' indruk - dat de gedeelten van 't 4e hoofdstuk, die U waarschijnlijk bedoelt, te weinig mijmerend-reflectief van toon zijn, te zeer actief van toon, en daardoor overeenkomst vertoonen met den toon van een polemisch-pamflet. Ik heb overigens getracht het hoofdstuk logisch-psijchologisch in elkaar te zetten en hetgeen de man denkt in logisch verband te brengen met de gevoels-ervaringen, die in het hoofdstuk verwoord zijn. Het viel mij zeer tegen, toen de Heer Brusse - die ik naar zijn oordeel niet gevraagd had; onze ‘intieme verhouding’ is niet van dien aard, dat ik hem mijn werk bijv. voor de publicatie laat lezen - mij schreef, dat hij het hoofdstuk ‘vierkant slecht’ vond. Van zijn' broer, met wien ik vertrouwelijk omga omga, vernam ik, dat de Heer Brusse (M.J.) er een uitvoerig artikel over in de N.R. Ct. zou schrijven. Dit verwonderde mij, daar de N.R. Ct. gewoon is, over tijdschriftbijdragen in weinige regels, haar goed- of afkeuring uit te spreken, en zelfs aan boeken maar zelden groote besprekingen wijdt
Een' uitvoerige analyse van een schetsdeel zou dus zonder precedent zijn, en daarom haastte ik mij naar Uw oordeel te informeeren. Intusschen schijnt het artikel achterwege te blijven; de N.R. Ct. heeft van mijn' bijdrage gewag gemaakt met lof voor de eerste gedeeltes van het stuk, en zonder vermelding van hare bezwaren tegen het laatste gedeelte.
Met Hoogachting
Uw. dw.
Henri Hartog
| |
| |
| |
Rotterdam, 21 November 1903(Bellevoysstraat 24)
WelEdelGeboren Heer.
Door een' gebeurtenis in mijn leven was ik een paar maanden geleden genoodzaakt een aanvang te maken met het schrijven van letterkundige journalistiek. Om dus maar te beginnen en op dreef te raken, verzocht ik een der twee redactrices, mevr. Bouten, sedert overlijden, een' vriendin van mij, in het blad ‘de Vrouw’ te mogen schrijven over boeken. De tegenwoordige redactrice maakte bezwaar tegen sommige zinsneden van het eerste gedeelte van een artikel. Daarom bood de heer W.L. Brusse mij aan het geheele art. als vlugschrift uit te geven. De Heer de Meester was zoo vriendelijk mijn vlugschrift in de N.R. Ct. van 18 Nov. te bespreken en te schrijven: ‘dat (ik) blijkbaar verheugd (was) het eens te kunnen zeggen, wat (ik), als zoovelen aan V. Deyssel te danken (heb)’
Het deed mij veel genoegen, dat het vlugschrift aanleiding gaf tot deze opmerking, en dus is het voor mij ook een' aangename voldoening, dat het gedeelte; handelend over U en Uw werk door U gewaardeerd wordt.
Met Hoogachting
Uw. dw.
H. Hartog.
‘gebeurtenis in mijn leven’: zie de brief aan Verwey, p. 47.
‘mevr. Bouten’: mevr. P. Bouten-Stronck (1854-1903). Vanaf 1900 redactrice van De Vrouw. Veertiendaagsch blad, gewijd aan de onderlinge opvoeding der vrouwen.
‘overlijden’ zal een verschrijving zijn voor ‘overleden’ (mevr. Bouten overleed op 5 oktober 1903).
‘De tegenwoordige redactrice’ is Ida Heijermans (1866-1927). Onderwijzeres en
| |
| |
schrijfster van kinderboeken. Zuster van Herman Heijermans.
‘W.L. Brusse’: Uitgever. Vestigde zich als zodanig in 1903 te Rotterdam. Was bekend om zijn socialistische gezindheid. (G.W. Huygens, Hoogtepunten in honderd jaar letterkundig leven. In: D. van der Stoep (red.), Het lam voor de glazen. Opstellen over een eeuw boekbedrijf 1877-1977. Baarn 1977. p. 33).
Het genoemde vlugschrift is: H. Hartog, Een eigenwijs schrijfster (Anna de Savornin Lohman). Rotterdam 1903. Letterkundige vlugschriften I. Dit vlugschrift werd fragmentarisch geplaatst in De Vrouw 11 (1903-04), 5, p. 39-42, onder de titel: Letterkundige verschijnselen I. Over Boeken en Schrijvers. Subjektieve opstellen door Anna de Savornin Lohman.
|
|