Brieven aan Van Deyssel
(1978)–Henri Hartog– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Henri Hartog omstreeks 1903
| |
[pagina 7]
| |
InleidingI‘Ik herinner mij’, schrijft Van Deyssel in 1904, ‘hoe Hartog voor een jaar of acht met zijn brieven, met zijn eerste schetsen, en eindelijk persoonlijk tot mij kwam’. En hij vervolgt: ‘Wij hadden van elkaâr gelezen, ik had hem over de schetsen, die hij mij zond, geschreven, tot ten slotte een dag was bepaald, waarop wij een onderhoud zouden hebben, wijl men daarmede in korter tijd tot vrucht-dragende over-een-stemming komt.’Ga naar eind1 Wie op grond van deze passage zou vermoeden, dat aan de eerste ontmoeting tussen Lodewijk van Deyssel en Henri Hartog uitvoerige korrespondentie vooraf is gegaan, heeft overigens ongelijk. Het hoeft hier niet uiteen gezet te worden, wie Lodewijk van Deyssel was; veelvuldig reeds is hij onderwerp van studie geweest. Maar omdat aan de schrijver van de hierna afgedrukte brieven wat minder aandacht is besteed, laten we thans een enkele notitie over hem volgen. Henri Benjamin Hartog werd in 1869 geboren in Schiedam, de stad waar hij werkte, geruime tijd woonachtig was, en waar - in 1904 - hij werd begraven. Hij groeide er op in een zeer eenvoudig, joods gezin als oudste van zeven kinderen. Drie daarvan stierven jong; de jongste broer overleed in 1937, terwijl de beide andere, Samuel en Anna, de Tweede Wereldoorlog niet hebben overleefd. Aangezien zijn ouders onbemiddeld waren, bestemden ‘anderen’ hem voor het onderwijs. Vanaf 1888 was hij als onderwijzer 3e klasse verbonden aan een Schiedamse armenschool. Daar bleef hij werken, ook na zijn verhuizing, later, naar Rotterdam. Financieel moest hij thuis bij springen, terwijl hij verder op een laag traktement bleef staan (in 1897 f 650, - per jaar), want fysiek kon hij de studie voor hogere akten niet aan. Zo kon het gebeuren, dat hij via M.J. Brusse zijn exemplaar van de eerste druk van Van Deyssels Een Liefde voor f 20, - moest verkopen om er een ‘boekenbeer’ mee af te doen. Het les geven aan grote klassen van branderskinderen uit de stad die niet ten onrechte in de volksmond ‘Zwart Nazareth’ werd genoemd - het ‘hatelijke Schiedam’, zegt Hartog zelf - was voor iemand die aan ‘een' | |
[pagina 8]
| |
zenuwziekte’ leed, letterlijk een slopende bezigheid. Mijn dagtaak is niet van de aangenaamste, berichtte hij eens aan Van Deyssel. ‘Met groote klassen moest ik tobben, gekweld en gewantrouwd door een ploertig schoolhoofd, die me ook bij autoriteiten verdacht maakte’.Ga naar eind2 Maar tot zijn dood toe bleef hij aan de Schiedamse school verbonden. Rond de eeuwwisseling zegt Hartog het Joodse geloof vaarwel en wordt lid van de Rotterdamse afdeling van de SDAP. Tevens stapt hij over naar de Bond van Sociaal-democratische-onderwijzers. Daarvóór was hij lid van de Bond van Nederlandsche onderwijzers; in het blad van die bond, De Bode, had hij onder het pseudoniem J.P. Eeraets zijn eerste artikelen gepubliceerd, strijdschriften ‘ter emancipatie van onze stand’. Albert Verwey schetst Hartog als jeugdig door z'n tengere en zeer vermagerde gestalte, toch ‘oud door de langzaamheid van zijn toonloze woorden, oud door een gespannenheid van zenuw’.Ga naar eind3 Andere tijdgenoten beschrijven hem als een somber uitziende, nooit vrolijke jonge man, die zwijgzaam en zeer teruggetrokken van aard was. Een Hamletnatuur, meende Johan de Meester. Toch bezocht deze teruggetrokken figuur, gedreven door zijn sociaal-democratische overtuiging en door een soms onpraktisch idealisme, invloedrijke en welgestelde Rotterdammers, om in 1902 te komen tot de oprichting van de vereniging ‘Voor de Kunst’, ‘om de overtuiging te vestigen, dat het leven niets is, als niet in alle verhoudingen van de samenleving, in alle verhoudingen van menschen, in al hunne daden, de Schoonheid heerst’, schrijft Hartog zelf.Ga naar eind4 Naarmate het aantal artikelen van zijn hand in De Bode afneemt, zien we meer stukken van literaire aard in de verschillende tijdschriften verschijnen. Hij publiceert vooral in het Tweemaandelijksch Tijdschrift; ook leverde hij bijdragen aan De Nieuwe Gids en De Jonge Gids, het tijdschrift van Herman Heijermans.Ga naar eind5 In 1903 verschijnt van hem een vertaling van Gorki's Na Dne onder de titel Slaapstêe en een vlugschrift tegen de schrijfster Anna de Savornin Lohman, getiteld Een eigenwijs schrijfster. In datzelfde jaar maakt hij een begin met de letterkundige journalistiek, daartoe min of meer genoodzaakt door een in het verschiet liggend huwelijk, dat door toedoen van anderen, tot Hartogs bittere teleurstelling, overigens geen doorgang vond.Ga naar eind6 Hij schrijft boekbeoordelingen, die verschijnen in het blad De Vrouw, het dagblad Het Volk en in het Amsterdamse tijdschrift De Kroniek.Ga naar eind7 Hartog werkte veel, maar produceerde weinig. Van de schetsen, waaraan hij zo over- | |
[pagina 9]
| |
consciëntieus had gewerkt, werden de meeste ter publikatie aan het Tweemaandelijksch Tijdschrift toegezonden. | |
IIWanneer Henri Hartog op 3 december 1894 de redaktie van het Tweemaandelijksch Tijdschrift voor Letteren, Kunst, Wetenschap en Politiek het fragment ‘Eene bevalling’ aanbiedt, zijn er van dit tijdschrift, dat ‘van ongemeen belang geweest (is) voor onze letterkunde en cultuur’Ga naar eind8, twee afleveringen, samen 324 bladzijden, verschenen. Op het titelblad van het tijdschrift worden als hoofdredacteuren L. van Deyssel en Albert Verwey vermeld. Daaronder volgen de namen van niet minder dan 43 medewerkers. De talrijkheid en de samenstelling van de groep laten impliciet zien, wat in de Inleiding tot het tijdschrift, eerder als prospectus verschenenGa naar eind9, expliciet geproclameerd wordt: ‘Dit Tijdschrift wil zijn een verdediging van het goed recht van álle gezindten. Wat mooi is in Kunst of belangrijk in Idee zal er gelijkelijk zijn plaats krijgen; en de Kunst zullen wij er niet naar een school-leer, en de Idee niet naar haar overeenstemming met een andere idee beoordeelen. Het zal niet het orgaan zijn van één dichter of één prozaschrijver, maar van alle prozaschrijvers en alle dichters - hopen we - die iets moois of belangrijks hebben toe te doen tot de kunst of de ideeën van onzen tijd. (...) Zoo zal het best zijn wat het wezen moet: een Spiegel van onzen Tijd.’ Het is Albert Verwey geweest, die het initiatief tot het oprichten van het Tweemaandelijksch Tijdschrift heeft genomen.Ga naar eind10 De oorzaak hiervan is gelegen in de ondergang van de Nieuwe Gids. Na onenigheid tussen Kloos en Verwey had Verwey in 1890 de redactie verlaten.Ga naar eind11 In 1893 valt de Nieuwe Gids-redactie door het eigenmachtig optreden van Kloos uiteen. Pogingen om de eenheid te herstellen mislukken.Ga naar eind12 Na het verdwijnen nu van de oorspronkelijke Nieuwe Gids, wil Verwey zorgdragen voor ‘de organisatie van de loslopende krachten.’Ga naar eind13 Een brede basis is daartoe noodzakelijk. In het bekende interview met E. d'Oliveira omschrijft hij het doel van het Tweemaandelijksch Tijdschrift als: ‘te zoeken naar een kunst van meerdere bezonkenheid, maar | |
[pagina 10]
| |
waaraan poëzie en naturalistische waarneming gelijkelijk deel hadden.’Ga naar eind14 Mede daarom verzoekt hij Van Deyssel om medewerking als redacteur. Van Deyssel stemt toe. De Firma Scheltema & Holkema, de uitgever van Van Deyssels Verzamelde Opstellen, blijkt bereid het nieuwe tijdschrift uit te geven. De door Verwey eind juni 1894 opgestelde Inleiding verkrijgt de instemming van Van Deyssel. In een uit later jaren stammende samenvatting van de strekking hiervan noemt Verwey zijn veronderstelling, op dat moment aan het begin te staan van een groot revolutionair tijdperk. Een tijdperk dat zich beriep op de Godsvoorstelling van Spinoza. ‘Overal meende ik, was het streven dat goddelijk leven te kennen, te zien, uit te beelden.’ Verder ziet hij in zijn voorspelling van de komst van de gelijkheid van alle mensen de grondslag voor een ondogmatisch socialisme. Verwey merkt hierbij op: ‘Met dit uit te spreken stond ik dus niet aan de kant van Van Deyssel, die nadrukkelijk zijn bewondering voor de ongelijkheid had uitgesproken.’ Van Deyssel heeft zich echter niet verzet tegen de Inleiding.Ga naar eind15 Als werkverdeling binnen de redaktie wordt overeengekomen dat Van Deyssel zeggenschap zal hebben over de prozabijdragen. Dat over inzendingen toch wel overleg is gepleegd blijkt o.a. uit een brief van Verwey aan Van Deyssel van 30 januari 1898 (geciteerd door Uyldert. p. 288), waarin Verwey schrijft: ‘Hartog - het kan zijn dat het nog te gebruiken is, maar dan later, in den komkommertijd.’ Op 1 september 1894 verschijnt dan het eerste nummer van het Tweemaandelijksch Tijdschrift. Begonnen met 86 geabonneerden, stijgt dit aantal na publicatie van deze aflevering tot 300, vóór 1895 is het aantal van 550 bereikt. In 1896 wordt dit 735, maar in 1898 daalt het tot 663. Het redakteurswerk blijkt intussen voor Van Deyssel bezwaarlijk te zijn. Hij noemt het in een brief aan Verwey, geschreven voordat het eerste nummer verschenen is: ‘...in strijd (...) met het geluk en de rust, die ik voor mijn leven wens.’ Vooral het tijdig gereed moeten hebben van kopij hindert hem. Het is Van Deyssel dan ook niet gelukt een bijdrage te leveren voor het eerste nummer, hetgeen hem er toe brengt aan Verwey te schrijven: ‘Maar wat zal ik je zeggen, je hebt je met een tobbert geassocieerd.’Ga naar eind16 Uit een brief van 17 oktober 1894 blijkt bovendien dat Van Deyssel een van Verwey verschillende opvatting heeft over het redakteurschap: ‘Ik gevoel mij tot dit Tijdschrift staan niet als de aktieve leider van een bepaalde geestelijke stroming, maar als de direkteur van een gelegenheid tot publikatie.’ Hij denkt er dan ook | |
[pagina 11]
| |
over de redaktie te verlaten.Ga naar eind17 Niettemin, hoewel er binnen de redaktie onenigheid is geweest en er zelfs een periode was waarin Van Deyssel en Verwey afzonderlijk de redaktie voerden over een helft van de plaatsruimte, zal hij tot 1909 redakteur blijven van het tijdschrift dat ‘tal van voortreffelijke werken’ publiceerde en uitmuntte ‘door de veelzijdige belangstelling voor letter, kunst, wetenschap en politiek.’Ga naar eind18 In dit tijdschrift, waarvan de naam per 1 januari 1902 gewijzigd werd in De XXe Eeuw, publiceerde Henri Hartog in de periode 1896-1904 acht maal. Het in de inleiding gehouden pleidooi voor de gelijkheid van alle mensen, zal de in 1899 tot de SDAP toegetreden Hartog bevallen zijn. Niet minder echter is zijn bewondering voor Van Deyssel. wiens aktiviteit hij eens als volgt kenschetste: ‘Van Deyssel, heeft de denkbeelden, die Europeesch zijn, verdedigd met oorspronkelijke, rijke argumentatie, in een klare heldere taal; in een overtuigende dialectiek van schoone, in eene ophelderende paradoxale stelligheid van formuleering.’Ga naar eind19 Zijn grote waardering voor het oordeel van Van Deyssel blijkt ook wel uit het feit dat, wanneer de journalist M.J. Brusse hem meedeelt van plan te zijn afkeurend te schrijven over een van zijn schetsen, Hartog direkt naar de mening van Van Deyssel vraagt. (zie pag. 37). Plaatsing van zijn literair werk door de zo bewonderde redakteur zal hem dan ook veel genoegen gedaan hebben. In 1905 verschijnt het tijdschrift De Beweging, onder redaktie van Verwey. In het voorafgaande jaar is de onenigheid tussen hem en Van Deyssel zo groot geworden, dat samenwerking niet meer mogelijk blijkt. De uitgever zet De XXe Eeuw nog voort. In 1909 is dit tijdschrift samengesmolten met De Nieuwe Gids. | |
IIIDe brieven van Hartog aan Verwey bevinden zich in het Verwey-archief, U.B. Amsterdam; de overige in het Van Deyssel-archief. Wij betuigen onze dank aan Dr. H.G.M. Prick voor het bereidwillig beschikbaar stellen van Hartogs brieven aan Van Deyssel en aan mevr. Dr. M. Nijland-Verwey en de heer R. Richard, beheerder van het | |
[pagina 12]
| |
Verwey-archief, voor het eveneens bereidwillig beschikbaar stellen van Hartogs brieven aan Verwey. Bij het afdrukken van de brieven is op enkele plaatsen stilzwijgend een verbetering in de interpunctie aangebracht. |
|